De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdPaul van Heck
| |
[pagina 687]
| |
aanse prozaschrijver van deze eeuw, Luigi Pirandello, die allen in de jaren zeventig enigszins op de achtergrond waren geraakt, maar daarvóór wel in de belangstelling hadden gestaan. Van Pirandello verdient behalve de vertaling van enige bekende romans (Wijlen Mattia Pascal, Dagboek van Serafino Gubbio, cameraman, Iemand, niemand en honderdduizend) ook en vooral de in zestien delen geprogrammeerde (en nu voor de helft reeds gepubliceerde) integrale vertaling van de Novellen voor een jaar vermelding. Blijvende waardering was er voor de succesvolste Italiaanse schrijver van deze eeuw, Alberto Moravia, die kort voor zijn dood een bezoek aan Nederland bracht; en schrijvers als Italo Calvino, Primo Levi en Italo Svevo, die tot 1980 in Nederland weinig vertaald waren en dus een klein publiek hadden, werden een begrip. En ten slotte was er natuurlijk een grote groep schrijvers van wie voor het eerst werk in het Nederlands werd vertaald; opvallende verschijningen in deze categorie zijn Rosetta Loy met haar historische roman Wegen van stof, en natuurlijk Umberto Eco. En bij dit alles is het plezierig te constateren dat de gemiddelde kwaliteit van de vertalingen de laatste tijd met sprongen vooruit is gegaan. Aan hetgeen over al deze schrijvers en hun succes geschreven is valt althans in dit beknopte overzicht weinig nieuws meer toe te voegen;Ga naar eind5. en van de belangstelling die sommige schrijvers van jongere generaties ten deel is gevallen dient afgewacht te worden of die zich (in Nederland, maar zeker ook in Italië) zal continueren. Bij iemand als Antonio Tabucchi zou dat best eens het geval kunnen zijn; bij anderen (Andrea De Carlo, Daniele Del Giudice, om er een paar te noemen) lijkt de kans daarop vooralsnog minder groot. Maar in dit bestek wil ik vooral stilstaan bij een categorie vertalingen die meestal minder aandacht krijgt dan zij verdient: de vertalingen van Italiaanse klassieken. En met klassieken bedoel ik hier eenvoudigweg teksten geschreven vóór deze eeuw; en niet alleen gedichten en romans, maar ook politieke traktaten, filosofische bespiegelingen en briefwisselingen; kortom, literatuur in de volheid des woords. Vooropgesteld en toegegeven dat elke indeling van de literatuur getuigt van een zekere partipris, zou men klassieke werken in kunnen delen in drie categorieën. Ten eerste zijn er de werken die zowel esthetisch als literair-historisch bezien dermate belangrijk zijn dat zij zich lijken te onttrekken aan welke relativerende vergelijking dan ook: ik bedoel die paar werken die een onuitwisbare stempel hebben gedrukt op een literair genre, een literaire taal, een stroming in de filosofie; boeken die niet alleen de literatuur maar ook de wereld in mindere of meerdere mate veranderd hebben. Vervolgens zijn er de klassieken die in literairhistorisch en/of esthetisch opzicht misschien niet tot een dergelijke hoogte gestegen zijn, maar toch ontegenzeggelijk Europese betekenis en allure hebben. En tenslotte is er een restcategorie, waartoe zowel belangrijke werken behoren die alleen of voornamelijk binnen de eigen cultuur gelezen en geïmiteerd zijn, als allerlei literaire curiosa. Schrijvers van werken die het verdienen in de eerste categorie ingedeeld te worden zijn zeldzaam in elke literatuur. In de Italiaanse zijn dat Dante, Petrarca, Boccaccio, Machiavelli, Ariosto, Tasso en (zij het minder in esthetisch opzicht) de filosoof Giambattista Vico. Tot de tweede categorie behoren bijvoorbeeld schrijvers als Castiglione, Cellini, Vasari (16de eeuw), Goldoni (18e eeuw) en Leopardi (19e eeuw). Het is verleidelijk om deze driedeling ook markttechnische geldigheid toe te dichten. De eerste categorie werken zou het dan in een taalgebied als het onze op eigen kracht moeten kunnen redden; bij de tweede categorie zou in een aantal gevallen een financieel steuntje in de rug nodig zijn; en voor een intensieve vertaalarbeid in de derde categorie zou ons taalgebied dan te krap bemeten lijken, en zouden de historische banden tussen de Italiaanse en de Nederlandse cultuur niet sterk genoeg zijn. Natuurlijk wordt de geldigheid van deze markttechnische parallel, voor zover daar al sprake van is, sterk beïnvloed door allerlei con- | |
[pagina 688]
| |
juncturele en culturele factoren. Maar in ieder geval is het bemoedigend te zien dat op het ogenblik voor de vertaling van werken die binnen de Italiaanse literatuur, om welke reden dan ook, een marginale plaats innemen, soms ook buiten het bibliofiele circuit publikatiemogelijkheden gevonden worden. Een sprekend voorbeeld daarvan is de vertaling van de Apologie inzake de grondslag van de dichtkunst van de vijftiende-eeuwse boeteprediker Girolamo Savonarola, in 1988 gepubliceerd bij uitgeverij Kok. De oogst aan vertalingen in de eerste categorie sinds 1980 is bepaald rijk te noemen. Afgezien van een aantal herdrukken van oudere vertalingen verschenen nieuwe vertalingen van de Goddelijke Komedie (de eerste in bijna vijftig jaar!)Ga naar eind6., van Dantes jeugdwerk het Nieuwe leven en van zijn politieke traktaat over de Monarchie; een nieuwe integrale vertaling van Boccaccio's Decameron plus een bloemlezing uit dit werk; een belangwekkende vertaling van enige Latijnse prozawerken van Petrarca; een vertaling van Machiavelli's beroemde komedie De alruin, en verder van een keuze uit zijn brieven alsmede van een paar kleinere werken onder de titel Een autobiografie in brieven.Ga naar eind7. Van Ariosto en Tasso verschenen alleen enkele fragmenten in tijdschriften.Ga naar eind8. Ter vergelijking: in de jaren zeventig verscheen - met uitzondering van een kleine bloemlezing sonnetten van Petrarca - geen enkel werk uit deze categorie in een nieuwe vertaling. Ook in de tweede categorie verscheen een aantal belangrijke vertalingen, zoals bijvoorbeeld een keuze uit Vasari's Levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten - de eerste sinds de gedeeltelijke vertaling van Carel van Mander, uit het begin van de zeventiende eeuw -, Castigliones traktaat over de Hoveling, de Zangen van Italië's belangrijkste dichter sinds de Renaissance, Giacomo Leopardi, en een keuze uit de brieven van Giuseppe Verdi. In de jaren zeventig putte men in hoofdzaak uit het domein van de lichte muze. Toen vertaalde men bijvoorbeeld de grappen en grollen van de humanist Poggio Bracciolini (Gerrit Komrij), de Joyeuze novellen van de zestiendeeeuwer Matteo Bandello, de zoveelste keuze uit de autobiografie van Casanova, op toneelgebied een enkele komedie van Goldoni, enzovoort. Alleen Leopardi's Gedachten en een bloemlezing sonnetten van Michelangelo vielen toen buiten dit domein. Deze vrij overvloedige oogst bewijst dat de grote belangstelling voor de Italiaanse literatuur sinds 1980 bepaald niet alleen de moderne roman betreft. En de wijze waarop sommige van deze klassieken gepubliceerd worden dwingt respect af. Ik denk hier met name aan de solide editie van enige kapitale Latijnse prozawerken van Francesco Petrarca (De top van de Ventoux, Het Geheim en Godgewijde ledigheid), voorzien van (onder meer) verhelderende toelichtingen en bijna honderd pagina's aantekeningen: een duidelijk met liefde en toewijding bezorgde publikatie, in een tijdloze vormgeving. Maar bij het ter hand nemen van andere, in potentie niet minder interessante publikaties bekruipt je soms een gevoel van spijt. En daarbij denk ik niet in de eerste plaats aan een enkele vertaling die als mislukt moet worden beschouwd,Ga naar eind9. maar bijvoorbeeld aan de - overigens goede en aansprekende - vertaling van Boccaccio's Decameron, of aan die van Vasari's Levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten. In het eerste geval acht men het geen bezwaar om het belangrijkste werk van de Europese verteltraditie te publiceren (in eerste en, acht jaar later, in ‘tweede, geheel herziene druk’) zonder één verklarende noot, zonder naamindex, zonder bibliografie, zonder enige toelichting die naam waardig; alleen een obligaat nawoordje van vier pagina's kan er vanaf. Zeker, bij de talloze vorige Decameron-vertalingen was het niet anders; maar inmiddels is zo'n opzet wel behoorlijk uit de tijd geraakt. Ook bij de Vasari-vertaling ontbreekt van aantekeningen ieder spoor; maar daar wordt een poging gedaan die lacune te rechtvaardigen. Dat gebeurt met de volgende (on)zin: ‘Van een notenapparaat hebben we afgezien. Dit laatste zou namelijk ofwel een apart boek- | |
[pagina 689]
| |
deel vergen, ofwel geheel arbitrair zijn.’ Een dergelijke rechtvaardiging becommentarieert zichzelf. Een bekend criticus formuleerde zijn verbazing over het ontbreken van annotaties vriendelijk (‘Men vertrouwt kennelijk op de verhalende kracht van de teksten. Ik vraag mij af, hoeveel daardoor onbegrijpelijk blijft. Na vier eeuwen [...] heeft veel niet meer de vanzelfsprekende herkenning van eens. En Vasari schreef voor kenners. Alle populariteit van veel van de grootste kunstenaars ten spijt’); maar men zou ook kunnen zeggen dat het allemaal kwalijk naar gemakzucht riekt, en het vermoeden rijst dat kunsthistorici en kunstliefhebbers die werkelijk in Vasari's werk geïnteresseerd zijn er beter aan doen om de vorig jaar verschenen (goedkope) Engelse editie aan te schaffen. Bij het doorbladeren van deze Vasari-vertaling gaan de gedachten als vanzelf naar de Nederlandse editie van een in zeker opzicht te vergelijken werk: de autobiografie van de Florentijnse edelsmid en bronsgieter Benvenuto Cellini (1969, herdrukt 1982). Goed vertaald, rijk geïllustreerd, voorzien van een uitvoerig nawoord, een chronologisch overzicht, overvloedige aantekeningen, een nauwkeurige toelichting bij de illustraties, een bibliografie en een index. Kortom, een boek dat zonder essentiële veranderingen tot ver in de 21ste eeuw meekan. Zoiets had men ook van Vasari's Levens kunnen maken. Dat de verantwoordelijkheid in dit soort gevallen niet zozeer bij de vertaler alswel bij de uitgever ligt, is evident. Niet elke vertaler heeft de kennis om zijn vertaling kritisch te omlijsten, en/of de financiële positie om daarvoor tijd uit te trekken. Het is daarom de taak van de uitgever om in gevallen die een dergelijke moeite waard lijken een team van bezorgers samen te stellen dat in staat is om bepaalde werken op een internationaal concurrerende manier te presenteren. Is men daartoe niet bereid of in staat, dan verliest een Nederlandse vertaling, met name bij (kunst)historische, filosofische, politieke etc. werken, goeddeels haar bestaansrecht. In grote taalgebieden ziet men vaak verschillend opgezette edities van klassieke werken naast elkaar bestaan; maar in ons taalgebied is meestal slechts ruimte voor één editie, die zich daarom zowel voor een eerste kennismaking als voor een diepgaander studie moet lenen. Ziet men af van dat laatste, dan betekent dat in de praktijk dat een Nederlandse vertaling van een klassiek werk over het algemeen minder interessant zal zijn dan een Engelse, Duitse etc. vertaling. En het hoeft geen betoog, dat de positie van onze moedertaal in een toekomstig verenigd Europa daar niet bepaald mee gediend is. Sommigen zullen de in het bovenstaande vervatte aanbeveling misschien betitelen als een ‘klassiek’ geval van vechten tegen de bierkaai; maar misschien is de inzet die moeite toch uiteindelijk waard. Tot slot een blik op de toekomst. Natuurlijk zou het eenvoudig zijn een aantal werken te noemen waarvan een goed bezorgde vertaling wenselijk zou zijn. Maar het lijkt me in dit verband nuttiger om twee desiderata te noemen die kunnen helpen hetgeen in de afgelopen tijd is bereikt te consolideren en uit te bouwen. Ten eerste: een fatsoenlijke Nederlandstalige inleiding in de Italiaanse literatuurgeschiedenis.Ga naar eind10. Zo'n inleiding mag wat mij betreft arm zijn aan namen, titels en feiten, als zij maar rijk is aan lijnen en perspectieven. De samenstellers van een dergelijke inleiding zullen zich vooral ten doel moeten stellen de klassieke Italiaanse literatuur in haar cultuurhistorische context te plaatsen, en aandacht te besteden aan haar Nachleben in Europees perspectief. Ten tweede: steeds groter wordt de behoefte aan een bibliografie van vertalingen die behalve registreert ook suggereert, die behalve gegevens ook ideeën levert, die behalve naamen titelregisters ook thematische en andere ingangen kent. Zo'n bibliografie zal het mogelijk maken eenvoudig na te gaan welke Italiaanse utopieën of autobiografieën, welke Renaissance-toneelstukken, welke politieke traktaten, welke neorealistische romans, welke futuristische gedichten, welke historische en letterkundige studies in vertaling voorhanden zijn. En dat een aldus opgezette bibliografie behalve | |
[pagina 690]
| |
stimulerend voor onderwijsprojecten en privéstudie ook richtinggevend zal zijn voor toekomstig uitgeversbeleid, lijkt me boven twijfel verheven. Natuurlijk is bij dit alles wel een absolute voorwaarde dat de grote bibliotheken in Nederland (met name de kb en de Universiteitsbibliotheken) die vertalingen ook daadwerkelijk in hun collecties opnemen. Zoals bekend valt er op dit punt helaas nog veel te verbeteren. Blijft de collectievorming op dit gebied even wankelmoedig als zij tot nu toe steeds is geweest, dan riskeert ook een bibliografie als de bovengenoemde in de toekomst van groter nut te worden voor de studie van het uitgeversbeleid dan voor de studie van de literatuur. |
|