| |
| |
| |
Wouter Donath Tieges
Onze behoefte
De tijd is de grootste cynicus. Robert Musil, ‘Die Reise ins Paradies’
Ten slotte schafte Maanzaad zich ook een bankje aan. De bekleding was niet van vetleer, was niet kloosters. Er zat ook geen spaantje hout aan; de tweezits deed zich voor als een juweeltje van binnenhuiskunst en prijkte in z'n volle breedte voor de openslaande deuren aan het eind van de vlucht nagenoeg lege kamers. Hij zou het nooit volmondig willen toegeven, maar: zo had hij 't zich al jaren in het geniep gedicht.
Maar eerlijk gezegd, hoewel deze woning allesbehalve ruim was, en breed al helemaal niet, maakte het pronkstuk, vond Maanzaad toen hij de familiezak chips naast zich op het leder legde, pontificaal schikte en herschikte, kleine kopjes gevend alsof hij zo de lucht uit die cynische verpakking tikken kon, een iele indruk.
‘Iel’ noteerde hij in het klein Chinees aantekenboekje dat hij, in deze zonnige tijd van schrijven die hij zich had toegemeten om zichzelf te leren lezen, als hij zich enigszins in de hand had binnen handbereik had. ‘Iel’ stond, in dat handschrift van hem, chiquer dan, bijvoorbeeld, ‘sjofel’, vond hij eigenlijk. Hij schreef niet op dat de kreukels in het nog lauwwarme leer, die hij met zijn vingertoppen streelde en leegde en uitdiepte, hem het gevoel gaven dat zijn aanwinst al door anderen was gebruikt: en als ik ergens een hekel aan heb, dan is het wel aan tweedehands. En hij las, nadat hij de volgende woorden haastig en spontaan had neergekrabbeld, de volgende woorden: ‘Het allereerste zondagse kostuum, een visgraat, met een korte broek die stug was, waarin je het gevoel had dat je je nauwelijks kon bewegen zonder iets aan jezelf stuk te maken, daarin gepresenteerd op numero uno van de serie sterfgevallen die aan mijn familie zo vroeg, nog voordat de volgende generatie goed en wel rijp was, een einde maakte, maken zou -’
Hij las en hij leerde. Welke oom had de stof die in de herinnering zo hard aanvoelde, gedragen? Die grijzigheid met iets van blauw erdoorheen, een ragfijne streep of een stippeltje? Nadat hij zich dat, in een ingeving die de zijne was, had afgevraagd, aarzelde Maanzaad niet en woof alle pluizen van de moerasandijvie die zijn herinnering van buiten door de openslaande deuren aanzoog, weg. Zwart-wit foto's geven geen kleuren prijs, rechtvaardigde hij zich. Er was niemand in huis om hem bij te vallen. Maar slachtoffers worden deskundig en kunstzinnig uitvergroot, zijn altijd prijs. Pizzicato.
Zoals de eenzaamheid van witte adel.
‘Ik ben zo alleen als ik zijn wil om een- | |
| |
zaam te kunnen zijn zonder alleen te zijn.’
Maanzaad grabbelde naast zich op het bankje naar zijn viltstift, die niet te delgen vlekken maken kon, en noteerde in harkerige hoofdletters: cynische tijd. Schonk zich schielijk van de salontafel met de glazen plaat nog eens in. Prikte daarop zijn rechterwijsvinger in de zak naast zich. Wees eerlijk, al dat spul stinkt. Walm steeg op. Het was waar: een onaangebroken zak was aanzienlijk aangenamer gezelschap.
Kennelijk is de behoefte om dingen en gebeurtenissen een betekenis te geven groot. Blijkbaar is de behoefte om aan dezelve een betekenis te ontlenen groot. Schijnbaar is onze behoefte groot. Maar onze betekenis, is zij? En zo ja, hoe groot dan wel?
En Maanzaad kalligrafeerde een quote van Maurice Gilliams: ‘Andermans belevingen en ervaringen, het stuifmeel ervan, heb ik voor eigen gebruik geprobeerd op te vangen. Achteraf heeft de bevruchting pijn gedaan. Toch herbegin ik er telkens mee, door middel van een andermans wedervaren, voor mijn persoonlijk wedervaren een oplossing te zoeken.’ Dacht intussen: Mijn woorden zingen zich vast wel los.
De verticale baan tussen de deurvleugels is prilgroen ingekleurd. Allerlei beweging wordt veroorzaakt door muggen, vliegjes, vlinders, bromvliegen, strontvliegen, zweppen, dazen, wespen. De figuur tussen de bovenbalk van het kozijn en de houten bovenranden van de half openstaande glazen deuren is gevuld met azuur: een omgekeerd trapezium waarvan de basis niet getekend is. Hoe het ook zij, het is een geometrisch beeld dat zich aan het oog vertoont, maar met iets opens en speels, een touch van fladderigheid. Ook een geruisloos gonzen moet de toeschouwer zich kunnen voorstellen, en voorspelbaar is het geknisper van de cellofaan verpakking, het geknars van de aardappelschijfjes die door een kunststofgebitje worden vermalen, aanvankelijk met tussenpozen maar al gauw heftiger en ten slotte praktisch ononderbroken. Een explosie van gekraak en een flitsende, maar snel vaart verliezende beweging door de witheid van de ruimte bevestigen honend dat de zak chips, speciaal voor vanavond in huis gehaald, nu al leeg is. Nu al? (Nu al weer?) Dus niet tot geestelijke voldoening van degene die hem, toegegeven een beetje dwangmatig, in het nauwelijks gevulde mandje van de supermarkt heeft gesmokkeld...
Hij stuurde het karretje zijpaden in. Het karretje was niet blauwgrijs maar metallic, en reed op rubberwieltjes over de tegeltjes. Het rammelde niet, maar botste wel tegen Rubens-figuren, hij stamelde met een rood hoofd sorry, rekende en was daar verdiept in. Een blik ravioli. In plastic verpakte Israëlische broccoli. Paprika uit Havana. Knabbeltjes met original-cheddar-smaakstof. Kiwi uit het land van herkomst der exotische aboriginals. Nostalgische Brinta. Van alles met sesamzaad.
En Maanzaad verroerde geen vin.
De verticale baan was ingekleurd, Maanzaad stond in de achterkamer voor loodrecht groen. Optisch rees hij op voor het meubelstuk-voor-een-paar waartoe hij zich had laten verleiden door de attractieve prijs. Gezworen had hij zichzelf dat hij, als hij ooit aan een bank begon, nooit zou kiezen voor minder dan een driepersoons;
| |
| |
geen bankstel, maar nooit minder dan ten minste een gezins. Dus was het hem overkomen. Hij hield zijn handpalmen, aan het zicht onttrokken, tegen het beeldscherm gedrukt, dat evenmin zichtbaar was. Wat voor de toeschouwer wel was te zien, was Maanzaads gezicht. Maanzaad hield het gezicht afgewend. Aan zijn grimas was te zien dat het scherm nog niet was afgekoeld. Vonkjes leken hem kippevel te bezorgen. De chips waren al op. Dus was het beeld geen tafereel meer, was het nauwelijks meer dan stijl. Werd ook een niet voorgeschreven gejuich voorstelbaar, of enige andere spontane uiting van emotie. Allerlei uitlatingen hadden voorspeld kunnen worden, boeren en scheten, bronstige kreten, menselijke mededelingen, eerst nog als onderbrekingen van eindeloze stiltes, maar allengs frequenter en ten slotte als een nauwelijks te stuiten stroom van woorden.
‘Ik ben mijn stuwdam,’ schreef Maanzaad nog op.
Maar zover kwam het niet, dus.
Het is ontzettend verleidelijk nu te beweren dat Maanzaad, op dit moment in zijn leven, geen hand voor ogen zag, en daar niks aan kon doen ook nog; de held geportretteerd of afgeschilderd als slachtoffer van zichzelf. Wat hij in elk geval niet zag: dat 't zo soms 'n ondankbare taak lijkt een beeld onder woorden te moeten willen brengen. In dit opzicht was Maanzaad - bij zijn vrienden, maar ongehoord, bijgenaamd De Klager - aardig bevoorrecht. Hij had dooie vingers, gelukkig maar, ging het door hem heen, want anders. Zo onttrok hij de beelden aan zijn oog en nam ze toch stiekem op. Straks zou hij een ligbad met schuim en de geur van vergeetme-nietjes nodig hebben om zich weer een beetje opgewassen te voelen. Hij verging van de lekkere trek. Het liefst, fantaseerde hij er wild op los, wilde hij de hort op, zich vermengen met donkerbruin en roze. De beeldige schoonheid verruilen voor vuil en slijm. Zich uit huis wagen. Maar aan verwarring ten prooi bleef hij staan waar hij stond. Hij stond voor het beeld. Even in beeld, verstijfd in z'n pose.
Want Maanzaad lijdt zeker zo erg aan pleinvrees als aan claustrofobie.
Zou het voor hem niet verstandig zijn zich direct te laten verwijzen om zich zo te kunnen veroorloven bij een deskundige te rade te gaan?
‘De zielepoot vergaat van de honger, heeft al dagen niks anders dan kaneelbiskwietjes en zwarte bananen gegeten en ontvette bouillon gedronken om, als hij zich dan met de moed der wanhoop de deur uit waagt, nog net een grote zak chips van de rekken te grissen, met gepast geld te betalen bij een kassa waar geen rij staat en een dame ontwapenend zit te wachten om “geweldig, dank u wel” te zeggen. En dan vlucht meneer terug zijn kluizenaarshol in. Dat is toch niet normaal?! Ik ben zijn moeder, ik kan het weten.’
‘Inderdaad.’
‘De bevestiging komt wel erg gretig!’
‘Ja, vandaar.’
Dat zijn uw woorden, dat zijn maar woorden, u valt over woorden, wat weet u van woorden, wat weet u van taal, wat van dooddoeners?
Maanzaads pleinvrees is bepaald niet hetzelfde als zijn ruimtevrees. Iemand die bang voor vliegen is, kan zonder al te veel duizelingen en zonder dat het doodszweet hem uitbreekt de Berlin Alexanderplatz oversteken. Bovendien bestaat er een flink
| |
| |
verschil tussen de voormalige Alexanderplatz in (het voormalige Oost-)Berlijn en de Pont-Neuf in onverhulde staat of de Dam te Amsterdam of het kale, het koudgrijze tapijt dat voor de Rotterdamse schouwburg ligt uitgerold. Dat verschil zit 'm, denkelijk, in de menigte, de steun die je van de massa ondervindt. Aanwezigheid biedt houvast. Aanwezigheid is - bedacht Maanzaad, nee, dacht hij bij zichzelf en voor het eerst vanavond kijkt hij om zich heen en ziet achter het zwarte, naar de maatstaven van vandaag enigszins uitgezakte televisietoestel, het restant van die al vereeuwigde kamervlucht van hem en links en rechts de wanden met doeken geometrische figuren, nabootsingen van Mondriaan, El Lissitzky, Servranckx - aanwezigheid is feitelijk de remedie, zowel voor mensen en personages die engtevrees hebben als voor wie nauwelijks uit zijn stoel durft te komen omdat de binnenhuisarchitectuur de woning in een ruimte heeft herschapen. Maar pleinvrees is niet hetzelfde als ruimtevrees, zegt de deskundige. Toch lijdt Maanzaad zowel aan agorafobie als aan dat andere. Dan moet het psychisch zijn, bitst de deskundige voldaan. Het briefje met het rekeningnummer heeft Maanzaad op een karton geplakt, begin van een collage die hij óók wel nooit zal afmaken.
Jazeker, Maanzaad was als de dood. Goddoem. Onverhoeds al in de veertig durfde hij niet of nauwelijks te denken aan de volgende eeuw. De chips die daar even op de bank hadden liggen lonken, in de grote zak die geopend was maar nog niet aangebroken, waar de rode kater achteloos een zachte poot op had gelegd als om te laten zien hoe natuurlijk dat was en om te waarschuwen tegelijk - ook daarvoor zal een medische maar tevens algemene term bestaan. Onder zijn handpalmen begon de voetbalwedstrijd aan de tweede helft. Het was woensdag. Het was nog altijd brilstand. Er was geen vandaal die nog geloofde in een goal. Er was geen toeschouwer die was gekomen voor een lullig gelijkspel. De tribunes waveden. Er was geen hond die graag dood wou. De reclameborden langs de rechthoek van het speelveld trokken Maanzaads aandacht. Hij las, tussen zijn vingers door: whirlpool adidas vini italia de lach canon carlsberg bier pessoa trekpleisters... Hij las niet zichzelf. Dan moet ik het zien te onthouden, prentte hij zich in, want hij kon niet bij zijn aantekenboekje in zwart met rode hoeken en rode rug. Telkens wanneer de camera over de middenstip zwenkte, trachtte hij zijn blik te hechten aan dat centrale punt dat al weer uit beeld was, maar je bent in staat om beelden die maar een fractie van een seconde te zien zijn voor ogen te houden, te ont-houden, desnoods door je vingers te spreiden en met die twee klauwen van je quasi het hele scherm te bedekken.
Wat blijft, zijn afdrukken van vette vingers.
Wat blijft, is kramp.
Reizen was, met de mankementen en handicaps waarmee het lot hem had opgescheept, voor Maanzaad geen sinecure. Het kostte hem maanden en jaren van geduld, therapie en leugens eer hij een eenvoudige vakantie op de bonnefooi aandurfde. De jaren waren verstreken en ongemerkt was hij er heilig van overtuigd geraakt dat ieder ander zomaar kon vertrekken naar welke bestemming dan ook, laten we onze plunje pakken, een minimum om mee te slepen, naar Groenland
| |
| |
en IJsland, allez, een ticket en niet van tevoren onderdak bespreken, we zien wel, de spanning van te weinig geld in de portemonnee, de onzekerheid die voor vrijheid wordt aangezien, dat was pas reizen, leven zonder contract op zak voor het reisverhaal achteraf: doodsbenauwd voor risico als hij was, én verlangend naar gevaar. Roekeloos en vrij leven moest toch, als je maar echt wou, kunnen!
Maar nee, niet voor Maanzaad.
‘Voor mij,’ zei hij, ‘is dat niet weggelegd.’
‘Voor mij wel dan?’ probeerde de deskundige.
‘Dat is een antwoord,’ schamperde Maanzaad. En haalde er een ander bij: ‘Men zegt dat ik een geboren slachtoffer ben.’
‘Welnee welnee jij bent de held.’
Ineens heeft iedereen lang haar.
‘Op sokken,’ sputterde Maanzaad nog.
‘Begin dan eens met twee gelijke sokken aan te trekken,’ adviseerde de deskundige.
Maanzaad kon zijn blik niet volgen. Toen hij doorhad dat het uur voorbij was, trok hij spontaan zijn credit-card. ‘Ik schrijf wel een rekening,’ sprak de deskundige terwijl hij een horloge uit zijn vestzak trok: ‘Het is tijd, helaas.’
Was Maanzaad werkelijk zo'n geval apart, ondanks de doorsnee van zijn genen? Hoop ellende? Op leeftijd al en toch nog bijna zonder? Ervaring? Eén-nul voor ons! Zijn handen waren hem te snel af: hij juichte. Hij stak z'n armen in de lucht. Liet ze vallen en sloeg ze om zijn lijf. Hij schrok van de warmte van dat lichaam, door zijn zomers t-shirt heen, op het zwart waarvan in iele witte lijntjes, al een beetje verwassen, Leonardo da Vinci's ochtendgymnastieker was afgebeeld. Ben ik echt zo anders dan de kenners mij beschrijven, schat, mompelde hij hulpeloos, dat ik me - hij wiste het zweet van zijn voorhoofd en vermande zich - niet buiten de beschutting van mijn muren waag, dat ik mij niet durf bloot te stellen aan de onbegrensdheid, terwijl ik terzelfder tijd tegen die muren op vlieg en de kamelen van het behang krab?
Allengs neemt de episode een aanvang. M., die de hele tijd doodgewoon in de zwarte, met stof en noppen beklede televisiestoel met voetsteun links van het witlederen bankje in een roman heeft zitten lezen, wachtend op het journaal, stelt hem gerust: ‘Zolang je blijft kijken, blijven we gewoon thuis. Op de buis is er geen elders.’
En er was niemand anders? Soms is er iemand, soms is er niemand. En soms allebei tegelijk.
Maar het lugubere plein dat hij éénmaal nonchalant overstak, was zo overweldigend geweest dat hij na normaal gesproken een half mannenleven zijn status in handen nam ofschoon dat in het algemeen, overigens niet met zoveel woorden, verboden was. Zijn hoofd bonkte toen hij bijna achteloos de bedarend-groene hechtmap opensloeg. Hij drukte blad links en blad rechts uiteen en las: Een geval van -
Hij was prompt genezen. ‘We gaan op reis,’ zei hij toen hij laat, heel laat, thuiskwam tegen M., als eerste stap het nuttige met het aangename verenigend. ‘Hoe laat vertrekken we? Zeg jij het maar. Ik heb nagedacht. Als het aan mij ligt zo vroeg mogelijk. Enigszins. Voor dag en dauw.’
| |
| |
Het behang was wit. De kamelen waren wit. De verpleegsters waren wit, in uniform althans. Het papier was wit. De kamers-en-suite. Het papier, de adel. De lichtjes bewegende vitrages waren wit. Het leer van de bank was wit. Witachtig was ook de bank van de deskundige. Wit was het wasgoed. Wit was de ruimte. Wit zou ook zijn cel zijn. Hij wilde dat zijn wereld wit was. Hij zou willen dat zijn wereldbeeld wit was. En zijn geheugen, was dat ook maar wit, als verf. Zodat hij, met schone, ongebruikte was, opnieuw kon beginnen. Op zijn leeftijd. Maar niet met anderen. Met dezelfde mensen. Met dezelfde personen, dezelfde lichamen, en dezelfde strafbladen. Maanzaad en M., ze waren begonnen met donkerbruin en paars, met naturel. Ze waren met hun tijd mee gegaan.
‘Wat mij betreft kunnen we best nog vroeger gaan,’ reageerde M.
Maanzaad zweeg maar dacht wel, in het blanco dat hem eigen was: Waarom kunnen wij niet gewoon? Alles aan het toeval overlaten? Hetgeen ons toevalt. Waarom meteen een tijdstip? Ik weet, ik heb het zelf aangekaart, heb met woorden de wekker gezet. Maar moet het nu nog net iets onchristelijker? Ben ik eindelijk vrij en word meteen weer in een korset geregen! Na het volgende late nieuws opperde hij echter zelf: ‘Laten we, lieverd, het avontuur tegemoetgaan maar mocht jij 't 'r niet mee eens zijn, zeg het dan alsjeblieft.’
Spoedig werd voor dag en dauw vertrekken een traditie.
En Maanzaad noteerde ijlings: ‘Een tijd(s)beeld.’ Keek naar het scherm, dat al aan het sneeuwen was, kraste zijn aantekening door en schreef blind erboven: ‘Een voegmiddel.’ Was daar kennelijk ook niet tevreden mee, sloeg de bladzij om en beitelde als het ware: de tijd is de grootste cynicus.
De rode kater was niet onder de indruk en verwaardigde hem slechts met een verstoorde blik. Maanzaad riep ook niet écht hard ‘Ja, zo kan het wel weer!’, daar was het veel te vroeg voor. Hij had het katteluikje in de schuurdeur natuurlijk niet open moeten zetten. Hij had het huisdier gewoon tot het allerlaatst opgesloten moeten laten zitten. Nu was de kater hem te vlug af en in het woonhuis. Terwijl hij er prat op ging dat hij als geen van de anderen met het dier kon communiceren. Was enige dankbaarheid voor die ontzettend onverstandig maar toch voor eventjes teruggegeven vrijheid niet op z'n plaats geweest?
Maanzaad schrok van deze gedachte en sprak een terzijde: ‘De voortdurende pressie om dankbaar te zijn holt een mens uit. Vooral omdat die pressie minstens zo hevig van binnenuit als van buitenaf komt. Sterker nog: vrijwillig of van nature dankbaar zijn, recht uit het hart en zonder ampele overwegingen, is mogelijk zonder morele chantage, puur. Zodra je het gevoel hebt dat je dankbaar móet zijn, is het geweten in het geding. Schuldgevoel is een bedenksel, zegt M. altijd, de taal legt je gewoon in de luren.’
‘Ja, zo kan het wel weer!’
De aanhef was licht krijsend. Prompt meldde zich de rede, die maakt dat wij geen dier of plant zijn: de schreeuw was in een mum verstikt tot een onhoorbaar, hoogstens nog zichtbaar uitroepteken. Hij dacht aan de buren, Maanzaad dacht om de buren. En hij dacht: Zal zo'n stom beest je plan in de war komen sturen, je met hart en ziel bedachte aanvang.
| |
| |
Dat Poes de cactus van de vensterbank zou stoten, stond niet in het draaiboek dat hij 's nachts had doorgenomen. Hij had, al was hem aangeraden eerst bij zichzelf te rade te gaan of het inderdaad een noodgeval betrof, een kalmeerder genomen maar van spanning of verwachting die hele halve nacht geen oog dichtgedaan. Hij had met de Kritiek van de cynische rede op zijn borst gelegen, de tekst naar onder, klaarwakker, wijsvinger als bladwijzer. Zijn zijden pyjama met oosterse motieven had hij koel opgevouwen op de stoel voor de kleren laten liggen. Eén moment had hij de gewaarwording gehad dat hij iets hoorde rinkelen. De leeswijzer gleed op de vloer. Hij boog zich alert opzij en grabbelde. Volstrekt helder legde hij de relikwie met franje tussen op de linkerbladzij ‘Mond, boosaardig glimlachend, scheef’ en rechts ‘Mond, verbitterd samengenepen’, in het volle besef van wat hij deed maar niet helemaal zeker of hij daar inderdaad was gebleven. Want hij wist niet of hij het boek echt aan het lezen was. Dat overkwam hem vaker de laatste tijd; hij las boeken in sneltreinvaart omdat hij zich had voorgenomen ze vóór z'n veertigste gelezen te hebben.
Maar sommige boeken laten zich niet lezen als een trein die op weg is naar zijn plaats van bestemming; de reiziger heeft een kaart en legt slechts afstand af. Onderweg kijkt hij om zich heen, in de spiegel van het raampje, en ziet wat zelf niet ziet.
Nee, als Maanzaad eerlijk zou zijn, dan kon hij best toegeven dat hij vannacht niets had gelezen, ook al deed hij geen oog dicht. Hij had, voordat hij naar bed ging, in gedachten al voor de Kritiek van de cynische rede gekozen die al maanden zo niet jaren deel uitmaakte van het taakstellend stapeltje links van zijn hoofdeinde, zoals je wel vaker wat onbesuisd kiest; misschien had de Cynische rede hem ook wakker in plaats van beziggehouden. Maanzaad had geleden. Benauwenis. Oorsuizen en duizelingen, koprol en hamertje-tik op de oogballen. Hij wentelde zich van de ene zij op de andere, zwetend als een otter of een rund. Toevallig sliep hij alleen, niet gelukkig samen. Liet z'n hoofd over de rand van het bed omlaaghangen totdat de pijn in de kop die aan zijn hals hing ondraaglijk werd. Hij probeerde een schouderstand met zijn voeten tegen het lauwe behang. Plaatste zijn armen in een hoek onder zijn billen en fietste. ‘Es ist meine Intention, unter dem modernen Kostüm die wahre, echte Menschenproportion und Gliederformen darzustellen,’ schreef Goethe in een brief aan Meyer, gedateerd de 28ste april 1797. Het was een nacht, erger dan in de ergste tijd van zijn ruimtevrees en pleinvrees en al die andere angsten. Op eigen kracht genezen. Obstakels uit de weg geruimd. En dan toch nog de val in de put, de smak van het neerkomen op het ogenblik dat je eensklaps beseft dat hij bodemloos is, die put van jou. Hij had op het laatst, toen hij de klik hoorde een halve minuut voordat de zoemer aan het objectieve wekken begon, zijn lijf gewoon in de matras moeten afdrukken. Maar zwetend had hij zich vastgeklampt aan de zijkanten van zijn grenen bed. Geen ander die er weet van had dat zijn matras het hele jaar door met de winterkant boven lag.
Het lijf was niet verkwikt, maar Maanzaad was wel geestelijk verheugd. Ineens voelde hij zich toch een held. Zachtjes, om zijn anderen niet te wekken, poetste hij zijn tanden met het restje dat hij uit de
| |
| |
tube Methadon kneep. Daarna sloop hij naar beneden. Hij opende volgens de gebruiksaanwijzing de besmettelijk rode luxaflex, wat een heel gehanteer bleef, schoot zijn trijpen toffels aan en verloste de oranje kater uit de schuur annex garage, een en al medeleven met het dier dat eruit wilde en meteen weer erin. In een opwelling, zou de deskundige het met applaus hebben benoemd, deponeerde hij de afgetrapte sloffen in de container. Brrr, wat was het gras nat en kil! Weer binnen, vernikkeld en door de warmte omwolkt, bukte hij zich om met de stoffer de bloempotscherven op het blik te vegen. Toen de sterren en ringen op zijn netvlies uitdijden tot enerverende vlekken, goot het buiten van de regen; kamerbreed glas verhult, zelfs met openslaande deuren erin, niets zodra de gordijnen opengeschoven zijn. Het was nauwelijks licht. ‘Kort na zonsopgang’ is een mooie tijdsaanduiding, maar heeft weinig te maken met de beleving van het moment.
Toen hij even buiten zichzelf ‘Waar zit je, rotbeest?!’ brulde, was Poes spoorloos. Hij probeerde het nog een paar maal, Poespoespoes kom dan... het was zielig. Als ze over vier weken, wanneer hun vakantiereis die nu begon ten einde was, thuiskwamen, zouden ze een dierlijk wezen aantreffen dat uiterlijk nauwelijks het hunne was, als een familielid waarop in de tussentijd met goed resultaat een drastisch medicijn is toegepast. Poes zou zich, net als de eerste keer dat ze zo op reis waren gegaan, over de plavuizen slepen, dank zij de onbetaalbare zorgen van de buurt niet eens in staat om blijdschap of dankbaarheid te tonen - maar het dier had natuurlijk niets anders dan zijn natuur om naar te luisteren. En misschien zouden ze ook wel weer getuige moeten zijn van die hartverscheurende poging om tegen beter weten in het lichaam tot achtervolging van het touwtje te bewegen dat hem werd voorgehouden bij wijze van vogeltje, poespoespoes, muisje, lekker njam njam, brokjes!...
Maanzaad maakte een danspas. Hij schampte de deurpost. Het waren onvoorziene beslommeringen, voor dag en dauw zoals gezegd, ze zouden hem maanden, jaren aan het denken houden, zoet. Chagrijnig legde hij stoffer en blik, met de paar scherven en het schamele hoopje grijze aarde, onder aan de open trap die uit de tegelvloer van de doorzonkamer oprees. Hij had er geen trek in nog een keer het natte gras over te steken, ofschoon dat misschien niet eens echt onaangenaam was, prettiger in elk geval dan het ijskoud zeil dat op de vloeren van de bovenverdieping lag. Hij liet de cactus liggen waar hij lag en keerde terug naar het oorspronkelijke plan de campagne, de afspraak. Hij begaf zich naar de koelkast en haalde de doos met graaneieren voor de dag, die goddank de dag tevoren door M. in huis was gehaald, conform de rolverdeling. Uit de broodla van de vriezer diepte hij de plastic zak met twaalf zachte bolletjes op, M. had er voor achttien gezorgd zodat er nog een stel met chocoladehagel kon worden belegd, melk-chocoladehagel, want kinderen houden alleen van melkchocolade. Met de huishoudschaar stak hij ruw de sluiting open, niet zonder de zak te scheuren, trok hem vervolgens aan flarden, van ongeduld, want de tweede wekker kon elk ogenblik afgaan. Deed hij er niet verstandiger aan eerst de anderen te wekken, had hij het zo niet uitgedacht voordat Poes hem van zijn apropos bracht? Hij wist het niet meer, of wou er niet over nadenken. Wat zo'n
| |
| |
stom beest al niet aanricht! Met de gard klutste hij de eieren in de kom van hardplastic. Maar misschien voorvoelde het dier dat het geen ordinaire dag was en had het daarom in het verblekende duister zo aandoenlijk op z'n achterpoten tegen het benedenruitje van de schuur staan dansen, reikhalzend, vermurwend wie schuldgevoelens koestert.
Maanzaad legde de garde met de wulpse top van het rasterwerk in de gootsteen om uit te druipen, schoof een klont boter in de koekepan, stak het gas aan en draaide het onmiddellijk op de laagste stand opdat de boter niet verbruinen zou. Helemaal in beslag genomen door het schouwspel zag hij hoe de boter smolt, uitdijde, oker werd, zonder verbranden naar bruin zweemde, bruin was en heet - het is raar, met je romantische gevoelens voor huisdieren in het bijzonder kun je gewoon niet beslissen of hemmes alleen trek heeft of dat het instinct is en hij dientengevolge lijdt, óf dat zijn gedrag het gevolg is van iets in jouw gedrag gisteravond toen je hem achter slot en grendel zette, iets dat hem achterdochtig heeft gemaakt. Hebben dieren ook zo hun argwaan? Misschien herinnerde Poes zich de vorige keren wel. Beter dan hij. Voor wie herinneren zoetjesaan een hele kunst leek te zijn geworden.
Toen Maanzaad na een korte aarzeling de kom met beslag boven de koekepan omkeerde, siste het oorverdovend. Zou hij er peper bij doen? En zout? Zout beter van niet, vanwege de bloeddruk; peper wel. En andere kruiden? Nee, geen andere kruiden: overdaad schaadt.
De pepermolen bleek niet leeg. Het grof geknars klonk intiem.
Het woordbeeld van passie ligt op het randje van passief.
De romantiek van knarsende radertjes.
Boven klonk een hoop gestommel. Harde geluiden van glas op glas en porselein, doorgegeven door de tegels en het beton van de badkamervloer. Nauwelijks dageraad, maar de zijnen waren ontwaakt. Allé Dorothee, had hij, waarschijnlijk al kort vóór of althans niet al te lang na middernacht, met voorbedachten rade en niet wanhopig dus, ingesproken op het bandje van diezelfde wekkerrecorder die in Aalsmeer voor minstens vier miljoen kijkers zijn troostprijs was geweest (had hij zich toen maar wat meer ingehouden! of had hij met die houtduif de Bühne maar aangeveegd! zoals hij zich vast had voorgenomen - de verleiding was te groot geweest, zijn behoefte om zijn slag te slaan, gesteund door een onverwachte schare supporters). Maar hij had dat digitale monster zelf uitgezet voordat hij kon afgaan. Een andere wekker was er niet in huis, uitgezonderd de digitale ovenklok, maar die gebruikten ze nooit als wekker. Werd het niet hoog tijd dat hij en zij, op hun leeftijd, de tijd wat beter in de gaten gingen houden? Moest Maanzaad niet serieus gaan nadenken over de aanschaf van een eigen, dagelijks te dragen polshorloge? In plaats van voortdurend, behalve op uitzonderingsogenblikken, af te gaan op andermans momenten?
Maar ze zijn innerlijk gewekt, gaat het door hem heen, en hij begint te trillen aan het fornuis. Het liefst zou hij naar buiten rennen. Of zich verstoppen. Schiet op, Maanzaad, met je roerei voor de picknick! Maak voort met dat ontbijt van je, met het sap van versgeperste sinaasappelen... de auto zal in een handomdraai geladen zijn. Zijn verbazing dat er niet hoeft te worden gestouwd zal hij niet onder stoelen of ban- | |
| |
ken steken. Hun steile stoelen, hun witte bankje. Waar begint de vreugde? Het plezier begint bij -
Het woord ‘picknick’ zou opgenomen moeten worden in een handvest.
De lol begint bij -
Hoeveel linkerhanden kan een mens zich veroorloven als hij of zij niet alleen leven wil?
‘Geen één,’ was Maanzaad M. gedreven tegemoetgekomen, aan de vooravond, voor het scherm, in het strijdperk van de witte kamers.
‘Wel één,’ zei M. ‘Maar geen twee. En zeker geen drie.’ Had hij behalve de doorlopers en cryptogrammen en de whodunnit voor alle leeftijden zijn onbeschreven dagboek wel in zijn reistas gepakt? Hoezo onchristelijk tijdstip? Niet schrapen over de anti-aanbaklaag! Buiten de wereld, binnen de verschrompeling...
Zijn witte ogen schrijnden, ‘maar een kniesoor die daarop let,’ mompelde hij terwijl hij de eiresten van de vingers van zijn rechterhand zwiepte; ze belandden ongetwijfeld op de afwasbare lamellen: Hoe vroeger hoe beter. Leugen of waarheid. Het plezier. Continenten zijn niet ontdekt zonder trouw aan de traditie. Denk anno nu maar aan Columbus, ook aan Maghelaens, Bontekoe en Cortéz die Mexico soldaat maakte! Waren de woorden van de mooie verhalen niet stukken betrouwbaarder dan de realiteit?
En terzijde, naar de kijker toe, sprak hij met die trieste, ontwapenende blik van hem: ‘Het plezier begint bij de aanwezigheid.’
Het goot even pijpestelen, maar dat kwam vooral door die angsten van hem.
Op de acaciatak voor het raam aan het andere uiteinde van de kamers en suite zwiepte een duifje, ontspannen, want het hout was slap.
Morgenstond.
Het werd een reis om nooit te vergeten. Even was alles vergeten.
|
|