De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 667]
| |
Buitenlandse literatuur
| |
[pagina 668]
| |
‘Maar hier in de bossen van Roussainville rondzwerven zonder een dorpsmeisje dat ik kon omhelzen, betekende dat ik de verborgen schat en de grote schoonheid van deze bossen niet kende. Dit meisje, dat ik altijd met bladeren overdekt voor mij zag, was zelf voor mij niet meer dan een plant uit de omgeving, weliswaar van een hoger soort en zo geschapen dat men door haar de verborgen essentie van het land beter kon benaderen.’ (vertaling C.N. Lijsen.) Een lijfelijk voorval, een struikeling over een steen, roept een in vergetelheid geraakte wereld van gewaarwordingen op waarin emoties en gedachten van toen als nieuw herleven, terwijl het ‘nu’ van de verteller blijft bestaan en ermee vervloeit. Deze nauwe band tussen zintuigen, emoties en denken is Prousts vorm van determinisme. Het is de reden waarom het lezen van de Recherche een werkelijke belevenis is; vandaar ook de dromen. De ‘ik’ is in dit boek één met alles wat hij ervaart: het lichaam is een centrum van ontvankelijkheid. En wat is er zinnelijker dan door alles te worden omhelsd? Men kan ook zeggen: hij is een gevangene, zonder kans op ontsnapping, want elke ‘flight of fancy’ is in heden of verleden gebonden aan een lijfelijke gewaarwording. In het slotdeel, Le temps retrouvé, noemt Proust als de essentie van het kunstwerk dat hij wil maken de herschepping van impressions, gewaarwordingen, door het geheugen, die vervolgens moeten worden verdiept, verhelderd, en omgevormd tot équivalents d'intelligence, tot flinters van de geest, tot taal. Op de momenten die voor hem buiten de tijd staan, waarin het herinnerde aanwezig wordt, is die eenheid, dat samenvallen van gevoel (identiteit) en gewaarwording, doorgrond en bewust geworden. De eenheid van het ik en de zinnen betekent niet dat Prousts beschrijvingen zo precies en gedetailleerd zijn als bijvoorbeeld die van Nabokov, die haarscherp beschrijft hoe het zonlicht op de blaadjes van een appelboom valt, hoe veel bloesems er zijn, hoe ze bewegen en schaduw werpen. Proust benut zijn precisie voor het beschrijven van de ervaring die het waarnemen van het innerlijke beeld, de impressie, teweegbrengt. Mme de Guermantes wordt nergens echt tot in details beschreven, maar de lezer weet wel met grote duidelijkheid hoe haar beeld op de verteller inwerkt, wat zij als verschijning, of aanvankelijk alleen als naam, aan metaforen, gedachten en verlangens in hem oproept. Zij bestaat als zijn wisselende ervaring, niet als ‘karakter’. Het zinnelijke, het zintuiglijke, zet zich naar binnen toe voort: het lichaam denkt.
In het eerste hoofdstuk van Sodom en Gomorra, waarin de verteller twee mannen bespiedt die elkaar bekennen, raken ‘eindelijk doorgronde wezens hun vermogen om onzichtbaar te blijven’ kwijt: de man-vrouwen, de ‘minnaars voor wie de mogelijkheid tot de liefde waarop zij hun hoop stellen, die hun de kracht geeft zo veel risico's en zo veel eenzaamheid te doorstaan, vrijwel niet openstaat, aangezien ze juist op een man verliefd worden die niets van een vrouw heeft, die geen geïnverteerde is en die hen bijgevolg niet kan liefhebben.’ (vertaling Thérèse Cornips.) Zij zijn een maatschappelijk verworpen groep die, net als de zeldzame orchidee die maagdelijk blijft tot een zeer schaars insekt haar komt bestuiven, net als alle levende wezens gedreven wordt door selectieve paringsdrift, en niet door enigerlei (im)morele, perverse of wat voor fictieve inborst ook. Ook hier geldt: het lichaam denkt. Voor de man-vrouwen ‘heeft wederzijdse liefde, buiten de zo grote, soms onoverkomelijke moeilijkheden waarop gewone stervelingen stuiten, zo specifiek meer voeten in de aarde, dat wat voor een ieder altijd al uiterst zeldzaam is in hun geval vrijwel onbereikbaar wordt, en dat wanneer zich bij hen een ontmoeting voordoet die werkelijk gelukkig is, of die hun natuur hen als zodanig doet zien, hun geluk, veel meer nog dan bij normale verliefden, iets buitengemeens heeft, iets dat zo werd geselecteerd, dat noodzakelijk zo moest zijn (...) een gewezen vestenmaker, die van plan was braaf naar kantoor te | |
[pagina 669]
| |
gaan, en sprakeloos op zijn benen staat te wankelen bij het zien van een naar corpulentie neigende vijftiger.’ Na de observatie van de zeldzame orchidee en het mannelijk zingenot volgt een panorama van de al dan niet bewuste symbolen, codes en verschijningsvormen van homoseksualiteit, waarin Proust als ‘herborist van het mensengeslacht, als botanicus van de zeden’ het onder een vloek levende ras bestaansrecht geeft als biologische variëteit. Het is een passage die iets hartverscheurends heeft, niet omdat Proust gevoelens van grote intensiteit of zielsrijkdom in het gedrag van homoseksuelen signaleert, maar omdat hij alles wat de vervulling van hun verlangen belemmert, zo pijnlijk nauwgezet beschrijft. In het volgende hoofdstuk, op de soiree van de Princesse de Guermantes, beziet de verteller de mensen om zich heen: hun verschijning heeft een nieuw aspect gekregen, hij kan aan hun uiterlijk en gedrag aflezen of zij tot de Sodomisten behoren, of voor dezen aantrekkelijk zijn: hij heeft een zintuig erbij gekregen.
In het eerste hoofdstuk van Sodom en Gomorra is de vervulling van het verlangen een grote zeldzaamheid. In het laatste hoofdstuk barst het verlangen naar het onmogelijke los: naar een dode. Terwijl de verteller, zojuist in de Normandische badplaats Balbec aangekomen, zich erop verheugt het kamermeisje van Mme Putbus te bezitten, het tijdelijk brandpunt van zijn hartstocht, hoewel zij een nimmer geziene schoonheid is, overvalt hem een ‘onbekende, goddelijke tegenwoordigheid’, de herinnering aan zijn gestorven grootmoeder. En ook hier is de gewaarwording de kracht die het ik creeert: het ‘intermitterend kloppen van ons hart’ maakt dat het ene ik in het andere kan verkeren. ‘... aangezien degeen die ik plotseling weer was geworden, niet had bestaan sinds die ver verleden avond waarop mijn grootmoeder mij na mijn aankomst in Balbec had helpen uitkleden, was het volkomen natuurlijkerwijs dat ik niet aan het eind van die dag in een heden dat deze ik niet kende, maar - als liepen er in de tijd reeksen evenwijdig aan elkaar -, zonder enige overgang, vlak na de eerste avond van destijds, aansloot op de minuut waarin mijn grootmoeder zich over mij heen had gebogen.’ Hij is weer die hij eens was, maar in de tussentijd is zij wier tederheid naar hem uitging verdwenen. Nu ze plotseling in de herinnering verschijnt, ongewild maar onmisbaar, is ze alleen nog lief te hebben door pijn te lijden. Zo komt, uiteindelijk, een visioen van bloeiende appelbomen voort uit het verlangen naar de doden die zijn gezaaid om te bloeien, zoals in Mahlers tweede symfonie, De Opstanding, aan het slot wordt gezongen: wieder aufzublühn wirst du gesät!
Is de vertaler een denkend lichaam? Voor hem zijn in ieder geval de woorden tastbaar, driedimensionaal (vier, als er ook nog sprake is van enig historisch besef). Om te spreken met Dionysios van Halikarnassos: ‘De woorden moeten als zuilen zo solide geplaatst zijn en hun positie zo pregnant, dat elk woord van alle kanten is te zien, en dat de onderlinge afstand van de bouwstenen [van de structuur] op het oog te schatten is.’ Of, om tot Proust terug te keren: een woord, op de tong geproefd als een in lindebloesemthee gesopt stukje cake, opent een deur naar een ooit ondergane, vergeten sensatie. Het vergeten van een sensatie is onwillekeurig, denk aan het vergeten van kiespijn zodra die over is. De sensatie die het woord oproept heeft zelden iets met de betekenis in het woordenboek te maken; wel met de klank en het ritme ervan en met de intieme associaties die op jonge leeftijd de betovering van het leren van de woorden vormen. Zo blijft voor mij in het woord ‘muizenval’ altijd een verhuld maar geladen mysterie schuilen waar muis noch val iets mee van doen heeft, maar dat ik in het woord ‘uilebal’ niet terugvind. Die associaties vermeerderen en vertakken zich levenslang, tot en met de onder handen zijnde tekst toe, hun geheel behelst de genoemde sensatie. Waarbij zich vervolgens een woord, in de andere taal, aandient en door de open deur binnenkomt. Ook dat woord wordt | |
[pagina 670]
| |
in de hand genomen, op de tong geproefd, uitgesproken en in het woordenboek opgezocht. Dat alles komt na de zinsgewaarwording die werd opgeroepen door het eerste woord. Hieruit blijkt al, zoals te verwachten was, dat het zin heeft vele sensaties en woorden te kennen, te hebben ondergaan. Begrippen als waarheid en trouw zijn voor de vertaler verankerd in de onuitputtelijkheid van zijn taal en interpretatievermogen, en in het voortdurend beproeven daarvan - een oneindig aantal punten, als het oppervlak van de bol: diens spanning wordt bepaald door het omsloten, onzichtbare middelpunt.
Zijn vertalers net als de man-vrouwen een maatschappelijk verworpen groep? Zeker, zij zijn taboe. Het maakt, wanneer zich bij hen een ontmoeting met een te vertalen werk voordoet die werkelijk gelukkig is, of die hun natuur hen als zodanig doet zien, dat hun geluk, veel meer nog dan bij normale verliefden, iets buitengemeens heeft, iets dat zo werd geselecteerd, dat noodzakelijk zo moest zijn. Wie op een houtje moet bijten krijgt scherpe zinnen voor vezeligheid en splinteringsgraad, de samenhang tussen kleur en eetbaarheid. Justitia zonder blinddoek, en elk van haar woorden is wet - zo lang het duurt. George Steiner gebruikt in zijn studie over vertalen, After Babel (1975), het begrip ‘interanimation’, ontleend aan een citaat uit John Donne's gedicht The Extasy: ‘When love with another so / interinanimates two soules / the abler soule which thence doth flow / defects of loneliness controules.’ Steiner betoogt dat de brontekst, die lijdt aan zijn eenzaamheid (‘defects of loneliness’) als het ware een liefdespartner vindt in de vertaalde tegenhanger, een spiegel en een nieuw krachtveld, ‘the abler soule’, analoog aan het gezamenlijk wezen dat gelieven in amoureuze verrukking voortbrengen. Doordringing, elkaars belichaming zijn, een tijdelijke metamorfose, het zijn geen te grote woorden voor wat vertalen idealiter is.
Vertalers zijn zwarte schapen, omdat zij door het uitoefenen van hun vak het vermoeden wekken dat lezen iets veel verdergaands is dan men meestal denkt, en iets verdacht sensueels: een tekst in een vreemde taal te lijf gaan - en tegelijk zich eraan uitleveren, omdat voorwaarde voor begrip de opschorting is van tegenspraak, de normale vorm van dialoog - en tenslotte in de vertaling een optimale interpretatie en reïncarnatie creëren, en de lezer daarmee een paradoxale verbintenis te zien geven van magie en huiselijkheid. Geen schrijver verplicht zijn lezers te geloven in de echtheid van zijn verhaal en personages. Maar al te graag steekt hij daar soms de draak mee. Een vertaler bezweert als het ware zijn lezers: ‘Dit is de waarheid, zoals ik haar gezien heb in een tekst die u niet of hoogstens gebrekkig ontcijferen kunt, dit is het ware taallichaam, wonderbaarlijk getranssubstantieerd.’ Dat alleen al wekt wantrouwen. De vertaler schendt de natuurlijke grens tussen de talen, maar wordt juist door zijn moedwillige overtreding verkondiger van de uiteindelijke eenheid van de logos, in Steiners formulering. En wie wil er tegenwoordig nog op andere dan politieke gronden voor gelovig doorgaan? Het zou betekenen dat het Brochiaanse geloof in een ‘Stimme der Stimmen’ aanhangers heeft. Er moet immers een medium zijn, buiten een van de beide talen, waar zich het proces van metamorfose voltrekt. Broch: ‘Hij zag de stem die dit alles teweegbracht, en het was niet een van de stemmen die, zelf tot de wereld behorend, zich voegen in het samenstel van wereldse dingen, om die tegenover elkaar tot zinnebeelden te maken, om de woorden tot zinnebeelden van de dingen te maken; deze stem was geen waarheid van de wereld, was niet één van de wereldse waarheden en ook niet hun totaal, nee, de stem was buiten de wereld, onhoorbaar en onzichtbaar, buiten alles stond de stem die de waarheid teweegbracht, die het evenwicht teweegbracht.’ Die stem, de aloude Logos, zou het voor ons onzichtbare middelpunt van de bol kunnen zijn, de pit van de appel (desnoods de appel die kennis van goed en kwaad geeft), waar het evenwicht tussen talen, hun vertaal- | |
[pagina 671]
| |
baarheid schuilt, zoals appelpitten in potentie appelen zijn.
Het komt zelden voor dat iemand zijn eigen ervaringen eerst moet ‘vertalen’ voordat ze duidelijk zijn; de woorden (al zijn het mogelijk de verkeerde woorden, zodat er een innerlijk misverstand optreedt) en de emoties horen bij voorbaat bijeen, bepalen elkaar. Wie zegt of denkt: ‘Ik ben boos’ doet geen ontdekking, hij neemt stelling, verplicht zich tot consequenties. De vertaler leest, verliest zich in aandacht, in een ervaring die hij willens en wetens annexeert, en gelooft ten slotte in de tekst alsof die een deel is van zijn eigen vlees en bloed, alsof zijn lichaam deel heeft aan dat van een ander, via een medium dat te omschrijven valt als het voorgeborchte van het woord. Valéry schrijft over vertalen: ‘De vertaalarbeid, verricht met zorg voor een zekere benadering van de vorm, houdt in dat wij op de een of andere wijze trachten onze stappen te zetten in de sporen van die van de schrijver; en dat heeft niets te maken met het modelleren van een tekst aan de hand van een andere; maar wel met het teruggaan, vanuit die tekst, naar de werkelijke tijd van zijn ontstaan.’ Het is als met de grootmoeder van de verteller in Sodom en Gomorra: de doden zijn gezaaid om te bloeien. Teksten blijven niet alleen bewaard door vertalingen, ze planten zich voort. Vertalers zijn kortom hoeders van de taal, en taal is in het dagelijks verkeer bezoedeld en verkorven - diezelfde verloedering dicht men ook haar hoeders toe, die er iets mee doen dat zich moeilijk verifiëren laat. Vermoedelijk daarom zijn vertalers tot maatschappelijke zondebok verklaard. Altijd blijft er een lichte verbittering: ‘Jammer dat ik dit in vertaling moet lezen, wat zal er niet verloren zijn gegaan...’ Andere vormen van herderlijk begrip, zoals gepraktizeerd door gelieven, psychoanalytisch geschoolde zielszorgers, uitvoerend musici en zangers, staan in huizenhoog aanzien. Hun vertolking is onmiddellijk aan den lijve te ondergaan en te beproeven, in het geval van de zielszorg wordt het eerste wantrouwen veelal door de acute nood overstemd, en komt het pas na de goede afloop aan bod. Wie iets van zijn ‘eigen’ gedachten en associaties weet te verwoorden tot een samenhangende creatie staat al ras als een groot schrijver te boek - hoeveel hij ook aan voorgangers ontleent. Maar het ten volle doorgronden en reproduceren van het werk van een andere schrijver, in een andere taal? Het is beschamend dat vertalen nodig is - dat blijkt alleen al uit het feit dat de vertolkers van andermans taalwerken in centen per woord worden uitbetaald: een voor het overige reeds lang afgeschafte munteenheid. Het aanzien van vertalers zal flink moeten stijgen voordat op een goede dag hun tarief in stuivers wordt berekend.
Kunst is herschepping, zegt Proust. Ook vertalen is herschepping, door een denkend lichaam. De vertaler is Prousts verteller. Vertaal een boek en in uw hoofd zal zich een netwerk vormen van duizend draadjes, een struweel van woorden dat een afspiegeling is van de geconsumeerde en doorgronde structuren. In Malcolm Lowry's Ghostkeeper is die structuur zeldzaam duidelijk verbonden met de werking van het menselijk bewustzijn als brandpunt van de zintuiglijke gewaarwordingen, die er als in een holle spiegel samenkomen - het denken wil zijn plaats bepalen in de waargenomen omgeving, zonder zich gevangen te zetten. Het slaat zelf de gaten om aan het eigen systeem te ontsnappen, het wil een hogere eenheid creëren dan het bevatten kan. Zoals ook, (zegt George Steiner in After Babel) het in taal bestaan van de toekomende tijd een opening geeft om te ontsnappen uit de bruutheid van het heden, het tijdloze moment dat een mens louter en alleen niet waanzinnig en radeloos maakt doordat diens denken op elk moment een toekomst en een (onbewijsbaar) verleden veronderstelt, door middel van de taal, met al de nuances van voltooid verleden tijd, verleden toekomende tijd, voorwaardelijk toekomende tijd, de aanvoegende wijs, et cetera; ook het bestaan van een verleden wordt bevestigd doordat wij er in werkwoordelijke catego- | |
[pagina 672]
| |
rieën over denken en spreken. Helaas bestaan er geen grammaticale vormen, geen vervoeging of naamval, voor de aanduiding van een leven na de dood of voor de geboorte - helaas, want het zou erop kunnen wijzen dat deze fenomenen niet bestaan. Hoe dan ook, ‘wij spreken, wij dromen ons vrij uit de organische valstrik’ (Steiner), en ‘de enig ware gedachten zijn die welke hun eigen betekenis niet kunnen vatten’, zegt Adorno in Minima moralia. Het is een vrij algemeen aanvaard gegeven dat mensen elkaar en zichzelf niet kunnen begrijpen, behalve door de aandachtige beschouwing van het dekkleed van taal waarin zij zich aan elkaar vertonen, en dat vaak uit hele en halve leugens is samengeflanst. Het wonderlijke is dat zij er voortdurend naar streven die wade symmetrische patronen en weefstructuren te geven, ofwel er de samenhang van een fictief personage in aan te brengen. Vandaar dat literatuur serieus wordt genomen; het schrijven van fictie geeft de illusie dat mensen hun eigen (fictieve, door taal en denken te voorschijn getoverde) aard als quasi-reële verschijning kunnen spiegelen aan de nadrukkelijk als fictie verwoorde schijngestalten van de literatuur, die precies dezelfde coherentie of incoherentie manifesteren. Wie zou de brieven van Denis Diderot aan Sophie Volland willen lezen, die vaak verdacht fictief aandoen, als er niet een voortdurende behoefte bestond alles wat ooit geschreven is te annexeren als bewijs: de mens is, want hij denkt. Daarbij hoort een behoefte om, ten bewijze van het vermogen tot herkennen en reconstrueren, plaatsen te bezoeken, zoals de grotten van Barabar in India, waar iemand anders (E.M. Forster) een ervaring had die hij geboekstaafd heeft als mysterieus middelpunt van een taalcompositie.
Wie vertaalt, stelt zich buiten dit wrijvingspunt tussen de mens als home-made fictie en de zintuiglijke wereld. Hij stelt zich op het standpunt dat wat geschreven staat waar is, voor zolang het boek duurt, niet alleen waar maar ook waarneembaar. Till elevators drop us from our day / tot jakobsladders ons lossen uit de dag (Hart Crane). Hij matigt zich, vertalend wat er staat nadat hij om de zuilen van de woorden zo lang heeft heengedraaid dat hij gezien heeft wat er staat, een zekerheid aan die anderen alleen geoorloofd achten als ze fanatiek gelovig zijn, en een hoger goddelijk gezag vereren; voor de vertaler is dat hogere gezag de taal, het erkend wankele fundament waarop de mens als soort geklauterd is om zich te verweren tegen de natuur. Een schrijver kan heel goed doordrongen zijn van het suspecte en illusoire dat taal aankleeft: het is zelfs bijzonder ongepast om dat in de twintigste eeuw niet te zijn. Een vertaler staat in dit tijdperk voor gek - hij gelooft wat er staat, hij is zelf ingegaan tot de fictieve wereld op het papier, als een kind dat zijn eerste boek leest. En hij herschept, vindt nieuwe woorden, fictionaliseert, wat hij daar hoort, voelt, ziet en ruikt. Hij verslaaft zich aan een droom: dat de werkelijkheid die woorden voor hem zijn, die taal is, door hem kan worden herschapen in de taal waarmee hij ook de dingen om zich heen benoemt. Vertalers zouden vervolgd moeten worden - en dat worden ze ook. Ze zijn een gevaar voor de maatschappij, ze geloven in iets dat bestaat bij de gratie van ieders twijfel en leugenachtigheid. Bid voor hen. |
|