klassieken heb ik besproken; hoe staat het nu met de contemporaine literatuur?
De eerste helft van de eeuw, lichtelijk uitgerekt tot de jaren zestig, is redelijk uitgekristalliseerd in het vertaalbeleid en heeft geleid tot twee van de mooiste en grootste projecten in Nederland: de Proust-vertalingen van Thérèse Cornips en de Céline-vertalingen van Frans van Woerden, winnaar van de Europese vertaalprijs in 1991. Het zou vaker moeten gebeuren dat één auteur gedurende langere tijd een en dezelfde vertaler heeft; gelukkig is voor deze twee groten uit de Franse literatuur, die bovendien allebei zo'n volstrekt eigen stijl hebben, die wet gevolgd. Naast deze twee zijn twee andere namen lange tijd beeldbepalend geweest: Sartre en Beauvoir. Zij hebben een minder geprivilegieerde behandeling gehad wat betreft hun vertalers (vele) en hun uitgevers (eveneens vele), maar inmiddels is wel vrijwel hun complete werk in het Nederlands verkrijgbaar. Namen die voor het overige uit deze periode steeds weer opduiken, maar ook vaak weer enige tijd wegzinken, zijn die van Malraux, Gide, Green, Colette, Camus, Cocteau en een variabel groepje overigen.
De taal- en stijlexperimenten van de jaren zestig en zeventig, Tel Quel, nouveau roman en Oulipo, hebben nooit veel weerklank gevonden in Nederland. Butor, Pinget, allemaal lagen ze doorgaans snel bij De Slegte. Nadat Claude Simon in 1985 de Nobelprijs voor de literatuur had gekregen, heeft Meulenhoff zich nog eens aan deze auteur gewaagd, maar opnieuw zonder veel succes. Alleen Queneau, oprichter van de Oulipo-groep, heeft zich een min of meer vaste plaats weten te veroveren op de planken van de boekhandel. De Arbeiderspers doet momenteel nog een nieuwe poging met Perec, wiens meesterwerk La vie mode d'emploi over enige tijd zal verschijnen. In de reeks Privé Domein is inmiddels ook het prachtige autobiografische W of de jeugdherinnering verschenen.
Perec is in Frankrijk altijd een grote naam gebleven, maar voor het overige is ook daar van de experimentele stromingen betrekkelijk weinig beklijfd. De jaren tachtig gaven een terugkeer te zien naar meer traditionele literaire vormen. De speurtocht naar de relatie tussen taal en werkelijkheid werd vervangen door een individuele zoektocht naar eigen of andermans ik; een genre waarmee de Franse literatuur zich veel minder dan in de voorgaande periode van haar Westeuropese omgeving onderscheidde.
Als erfenis van het koloniale verleden was daarnaast de opkomst te zien van de Franstalige derde-wereldauteurs, van Noord-Afrika tot aan het Caribisch gebied.
En een laatste tendens was ten slotte de aandacht voor non-fictie in het grensgebied van literatuur en historie. De belangstelling voor de relatie tussen mens en maatschappij is de laatste jaren verschoven naar vroeger tijden, en de mentaliteitsgeschiedenis die momenteel in Frankrijk ijverig wordt bedreven past daar volledig in. Het heeft ook in Nederland een groot aantal volumineuze literair-historische vertalingen opgeleverd. De markt daarvoor lijkt echter wat verzadigd te raken; zo veel gedetailleerde lokale geschiedenis is uiteindelijk toch boeiender voor rechtstreekse nazaten dan voor een sympathiserend, maar tamelijk afstandelijk Nederlands publiek.
De derde-wereldauteurs zijn in vertaling ook redelijk aan bod gekomen, met Tahar Ben Jelloun inmiddels als onbetwiste en terechte topauteur; maar ook een schrijfster als Maryse Condé mag zich al jaren in de belangstelling van de uitgevers verheugen. De toegenomen aandacht voor alles wat (auto)biografie is komt tot zijn recht in de serie Privé Domein, die naast veel klassieke auteurs zulke uiteenlopende schrijvers als Sarraute en Sagan, Green en Sartre, Leiris en Perros onder één noemer brengt.
Blijven daarnaast natuurlijk degenen die niet in een van al deze hokjes te vangen zijn. Onder hen twee beroemde vrouwelijke auteurs: Duras en Yourcenar. Van beiden is vrijwel het hele oeuvre in Nederland verkrijgbaar - meestal de enig juiste manier om een auteur ook in een ander taalgebied een gelijkend ge-