aardse mensheid intelligenter dan de gehele kosmos lijkt, die zichzelf niet schijnt te kennen. Wij gaan dit tafereel nu nader bekijken.
Het tafereel toont de natuurwetenschappelijke kant van de moderne bruisende samenleving, waarin alle terreinen des levens door louter menselijk beleid ontwikkeld en op elkaar betrokken zijn. Dit beleid is in feite de resultante ofwel de gezamenlijke werking naar buiten van alle door mensen gestelde doelen. Een andere oorzakelijkheid dan zulk beleid is ons in de keten niet opgevallen.
Zonder met Révész speciaal aan de muziek te denken kan men zich het begin van het beleid even goed ontstaan denken uit het verlangen van twee gelijkgezinden die het op een bepaald punt nog eens willen worden. Want principieel gelijkgezinde zelfbewuste individuen zijn niet elkaars zuivere kopieën, maar moeten door beleid de kleine persoonlijke verschillen als het ware gladstrijken om de vruchtbare samenwerking te realiseren.
Door het stellen van de oorzakelijkheid is de keten die ik mij volgens de aanhef van het intermezzo langs de tijd uitgespannen denk, principieel nu in twee delen uiteengevallen: een eerste zonder het menselijk beleid als oorzakelijkheid en een tweede met zulk beleid.
Aldus lijkt voldoende uiteengezet wat op grond van de oorzakelijkheid over het tafereel gezegd moest worden. Laten wij ons dan op esthetische wijze nu nog een ogenblik in het schone verlustigen dat de mentale waardering van het tafereel in ons oproept. Iedere lezer moet dit natuurlijk zelf bepalen, maar de auteur heeft slechts het woord ‘grandioos’ nodig.
De tweede wijze om het tafereel nader te bekijken betreft zijn uniciteit. De vraag dient namelijk gesteld in hoeverre ons aardse tafereel uniek voor de gehele kosmos is dan wel alleen maar een enkel uit een stel overeenkomstige taferelen op andere planeten.
Ik laat mij hierbij graag door de astronoom Sir Fred Hoyle voorlichten. Door hoofdstuk 6 van zijn boek The Intelligent Universe, Michael Joseph, Londen 1983, en speciaal door de laatste afdeling hiervan (p. 160). Het gaat mij om de inleiding (p. 139) en om de eerste en de derde getitelde afdeling (respectievelijk p. 140 en p. 146). De inleiding gaat in op de titel van hoofdstuk 6 oftewel op de vraag: ‘Waarom zijn de anderen niet hier?’ Hoyle denkt zich die anderen als de soortgelijke evolutionaire individuen op die planeten in ons eigen melkwegstelsel, die in staat zijn zich hoe dan ook op de aarde waarneembaar en liefst begrijpelijk te maken. Voor die planeten komen alleen zulke in aanmerking die de geschikte oppervlaktetemperatuur en -vochtigheid bezitten om natuurlijk leven mogelijk te maken.
In de eerste getitelde afdeling wijst Hoyle op een belangrijke groep astronomen die speciaal met radiotelescopen ‘buitenaardse intelligentie’ trachten te ontdekken. Maar Hoyle verwacht er anno 1984 eigenlijk niets van. In de laatste zin van de inleiding zegt hij dan ook: ‘Misschien is er in het geheel geen intelligent leven dan van onszelf.’ En reeds met de geweldige afstanden tot 100.000 lichtjaren in het eigen melkwegstelsel, of neem maar een honderdste of een duizendste deel hiervan voor de tijd die een sein nodig heeft om de aarde te bereiken, ben ik als leek zo vrij er praktisch helemaal niets van te verwachten.
Voor zover wij zakelijk kunnen oordelen, wil het voorgaande zeggen dat ons tafereel voorlopig praktisch uniek voor de gehele kosmos is. Dit is feitelijke waarheid voor iedereen, waaraan geen enkele persoonlijke opvatting iets kan afdoen. Naast dit zakelijke oordeel wil ik mij ook hier in het schone verlustigen. Maar ik krimp bijna ineen van verrukking over dit merkwaardige tafereel dat door zijn uniciteit de allerhoogste trap van verbazing en bewondering bij mij oproept.
En nu de ondertitel van dit intermezzo. Wie zijn die neodarwinisten? Het is algemeen bekend dat Charles R. Darwin ten aanzien van de evolutie (zie mijn derde gebeurtenis) in 1859 voorop is gegaan met een boek over de oorsprong van de zo uiteenlopende plant- en diersoorten. Hij stelde dat de oorsprong van de zo