| |
| |
| |
Geert van Beek
Die Leisereiterin
Dit fragment is genomen uit een nog te publiceren roman De tekens van het meisje Cynthia, waarin drie vrienden elkaar ervaringen vertellen en ideeën uitwisselen.
Thomas is de verteller (in de ik-vorm) van het geheel. Alle drie, Thomas, Joris en Jacques, geven hier ten huize van Jacques hun visie op het woord ‘Leisereiterin’.
Joris' vrouw is Esther, Jacques en Thomas zijn gescheiden van respectievelijk Saskia en Pauline.
‘Hoorde ik je straks niet zeggen dat je een paard zou willen zijn, Joris?’ vroeg Jacques. ‘Lijkt je dat een aanlokkelijk leventje? Dag en nacht in de wei, een menu van gras, hooi en haver, een klontje suiker als het beestje braaf is geweest, staande slapen tot het weer licht wordt, je territorium afgebakend met irritant schrikdraad, een hard zadel op je rug, een bit tussen je tanden tot je schuimbekt van opwinding, gemene sporenprikken in je buik, een zweep in je lendenen.’
‘Op dat moment vond ik dat paard benijdenswaardig,’ protesteerde Joris, ‘niet in het algemeen, en hippische technieken zijn mij vreemd. Een paard grazend in een wei, dat is voor mij rust, harmonie, iets paradijselijks. De allereerste man van aarde heeft ongetwijfeld zonder aarzelen naakt een paard bestegen, kreten van vreugde geslaakt bij het galopperen die de Schepper tot grote tevredenheid stemden. En toen hij een naam moest verzinnen en geen raad wist, heeft hij vast een stem uit de hemel vernomen, fluisterend in zijn oor: ‘Noem dit edele dier een paard.’
‘In het Nederlands,’ zei ik.
‘God spreekt alle talen. Horse, cheval, caballo, het doet er niet toe. Vind het maar eens uit, zo'n viervoeter op hoge, breekbare benen, waaiende manen, een bles op het voorhoofd, die zachtaardige, onderzoekende ogen, die kwieke nerveuze oren gespitst op geringe geluiden, die huid die een zware buik soepel omspant en uitloopt in een dynamische, luchtige staart tussen twee billen even elegant als kolossaal!’
‘Een mooi produkt van de evolutie.’
‘Wie heeft die op gang gebracht, Jacques?’
‘Een bezienswaardigheid bovendien als een hengst 't lang laat hangen,’ vulde ik zijn lyrische beschrijving aan. ‘Dat geduchte, soepele leren foedraal waarmee hij een merrie te lijf gaat en tot overgave dwingt. - Zeg ik iets onbehoorlijks misschien?’
| |
| |
‘Je bracht me op een idee, Joris,’ zei Jacques, ‘je riep een herinnering los. Raadsels opgeven, een oud spelletje en niet alleen voor kleine kinderen. Let op! “Leisereiterin”, wat zou dat woord volgens jullie betekenen? Twee minuten bedenktijd.’
‘Leisereiterin,’ zeiden wij hem zachtjes na. Ik zag hoe Joris zich in zichzelf terugtrok, even zijn ogen sloot zoals hij gewend was bij een moeilijke vraag die concentratie vereiste. ‘Leisereiterin’, ook onuitgesproken klonk het prachtig en intrigerend, bleef het hangen tussen tong en tanden en woelde het in hersencellen associaties los van een mild en lieflijk karakter; een vreemd gevoel van heimwee riep het op, van melancholie, en ik zag ineens van vlakbij hoe mijn dochtertje, zo klein als ze toen was, een voorzichtig handje legde op het buikvel van een veulen, aan dat handje rook en ‘lekker’ zei; melodieën van oude liedjes leken zich te verzamelen om stem te krijgen, ‘leise flehen meine Lieder, leise rieselt der Schnee’.
‘Leisereiterin,’ fluisterde ik opnieuw.
Jacques reageerde acuut met een vragend optrekken van zijn wenkbrauwen, die nu haast reikten tot de merkwaardige pijpekrullen op zijn voorhoofd. ‘Thomas?’
‘Je kent de duinen hier in de buurt, midden in dit landschap van bossen en velden. Geen zee te bekennen. Zandverstuivingen zijn 't, resten uit de ijstijd, vele kilometers lang en breed. Drukbezochte speelplaatsen in weekends en vakanties, maar ik liep op een doordeweekse dag in de zomer op m'n eentje een bospad af naar het rulle, witte zand, helling op en af. Mijn schoenen raakten vol zand, ik nam ze in mijn handen. Dennebomen boven op de toppen, gehavend door speelse kinderen. Berkebomen met die geschilferde schors, alsof ze in hun volle lengte verwondingen hebben opgelopen die genezen zullen in weer en wind.’
‘Had je iemand verwondingen toegebracht, Thomas?’
Even keek ik verbaasd in Joris' trouwhartige ogen, ik ving zijn lucide blik.
‘Ik was pas gescheiden van Pauline, als je 't weten wilt. - Plukken hoog gras, zo hard en dor dat het je handen bezeerde. Kreupelhout, open plekken met platgelegd gras waar ze gelegen hadden. Ik werd moe van het gesjouw, bij elke stap glijd je een eindje weg. Overal voetsporen, maar die middag geen mens te zien. Ik zocht een beschut plekje op een duin, onder een groepje bomen. Schaduw, rust, stilte. Ik had behoefte aan slaap, aan vergetelheid. Languit liggend op het zand soesde ik lekker weg.
Soms gescharrel van vogels vlakbij in dorre bladeren, en, alsof het kwam van het andere eind van de wereld, zo ver, de roep van...’
‘Hebben we die sympathieke vogel al niet eerder zijn eigen naam horen roepen?’ vroeg Jacques vriendelijk.
‘Ik hoor aan je toon dat het cliché veelzeggend kan zijn, Jacques! - Waarvan schrok ik wakker? Van het paard dat steigerde, sidderend hinnikte en zijn hoeven neerplofte in het zand? Van het meisje dat een kreet uitstiet en krampachtig de teugels strak trok om het paard in bedwang te houden? Een heel jong meisje, nog haast een kind, in vale strakke spijkerbroek en een wit T-shirt, zat wijdbeens op de brede rug van een zwart paard dat koppig het hoofd bleef schudden. Een rond gezichtje had ze, donkere ogen, een lachwekkend kort staartje van donker haar
| |
| |
midden op haar schedel. - Is er iets, Joris?’
‘Nee nee,’ zei Joris, die even opgekeken had, ‘ga verder.’
‘Ik stond op, sloeg het zand van mijn kleren. Het paard week achteruit.
“Ik schrok,” zei ze vanuit de hoogte, “ik dacht dat u...”
Ze slikte de woorden in. Met één hand greep ze naar haar keel. “Ik ben de weg kwijt. Ik geloof zelfs dat ik verdwááld ben. Raar, zo midden op de dag. Weet u misschien waar het ven is?”
Ik knoopte met de veters mijn schoenen aan elkaar en legde ze over een schouder.
“Dan ben je een aardig eind uit de buurt. Hoe kom je hier, zo alleen?”
Ze trok haar schoudertjes op. Het vel over haar dunne sleutelbeenderen spande zich, ze wiebelde met haar benen, ze lachte verlegen: “'k Weet niet, ik had ineens zin om héél ver te gaan.”
“Naar het eind van de wereld zeker?”
“Zoiets, ja.”
“Kom je van de manege?”
“Van thuis. Ze weten er van niks.”
De rits van haar strakke broek stond op springen. Onder haar shirt trilde het prille begin van borstjes. Ik knikte. Het paard knikte mee. Het gevaar leek geweken. Ik nam het bij de teugels, het brieste licht.
“Ik breng je een eind op de goede weg.”
“Fijn.” Ze zuchtte, hè, gelukkig. “U kunt beter uw sokken ook uittrekken. Dat loopt makkelijker.”
Het zand stroelde behaaglijk warm tussen mijn tenen. Zo doorkruisten we met ons drieën het uitgestrekte landschap waar elke helling leek op een andere, elk bosje identiek was aan wat we net gepasseerd waren. We zeiden niets. De teugels lagen vet en zweterig in mijn handen. Het enige wat we hoorden waren de voetstappen van het paard, door het rulle stuifzand tot het uiterste gedempt, nu en dan een zacht kraken van leer. In de eindeloze ruimte was het net zo stil als de stapelwolken door de lucht dreven. Af en toe keek ik op naar het meisje. Ze zat ontspannen, een glimlach op haar gezichtje, hoog achter me.
“Kijk, zie je daar dat blauwe waas tussen de bomen schemeren?”
“'t Ven! Nou vind ik 't wel.”
“Wonen je ouders daar?”
“Och...”
Ze aarzelde, ging rechtop in de stijgbeugels staan. Ze wrong een hand in een versleten zakje van haar broek, rafeltjes tussen haar vingers.
“Wilt u een kauwgum?”
“Graag,” zei ik met droge mond.
Ze frommelde een pakje te voorschijn. Met een duim pelde ze een wit tabletje uit het papier. Ik legde het op mijn tong. Het voelde warm aan.
Langzaam bracht ze haar paard weer op gang, stapvoets, leise vervolgde die Reiterin haar weg. Ik zag haar in de verte overgaan in een draf, vaste grond onder de voeten. Haar kontje wipte lichtjes in het zadel.’
‘Verdomd,’ zei Joris. ‘Zag je dochtertje er niet zo uit, Klaartje, toen ik haar het laatst zag? Je voelde je allemachtig alleen natuurlijk, toen.’
Jacques nam me aandachtig op: ‘Ik denk dat je daar hebt liggen suffen, Thomas.’
‘Joris, jouw beurt. Ik ben benieuwd wat er in jouw letterkundig hoofd omgaat bij het horen van dit wonderlijke woord, Leisereiterin.’
Joris hief afwerend zijn handen op.
| |
| |
Even flitste het licht van een gouden ring aan een magere vinger. Onwillekeurig keek ik naar mijn eigen handen, niet getekend door een ring van trouw, afgeschoven, zoals je een lastig insekt van je vingers schudt.
‘Beschuldig me niet van eentonigheid! Ik vertel wat er in me opkomt, dat wat nú toepasselijk is. Goed. Eens bezocht ik in een hete zomer met Esther een klooster in de Ardennen...’
‘Aha, vader abt op sandalen, het eigengebakken brood, het versgebrouwen bier, ga met God, mijn zoon. Je monastieke neigingen zijn onmiskenbaar. Hoe plaats je binnen de celibataire muren een Reiterin?’
Joris lachte, een tikje verlegen. - Hun opmerkingen na mijn versie dwaalden door mijn gedachten. Ik had wat moeite om uit dat duinlandschap met een jeugdige amazone terug te keren in deze doorrookte kamer. Wat was waarheid? Wat was fictie? Waar precies lag de grens?
‘Dat klooster lag op een heuvel. Je had er een magnifiek uitzicht over bossen rondom, landerijen, korenvelden, een dorp in de buurt, witte boerderijen. Je keek neer in de diepte op een torenspits getooid met een kruis. Een heel verre horizon. Het convent was een ouderwets gebouw, twee vooruitgeschoven dwarsvleugels, vierkante torens, muren van baksteen begroeid met klimop die zich tussen tientallen ramen met witte kozijnen slingerde.
Het bijzondere van het klooster was echter een kleine aangrenzende kerk in Byzantijnse stijl, gekroond met een groene, lichtgevende koepel. Ja, daar kijk je van op, maar zó heb ik 't gezien en niet anders.’
‘Hemels licht, zeker.’
‘Letterlijk en figuurlijk, Thomas. Het was een hete zomer, een wolkeloze lucht. Van zonsopgang tot zonsondergang lag die koepel in hemels licht dat hij weer leek uit te stralen tot de nacht gevallen was en de duisternis vergeefs probeerde hem te omhullen, onzichtbaar te maken. Zoals vuur blijft nagloeien in een open haard. En tegelijk was die koepel een teken van een bovenaardse, mysterieuze Aanwezigheid. Ik spreek dit woord uit met een hoofdletter, zoals jullie horen. Je hoeft niet zo'n skeptisch gezicht te trekken, Jacques. Je hoeft er helemaal niet in te geloven, Thomas. Jij gelooft pas als je je brute vingers gelegd hebt in de wonden van zijn lichaam.’
‘We zijn hier als vrienden onder elkaar, Joris. Geen lesjes, geen beroepsdeformatie!’
‘O.K., val me dan ook niet telkens in de rede. - 's Avonds - de zon stond dan nog stralend aan de hemel, zachter weliswaar, de hitte van de dag had afgedaan - 's avonds woonden Esther en ik met andere bezoekers de diensten bij. Byzantijnse ritus. Oude Russische gezangen. Onverstaanbare Slavische taal, maar juist door de onbegrijpelijkheid buitengewoon aangrijpend. Een universele muzikale taal. Melodieën die je ondersteboven tilden. Taal van het hart. Ik besef dat je me voor ongewenste sentimenten wilt waarschuwen!’
Hij hees zich, een beetje moeizaam, uit zijn leren fauteuil tot hij kaarsrecht stond, strekte beide armen uit en zong met zijn fraaie lyrische bariton ‘Gospodi pomiloei’ verstond ik, en nog eens, nu lang aangehouden en de oei zacht wegstervend, vreemd in dit vertrek, de tafel met flessen en glazen, de asbakken, de boeken en gordijnen die zijn stem absorbeerden. ‘Gos- | |
| |
podi pomiloei’. Even leek hij met zijn schrale gestalte, zijn losse bruine floddervest, zijn springerig grijze haar, een verdwaalde profeet uit oude tijden, een fanatieke woestijnasceet, een pilaarheilige. Zijn ogen glansden opzichtig. Ik wendde mijn blik af. Hij ging weer zitten, lachend, ingekeerd bij zichzelf.
‘Het was realiteit, niettemin. Achter een smeedijzeren hek van sierlijke arabesken stond aan een vierkante lessenaar een groep monniken in zwarte gewaden tegen elkaar op te zingen, liever, hun gezangen op elkaar af te stemmen, terwijl de celebrant zich bezighield met omstandige rituelen, ikonen bewierookte, en ook de aanwezigen wierook toezwaaide uit een rinkelend vat. Insiders volgden de teksten met kniebuigingen, kruistekens, een hand op de grond. Op wanden en plafonds stonden fresco's afgebeeld, bijbelse taferelen. Een walvis braakte Jonas uit. Twee witte paarden trokken Elias in een wagen laaiend van vuur de hemel in...’
‘Páárden!’ zei Jacques, een kregelig protest van Joris negerend. ‘Nou zijn we op weg, meen ik.’
‘Hij wekt die jongeman uit Naim op uit de dood,’ ging Joris verder, met enige stemverheffing. ‘Hij bedaart een storm, geneest een krankzinnige, enfin, de wonderen zijn bekend, maar hier, in deze gewijde ruimte, met overal kaarslicht voor heilige ikonen, gebeurden ze als het ware opnieuw, bleven ze continu gebeuren, dag in, dag uit, als het kerkje leeg was en als het vol was, de wonderen gingen onverstoorbaar hun gang; éénmaal was er van hogerhand ingegrepen, en dat zette zich voort. Soms trok de celebrant zich terug achter een wand van schitterende ikonen, door deurtjes en een gordijn van de rest afgescheiden, en verhief dan zijn stem in samenzang met het koor van monniken die sonoor antwoord gaven, of een nieuw gebed inzetten, nadat ze zich op elkaar hadden afgestemd, tenor, bariton, bas. Er was een diepe bas bij die langdurig bleef hangen tussen wanden en gewelven. - Probeer hem niet te imiteren, Thomas! - Close harmony in perfectie.
Ze zongen, hoe moet ik dat nou zeggen, ze zongen een gat in de tijd, ze braken door de tijd heen naar het verleden en naar de toekomst. Wat er in de mensheid aan eerbied, verlangen, gemis, had geleefd en zou leven, dat werd hier muzikaal in stemmen samengebald. Nationaliteit en sekse werden opgeheven, het deed er niet toe of je Rus was, Engelsman of Hollandse, het was van geen belang of je man was of vrouw.
De tenor kwam uit de keel van een gebaarde jonge monnik, en die zal ik nooit vergeten.’
Joris hoestte, schraapte zijn keel, een pijnlijk geluid. Ging hij nu zelf imiteren? Tenor lag boven zijn bereik.
‘De laatste avonddienst, de completen, eindigde telkens met een gebed tot de moeder van God. Dan wierpen de monniken zich op de knieën en bogen diep voorover. “Onder uw bescherming nemen wij onze toevlucht, verlos ons altijd van alle kwaad,” dat bleken ze, bij navraag, te zingen. De tenor zette het in, een hoog, smekend geluid, dat door de anderen werd opgevangen, begeleid en opgetild naar het onzichtbare; een klaagzang haast die mij door merg en been ging. En Esther, ach Esther...’
‘Esther?’ vroeg Jacques.
‘Wanneer we na de dienst buiten kwamen, was alles veranderd. Van binnen was je gezuiverd, bevrijd van ballast, genegen tot zwijgen. Je verliet de kerk en
| |
| |
dan stond je recht tegenover de ondergaande zon. Geen stralen meer, geen schijn, een matrode bol die langzaam boven een verre bosrand wegzonk. Er lag een ruim gazon voor het klooster. Vandaar kon je dat natuurverschijnsel het beste waarnemen. Elke avond liepen we zwijgend door het gras, en elke avond stonden Esther de tranen in de ogen. Nee, ze geneerde zich er niet voor. Het wás niet gênant.’
Hij hield op, alsof zijn verhaal voltooid was.
‘Joris,’ drong Jacques aan, ‘dat is allemaal mooi, ontroerend, verheven, mystiek, numineus als je wilt, maar de inzet was die Leisereiterin! Zat er misschien een vrouwelijke engel op één van de paarden die Elias ten hemel voerden?’
‘Er was ook een ezel afgebeeld waarop Christus Jeruzalem binnentrekt, Jacques... Ik wéét waarmee ik bezig ben. Mijn inleiding heeft blijkbaar te veel van je geduld gevergd. - Daar stonden we dus op die heuvel, kijkend naar die milde, onwaarschijnlijk rode en ronde bol van vuur die langzaam doofde. Een internationaal gezelschap. Een paar diklijvige Oosteuropeanen in zwarte losse hemden of gebloemde jurken. Een Hollandse in minijurk, nog platgekamde natte haren die sterk geurden naar shampoo, want ze leek de rest van de dag te zwemmen in nabije riviertjes. Een paartje uit de Verenigde Staten, dat het taalkundig niet verder bracht dan “bonsoir”, maar dit mankement compenseerde met een prachtig voorkomen, zowel hij als zij, en een allerbeminnelijkste glimlach. Een jonge Engelse die de hele dag een zware camera meetorste aan een riem om haar nek en al haar indrukken wenste vast te leggen op een gevoelige plaat, in haar hart. Een Russische jongeman in opleiding, de vriendelijkheid zelve in alleen maar gebaren. Vier benedictinessen in grijze jurken en witte kappen; overdag trokken ze erop uit in een gammele rode eend; één schilderde ikonen na, een andere was bedreven in het bakken van koekjes. Goed, het hele gezelschap stond dan doodstil daar boven op die heuvel, en niemand waagde 't de stilte te verstoren die we hadden meegenomen uit het kerkje en die buiten boven de hellingen hing.’
Jacques zuchtte, sloot even zijn ogen. Joris gebaarde met gespreide vingers, rustig, rustig nou maar.
‘Esther, een zakdoekje aan haar ogen, greep me opeens bij een arm: “Dáár! Kijk daar eens!”
Uit een aangrenzend bos kwam een wit paard aangelopen. De stammen van de bomen braken het prachtige lijf in fragmenten, maakten het schimmig zo lang het zich verplaatste in dat vreemde licht vlak voor de zon verdween. Je zag het, méér dan dat je het hoorde, want het pad was bedekt met een dikke laag dennenaalden die de voetstappen dempten. In het zadel zat een jonge vrouw met lang, loshangend haar, zo blond als het koren langs de bosrand. Het hing over haar schouders, het reikte tot de riem van haar shorts. Haar lange blote benen hingen losjes langs de lenden van het dier dat rustig voortstapte met ritmische knikken van zijn hoofd. We keken allemaal die kant op. Wij meenden een verschijning te zien. Het meisje reed uit het bos de heuvel op, ze keek opzij naar die rode bol van vuur. Voor ons langs reed ze het grasveld op en bleef toen staan, een standbeeld tegen een ongeloofwaardig mooie achtergrond. Ze hield de teugels strak, het paard bewoog niet. Volmaakte stilte om ons heen, een
| |
| |
oneindige ruimte, een heilige sfeer, eeuwigheid. Als ik me ooit een onderdeeltje gevoeld heb van een kosmisch geheel, dan was 't daar, op die heuvel, waar de zon zich nu terugtrok van onze aarde om in een ander werelddeel de ochtend aan te kondigen.
Opeens het licht geruis van de Engelse camera. Ik kon me voorstellen dat ze dit tafereel niet wilde missen. Er trok een rilling over de huid van de schimmel. Het meisje gaf een rukje aan de teugels, klopte hem op zijn hals. Zacht en licht verliet die Reiterin het gazon. Het paard leek zijn hoeven in te houden, verdween als een schim tussen de bomen. Toen pas loste de stilte zich op in plotselinge gesprekken.
Zien jullie haar gaan, mijn Leisereiterin?’
Even bleef het stil in de kamer. Bij de buren werd een deur dichtgesmeten. Een bromfiets buiten had bij herhaling loeiend moeite met de verkeersdrempels.
‘Jacques,’ vroeg ik, toen Joris' verhaal bezonken leek, ‘wat bedoel je eigenlijk met een Leisereiterin. Volgens mij hebben Joris en ik de betekenis treffend geïnterpreteerd.’
Hij was alweer zo ver dat hij kon grinniken.
‘Ik heb met dat woord heel wat losgeslagen, hoor ik. Onverwacht zijn we in hoger sferen terechtgekomen. Wat het was? De etymologie is even simpel als banaal. Net als jullie zal ik het raadsel oplossen met een verhaaltje. Hopelijk wordt het geen anticlimax.’
Jacques peuterde aan het knoopje van zijn overhemd bij zijn keel en wrikte met beide handen zijn das los.
‘Ik leefde nog samen met Saskia, ik bedoel, ze was het huwelijksbed nog niet ontvlucht. Ze was net zo reislustig als luidruchtig. Ik vierde vakantie liefst onder mijn eigen dak. Mijn eigen haard was me meer waard dan goud, dan klatergoud. Mijn grazige weiden. Mijn bomen. Maar het heilig verbond, de ring van trouw vraagt om aanpassing, en dus bevonden we ons op zekere dag in een luxueus hotel aan de Noordafrikaanse kust. Onvoorstelbare luxe en overdaad in een lange keten van hotels langs de Méditerranée, onvoorstelbare armoede in het binnenland. Een bekend verschijnsel. Ik vond het gênant; voor Saskia was het geen handicap om optimaal te genieten. Ze droeg toiletjes waar inheemse kelners gebiologeerd naar stonden te staren, schotels in hun handen. Ze deed geen moeite om een inkijkje te beletten, wanneer zo'n uiterst gedienstige jongeman zich over haar heen boog om in te schenken of te informeren naar haar tevredenheid.
Allesbehalve een kuise, eenvoudige abdij dus, Joris. Vóór de entree lag een overdekt plateau van wit marmer. Behalve door manshoge cacteeën werd je meteen geconfronteerd met de inheemse wereld door een reusachtig fresco op een wand: witte Arabieren op steigerende paarden wilden elkaar te lijf met kromzwaard of karabijn. Een kameel keek dromerig toe, een ezeltje torste lijdzaam zijn vracht.’
‘Volbloed Arabische hengsten dus. Paard in aantocht,’ zei ik. ‘Werd er misschien stiekem een gesluierde maagd ontvoerd?’
‘Niet te hard van stapel lopen, Thomas. - Geef me de gelegenheid een decortje op te bouwen, zoals dat hoort. Door twee glazen deuren kwam je binnen in een hal, een paleis op zich, in Moorse stijl opgetrokken. Zuilen en bogen verdeelden de ruimte in gezellige lounges, met gedeco- | |
| |
reerde plafonds, luchters, omvangrijke banken en fauteuils, een schemerige bar. Rijkdom voor een zuinige beurs. En natuurlijk een kamer met balkon. Aan de ene kant de zee, aan de andere kant uitzicht op de nabijgelegen stad. Moskeeën, minaretten, fortificaties, blokken witte huizen. Elke nacht om vier uur gewekt door de verre stem van de imam, maar Saskia sliep er rustig doorheen.
Liggend naakt, hoe dikwijls zie je dat niet afgebeeld, de voorbeeldige pose tot in de finesses gearrangeerd door de man met het palet. Ook 's nachts was 't warm. In het schemerig licht sliep Saskia door de dringende oproep tot gebed heen de slaap van een rechtvaardige, volmaakt ontspannen, iets gewenteld op haar rechterzij, haar knieën een knikje opgetrokken, zodat... Dat háár dan. Die wimpers. Haar adem.’
‘Haar borsten twee welpen van een gazelle,’ zei Joris.
‘Kinderlijker dan een kind. En zo stil. Dat ontroerde me het meest, dat ze zo stil was. Onvergetelijke nachten, tuinen in ochtendschemer, een grijze zee, lichten van de stad, en Saskia in haar prachtige huid met gesloten ogen dichtbij en tegelijk ver weg.’
Kennelijk had Jacques er behoefte aan stil voor zich uit te kijken, tot hij zijn schouders optrok.
‘Achter het hotel een exotische tuin. Bij elke palmboom of struik een fonteintje water uit de slang die zich honderden meters lang door de vers aangevoerde aarde slingerde. Terrassen, een zwembad, gebouwen en daarachter het strand. Wit zand, bootjes, en schepen in de verte.’
‘Jacques,’ zei ik, ‘al die details, kun je er niet buiten? Joris en ik hebben zo onze eigen ervaringen, en aan fantasie is geen gebrek.’
‘Op het strand kon je paardje rijden, maar de beestjes die lusteloos hun kop lieten hangen, nee, dat was niks voor Saskia, niks voor hop paardje hop. Maar je kon een ritje maken op een kameel. Diluviale dieren lagen met hun buik op het zand, hun bult bedekt met bonte doeken. Apart lag een soort show-model, een troon op zijn rug, een tentje van kleurige zijde. Dáár wou ze op, Saskia. Nou, dat had heel wat voeten in de aarde, en een behulpzame hand van de bewaker, een man met een Amerikaanse pet, rechtstreeks in haar kruis, haar shortje. De man hulde haar bovendien in een omslagdoek groot formaat en liet de kameel wat stappen maken in een wel erg kleine cirkel. Zo togen maagden ter bruiloft.’
‘Leisereiterin?’ vroeg Joris.
‘Geen sprake van! Kreten slaakte ze, ze trok alle aandacht, ze gilde toen ze moest afstappen na een miniem, wankel wandelgangetje en ze schuin van het dier dreigde af te glijden. Gelukkig was er weer die behulpzame hand, die genoeglijke glimlach.
Dan maar liever bakken en braden op het strand, of in de aangrenzende tuin, waar goddank overvloedig schaduw was voor dwaze lezers.
Vóór het majestueuze hotel met honderden kamers was kersvers een uitgestrekte tuin aangelegd, iets verderop liep een jongen met een troep schapen op een schraal terrein naar plukken hard gras te zoeken. Die tuin werd zorgvuldig onderhouden, vruchtbare bruine aarde meters dik gestort over woestijnzand. Tropische bomen, struiken, bloemen, felle kleuren. Saskia en ik liepen eromheen. Er was een hekwerk langs. We meenden tussen de bomen en struiken beweging te zien, iets schimmigs. We kozen een andere positie,
| |
| |
en toen zagen we het: een vaal paard trok een primitieve ploeg door de rulle aarde. Een Arabier in werkkleding, bruine broek, blauw jasje, beschermd door een witte hoofddoek, stuurde met één hand de ploeg, met zijn andere hand de leidsels van het paard; haastig, alsof hij niet gezien wilde worden, verdween hij weer snel achter andere struiken. Hij had zich met tegenzin een moment blootgegeven aan nieuwsgierige blikken.’
‘Zei je “een vaal paard”?’ vroeg Joris.
Jacques knikte.
‘We wachten op een Leisereiterin,’ zei ik. ‘Je sleept allerlei dieren aan, maar wat moeten we ermee. Houd je een verrassing in petto?’
‘Schaapskoppen...’
‘Ho ho!’ riep Joris.
‘Schaapskoppen, koeiekoppen, geitekoppen, daarmee stond je oog in oog in de souks van de binnenstad; ze waren meedogenloos van de romp gescheiden, met bloed belopen aan haken opgehangen in de open lucht, 36 graden, naast slierten bungelende ingewanden door zwermen vliegen belaagd. De penetrante geuren van balen met kruiden maakten 't draaglijk.’
Jacques wreef vergenoegd zijn handen.
‘Kom,’ zei hij opgewekt, ‘laten we nu een kijkje nemen in het restaurant van het hotel; 1200 gasten, die zet je niet in één ruimte bij elkaar. Een vernuftig architect had het verdeeld in segmenten, elk op zich een aparte kleinere zaal, met behulp van bogen, pilaren en kolossale bloembakken. Elke zaal een eigen compagnie van kelners en een chef, bordeauxrode jasjes. Je kreeg een vaste tafel toegewezen. Zo zaten we beurtelings met Engelsen, Denen, Fransen aan het diner. Een grijze tankdriver kon en wilde El Alamein niet vergeten en stelde aldus het geduld van zijn vrouw pijnlijk op de proef.
Goed, op een avond zaten er twee nieuwe gasten aan onze tafel, even benieuwd naar ons als wij naar hen. Beleefde kennismaking, twee jonge veertigers, een sportief uitziende man, ruig en donker behaard tot even beneden zijn keel; zij een hoofd groter, en wát voor een hoofd. Het meest opvallend was haar rossige, ik mag wel zeggen gloeiend rode haar, voor de gelegenheid nog eens duchtig onder handen genomen; een pony laag boven helblauwe ogen, voor de rest een pluizige paardestaart over nek en rug, bijeengehouden door een amberkleurige klem. En een erg aardig gezicht, dat echter door jarenlange manipulaties met make-up behoorlijk geleden had, toegetakeld was, en het tegendeel weergaf van wat ze bedoelde uit te stralen, een jeugdig, ongerept uiterlijk.
“Gott sei Dank, Sie sprechen auch Deutsch,” barstte ze onmiddellijk los.’
‘Duits dus,’ zei ik, ‘vermoedelijk zijn we nu op weg.’
‘Wat formeel gedoe, en toen was er geen houden meer aan. Ze praatte vrijwel aan één stuk door, ze was buitensporig spraakzaam en lacherig. Alles wekte haar lachlust op, een ongewoon gerecht, een sliertje groen aan de kin van haar vriend, “nein, nein, kein Ehepaar, nein!”, de navel van een sinaasappel. Ze showde een stralend humeur, opgevoerd door ruime hoeveelheden wijn. Stilte, daar kon ze niet tegen, dat werkte blijkbaar op haar zenuwen, en dus vulde ze alle momentjes die stilte dreigden te bevatten of aan te kondigen, met haastige opmerkingen. “Schmeckt gut, gel!” dat was haar houvast. Ze bracht met argwaan en enige tegenzin een lepel soep naar haar mond,
| |
| |
“schmeckt gut, gel” bij voorbaat tussen haar tanden.
Ze schaterde van het lachen om niets, je zocht naar een reden, maar vergeefs. Dan ging er iets in haar om wat ze niet kon tegenhouden, een stuip, een inval, een aanleiding tot een anekdote, een flits van onbestemd plezier. Na een poosje braken onze voornamen vertrouwelijk door, wederzijds. Saskia genoot uitermate. Ons tafeltje was middelpunt van vriendelijke, jaloerse, gemelijke blikken wanneer Gisela en Saskia zich ongegeneerd lieten gaan. “Lachen ist doch gesund, nicht wahr?”
Ik meende er goed aan te doen de openbare armoede van het land ter sprake te brengen. Maar Klaus wimpelde mijn ongepaste ingreep af: zij samen waren er getuige van geweest dat kinderen een blinde opa op een straathoek te bedelen hadden gezet vroeg in de ochtend, en hem 's avonds weer hadden opgehaald. Nee, men moest deze dingen niet al te serieus nemen, het volk had zijn eigen bronnen van inkomsten. “Ach, Sie sind also Professor,” zelf had hij een metaalgieterij. “Jawohl, hart wie Eisen, das ist er, so.” Ze wilde zijn karakter demonstreren aan het handvat van haar vork, maar verbijsterd zag ze dat het dóórboog en dat ze met een heel vreemd apparaatje in haar handen zat. De dames sloegen met beide handen op de tafel, ze lagen dubbel, Gisela's rode haar uitgespreid op haar servet. Een onderlaag van grauw en oud gaf zich verraderlijk prijs op haar schedel. Terstond daarop vertelde ze dat ze bij een privé-excursie met een gehuurde auto in de bergen ver in het binnenland verdwaald geraakt waren en door onweer overvallen. Ze wilden de weg vragen op een afgelegen boerderij, maar waakhonden joegen hen terug naar hun auto, op het nippertje konden ze het portier dichtslaan voor twee woedende bekken. Komisch, haar rechterschoen had ze onderweg verloren, hoe vindt u deze, schön was? Ze schoof iets achteruit en tilde haar been boven tafel, een mooi gebruind been; een netwerk van blauwe adertjes schemerde niettemin bij haar enkel door haar huid. Komisch, komisch.’
‘Je houdt de spanning erin, Jacques,’ zei Joris. ‘Dat meisje heeft indruk op je gemaakt. Maar hoe zit 't met de Leisereiterin?’
‘Mijn god, dat was ik bijna vergeten. Ze hadden een gezelschapsreis geboekt, die Duitsers, en in een bepaald verband vertelde Gisela: “Ich fragte unsere Leisereiterin, ob wir...”
Wij keken haar alle drie verbaasd aan. Terstond besefte ze haar vergissing. Ze sloeg een hand voor haar mond, maar kon het niet meer tegenhouden, een gierend gelach dat haar de tranen uit de ogen dreef. Haar lichaam schokte, haar bloesje viel ver open. Ze kwam niet tot bedaren voor ze met haar servet haar ogen had gedept en met schrik constateerde dat het vol vlekken zat. Ineens zag ze er een decennium ouder uit. “Ach, komisch, was sag' ich denn jetzt. Leisereiterin!”’
‘Een uitzonderlijk mooi woord,’ zei Joris.
‘Plastisch,’ voegde ik eraan toe.
‘En dat,’ vervolgde Jacques, ‘dat zei ik haar, toen ze weer tot luisteren in staat bleek: “Eine Leisereiterin auf einem Pferd, leise gehend dem Strand entlang durch den weissen, trockenen Sand.”
Ze keek me met haar vlekkerige ogen getroffen aan: “Wie schön Sie das sagen.” Ze excuseerde zich. Dit overkwam haar wel meer, dat ze zich versprak, woorden
| |
| |
door elkaar haalde, omdat ze praten eenvoudig niet kon laten. Meteen schoot ze weer in een lach, getemperd nu, en ze vroeg Klaus die er wat stug bijzat alsof hij voor de zoveelste keer dezelfde komische act zag opgevoerd: “Lachst du nicht, Klaus?” “Jawohl,” zei Klaus, “ich hab' schon gelacht. Das genügt.” Ze keek verbaasd, en ineens een beetje treurig.
Het restaurant was intussen leeggelopen. Kelners trokken schotels en borden onder onze neus weg. Wij stonden op. Zwaar van wijn wilde Klaus liefst meteen gaan slapen, gute Nacht. “Gute Nacht, Leisereiterin,” zei ik. Ze begon nerveus en heel lief te lachen. Ze gaf ons een hand. Ze aarzelde. Klaus bulderde 't uit, en op haar wijzend met een behaarde vinger, kromgebogen stampend op het marmer, schreeuwde hij: “Sie - und leise! Komm, geh'n wir ins Bett!” Maar ze week van hem terug: “Ich möchte noch einen kleinen Spaziergang machen, dem Strand entlang.” “Wie du willst.” Hij verdween in een gang.
Zo liepen wij even later met ons drieën over een bijna verlaten strand langs de zee. De ondergaande zon legde een rode, trillende loper van horizon tot onze voeten. - Dat heb je meer gehoord, denk ik, maar zo was het werkelijk. - Gisela praatte niet meer, heel vreemd. Ze wankelde wat op haar benen. Iets in haar leek zich voor te bereiden op een explosie, een ontboezeming minstens. Ze stond stil. “Ach,” zei ze, “wenn ich nicht rede, dann muss ich nachdenken, und das ist unerträglich.”
“Sagen Sie es nur,” zei Saskia. En Gisela vertelde horterig en ernstig dat ze dáár een dochtertje had en hier een zoontje en dat ze die nóóit zag, want “ich bin keine gute Mutter”, de rechter had het zo beslist. “Sie nannten mich eine Leisereiterin; Rumtreiberin, das wäre besser gewesen. Verstehen Sie das, Rumtreiberin?”
Saskia en ik namen haar onder een arm. Ze liet zich wat doorzakken. “Was man doch alles Liebe nennt.”
Ze zuchtte, ze rook sterk naar alcohol, parfum, crèmes en zweet. Opnieuw stond ze stil voor die rode lichtbaan over de zee.
“Ich möchte am liebsten ins Wasser hineinlaufen, und alles vergessen,” zei ze traag, en haar lichaam neeg zwaar naar het water toe.
Wij hielden haar stevig vast. Een bries woei plotseling haar rode haren uiteen, ons in het gezicht. We zeiden niets.
Jullie willen zeker een stukje stemmige natuur tot slot: vaag klonk er muziek van een goed geïsoleerde disco.’
Joris wreef met een hand over zijn kin.
‘Een zwart paard, een wit paard, een rood paard, een vaal paard. Is dat even toevallig! Apokalyptisch.’
‘Het vale paard is voortdurend op pad,’ zei Jacques.
|
|