De spiegel geeft een beeld van het verleden. In het gedicht ‘Afstand’ wordt een hernieuwde confrontatie beschreven met een autoritaire schooljuf. Aan het slot schreeuwt de dromer zich wakker. ‘In het morgenlicht loopt de spiegel mij tegen.’ Zo'n personificatie, verbonden met de spiegel, zagen we eerder in de angstvisioenen van het kind: ‘Uit verre kamers nadert een doodstille gang. / De deur wacht op stappen. Schuilhoeken kijken. / Hij staat voor de spiegel, hij het bangst // omdat het beeld zich in hem laat betrappen.’ De angst van het volwassen geworden kind is erger, omdat er geen autoriteiten meer zijn die de angst wegjagen. Bovendien heeft de volwassene, zoals gezegd, nog te maken met de seksualiteit, in deze bundel belichaamd door de fatale vrouw, die van buiten, onkenbaar, een beroep doet op de ik. Die vrouw blijkt bij nader inzien een beeld in de dichter. Hij vraagt zich dan ook af: ‘Kan ik u spreken?’ Het lijkt onmogelijk contact met haar te maken: ‘Je bent een oud zeer, / een scherf in mijn handen, een lek in de taal.’ In de titelcyclus worden hertog en vrouw met elkaar verbonden in hallucinerende gedichten, waarin Vriesiaanse en bijbelse beelden naast elkaar voorkomen.
De hertog en ik 2
Twee mannen trokken een kar door het bos,
door de modder van lichtschuwe wegen,
in dienst van een vrouw die verdeelde
en heerste. Hun lust, hun last stond zij
naakt boven hen, de zweep in de hand,
trots, door geen man ooit bezeten
dan in het offer van een gespleten
bestaan. De ene man ik, de ander gezant
van de nacht die zijn angst door mij joeg.
Wij trokken samen, de hertog leidde,
hij kende het bos in al zijn geheimen.
De vrouw zag het onderscheid. Sloeg.
Het initiatief ligt bij de hertog. In ‘De hertog en ik 1’ dwingt hij de ik mee te gaan naar een geheimzinnig rendez-vous-huis, maar als de stem van de vrouw lokt, gaat de hertog naar binnen: ‘Ik bleef bij de paarden, knecht van de knecht.’ In 2 wordt deze laatste omschrijving duidelijk. Zij is de meesteres en het is dan ook geen vraag wie er geslagen wordt. Zij bestaat als meesteres alleen in en door de verbeelding. De verhouding tussen de ik van de gedichten en de hertog van de verbeelding is een zeer gecompliceerde. In het pseudoniem komen ze samen. Wie is Charles Ducal? We hoeven hier geen literatuurpsychologie te bedrijven; duidelijk is dat hier een strijd wordt gestreden tussen een ik en zijn verbeelding; een strijd die de dichter soms te ver gaat. De laatste cyclus, ‘Het gat in de spiegel’ opent met ‘Honger’:
Niet langer bij wijze van spreken,
maar in de precisie van huid en haar,
een schoonheid met leeftijd en wereld:
ik wil een antwoord, geen vraag.
Ik wil een kamer zonder verbeelding,
een vrouw die is wat ik lees.
Honger die het verlangen kan breken,
wrevel wordt, vlees op vlees.
Ik wil je schaamte, je kleine gebreken,
je schoonheid in menselijke taal.
Maar ik vrees dat te veel is geschreven,
dat de werkelijkheid niet meer bestaat.
Toch is de taal voor de dichter het enige middel om zijn verbeelding onder controle te krijgen. Als een Perseus moet hij het vrouwelijk monster in hem bevechten met zijn blinkend schild, de spiegel waarin hij oog in oog durft te staan met zijn Medusa. Het gedicht met die titel eindigt zo: ‘Zijn angst zocht een wapen, een schild, / een spiegel tot mythe bevroren.’
Ook de persoon achter het pseudoniem zoekt een mogelijkheid met de gedichten te leven. Hij relativeert in de Epiloog ‘Uit het oog’ zijn positie. Als een Narcissus buigt hij zich over het water, valt, zinkt, maar aan de overkant kruipt hij droog uit het water! Eenzelfde soort ironie kwamen we al tegen in het gedicht