| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Tien kladblaadjes in een poging één zin van Lichtenberg te begrijpen
Het lijdt geen twijfel dat er schepselen bestaan, wier organen zo fijn zijn dat zij niet in staat zijn door een lichtstraal heen te grijpen, zoals wij niet in staat zijn door een steen heen te grijpen zonder bij een poging daartoe onze handen te verbrijzelen. (Notitie ii)
| |
I
Om in de stijl van Lichtenberg te blijven, heb ook ik een kladblok genomen - dat schrijft bescheidener, zoals bijvoorbeeld Jeroen Brouwers bewezen heeft met zijn kladboeken. En om te beginnen bedacht ik een titel die mijn bescheidenheid nog accentueert: Tien kladblaadjes in een poging één zin van Lichtenberg te begrijpen.
Waarom tien? Omdat de mij gedicteerde zin de elfde donderslag in het boek is en ik, zo is te hopen, na tien kanttekeningen op de hoogte of minstens op gelijke hoogte met de beginzin ben. Eén blaadje per poging, één minuut per kanttekening. U begrijpt: dit is geen blijk van bescheidenheid, eerder bewijs van onvermogen. Maar pas op, zou een andere Lichtenberg zeggen, wanneer iemand te vaak ‘poging’ zegt - hij wil de kritiek voor zijn, hij dekt zich in.
Het zij zo.
Dit was de eerste schijnbeweging.
| |
II
Toen ik Lichtenbergs ‘donderslag elf’ onder ogen kreeg, moet ik eerlijk bekennen, was mijn eerste neiging: ik wil een andere, elke notitie uit het boek liever dan deze. Waarom niet notitie 10 over het nut van metaforen? Of notitie 12 over het genot van denken aan zelfmoord. Of desnoods de niet-vertaalde observatie die op mijn notitie volgt, dat mensen die te veel nabootsen hun eigen inventiviteit verzwakken - voorwaar een lucide gedachte.
Nee, de andere sprekers, begreep ik, hadden allemaal een veel inspirerender gedachte opgelegd gekregen, hun op het lijf geschreven. Mij hadden ze willen pesten: dit is nog eens een mooi raadsel voor de man die ‘Raadsels van het rund’ schreef en dat daarna voor de jeugd vertaalde als ‘Geheim van de bolhoeden’. Ze hadden gewaarschuwd moeten zijn: de oplossing van een echt raadsel is een nieuw raadsel. Kortom, ik besloot mij aan mijn opdracht te houden, te meer daar ik niet gesteld ben op mensen die halverwege uit een film weglopen of een boek na twintig pagina's wegleggen.
| |
III
En was er niet ook nog de bestraffende notitie iii van Lichtenberg zelf: Men moet nooit denken: Die uitspraak is mij te moeilijk, dat is iets voor de grote geleerden, ik zal mij maar met de andere uitspraken bezighouden. Dat is een zwakheid die gemakkelijk in een volledige inactiviteit kan ontaarden. Men moet zich voor niets te gering achten. Precies. Maar, voordat ik iets over zin elf zeg, mag ik toch wel weten wat de zin zelf zegt. Goeie vraag: wat zegt de zin? Die vraag zou vaker gesteld moeten worden, bijvoorbeeld volgens de hier toegepaste methode van de wonderbaarlijke tekstvermenigvuldiging.
| |
IV
Dat is ook een manier: de ene zin van Lichtenberg pareren met een andere zin uit zijn boek. Of nog beter, want minder opzichtig leentjebuur: parafraseren - in de literaire kritiek een beproefde methode. Ik heb het inmiddels over een volgende verleiding waaraan ik blootstond
| |
| |
bij het turen op de onhandelbare zin ii. De aanvechting om proefondervindelijk na te gaan of de volgende bewering (82) waar was: Men kan rustig met de ogen dicht in het eerste boek zijn vinger op een regel leggen en zeggen: ‘Daar zou je een boek over kunnen schrijven.’ Wanneer men de ogen opent zal zelden blijken dat men bedrogen is uitgekomen. Ik heb het niet gedaan, omdat bedrog onvermijdelijk zou zijn - met je ogen dicht blijkt er moeilijk een boek te schrijven.
| |
V
Ik parafraseer: nog in iets geloven wijst op domheid en bijgeloof, zegt Lichtenberg ergens, weer geloven bewijst dat men heeft nagedacht. Zou dat op de schepselen kunnen slaan met hun zó fijne organen dat zij niet in staat zijn door een lichtstraal heen te grijpen? Lichtenberg is kennelijk alsnog bereid het bestaan van zulke etherische wezens aan te nemen.
Maar wat voor schepselen heeft hij op het oog? Hun denominatie blijft in het ongewisse. En goedbeschouwd wordt hun niet één positieve eigenschap toegedicht, tenzij het benijdenswaardige aan hen de overgevoeligheid van hun organen is. Waarmee ze niet eens door een lichtstraal kunnen grijpen, wat toch wel het minste is, een levensvoorwaarde voor etherbewoners; zelfs de eerste de beste engel leeft in het licht.
| |
VI
Inderdaad, Lichtenbergs stelling over schepselen en het licht doet je algauw aan engelen denken. Dat bracht mij bij Emanuel Swedenborg, de andere metafysisch angehauchte natuurwetenschapper, die trouwens een paar notities verder als ‘de bekende fantast’ op z'n nummer wordt gezet. Maar in diens Arcana coelestica en De coelo et inferno en zelfs zijn Apocalypsis explicata wordt er van alle geesten die niet in het licht leven of het licht slecht verdragen uitsluitend kwaad gesproken. Als Lichtenberg met zijn zwakke schepselen engelen bedoelde, waarin hij weer geloofde omdat hij gefilosofeerd en nagedacht had, dan moeten het de kwade engelen zijn, voor wie hij een heimelijk zwak koesterde. Het herinnert mij aan een schoolopstel dat ik ooit over goede en kwade engelen moest schrijven en waarvoor ik geen cijfer maar wel een uitbrander kreeg, omdat ik volgens de leraar een ketters verhaal had geschreven. In mijn jeugdige overmoed had ik van God de schepper van zowel de goede als de kwade engelen gemaakt, in één moeite door geschapen. Dat bleek fout en ik moet bekennen dat ik nog altijd niet begrijp waarom.
| |
VII
Nee, veel body krijgen Lichtenbergs creaturen niet. En als je goed naar de zin kijkt, hebben ze ook niets bijzonders. Sterker nog: ze zijn zoals wij - het ‘zoals’ is de scharnier tussen twee doorgaans hemelsbreed verschillende werelden. Zoals wij niet door een steen heen kunnen grijpen, zo zijn zij niet in staat door een lichtstraal heen te grijpen - dát kunnen wij nog wel. Zou Lichtenberg alleen maar zijn voorkeur voor de zwaksten der zwaksten hebben willen uitspreken? Ik kan het nauwelijks geloven. Zelfs niet wanneer ik bij zijn schepselen denk aan de plastische voorstelling die men vóór zijn tijd had van de menselijke geest of ziel als een klein mensje in de mens - ook wel het geheugenmenschje -, aan het werk in ons hoofd met griffel en spons. Vul voor schepsel een zwak geheugen in. Daar kan ik mij nog iets bij voorstellen, met zulke fijne extremiteiten dat het tegen het harde licht van de tegenwoordige tijd niet is opgewassen.
| |
VIII
Maar, zo vraag ik mij af, wat blijft er van Lichtenbergs veronderstelling in de eerste helft van zijn kruisstelling overeind wanneer de tweede helft allang niet meer opgaat? Dat wij niet door een steen kunnen grijpen is in het karatetijdperk een achterhaalde gedachte. Als de gelukkigen onder ons zonder schade aan hun
| |
| |
ziel en zaligheid op te lopen door roeien en ruiten gaan - en waarom zou dat alleen voor afgestudeerden van een sportschool zijn weggelegd? - hoe zou het dan vandaag aan de dag met de tere zieltjes en het licht zijn gesteld? Ik waag mij liever niet aan een interpretatie van het licht in de luchtige sfeer van film, televisie, laser en hologram. Ik heb alleen het gevoel dat het licht in Lichtenbergs gnomische vorm meer verhult dan onthult, zoals vaker geldt voor de gloed van een retorisch betoog.
| |
IX
Blijft alleen het wij en het zij over: zij, de doorzichtige schepselen van een andere wereld, elders of anders dichterbij dan we denken. Ze kúnnen bestaan, zegt Lichtenberg wijselijk - een fragiel vermoeden dus. Laten we daarom dat raadsel voor wat het is.
Er is trouwens in deze zin iets raadselachtigs dat ons bij Lichtenberg ten zeerste zou moeten verbazen. Hoe stellig de zin begint, in weerwil van het behoedzame ‘kunnen’: Het lijdt geen twijfel... De gloed van deze retorische wending verdonkeremaant iets, een verzwegen premisse, zoals dat meestal het geval is wanneer iemand zijn beweringen garneert met bijwoorden als ‘uiteraard’, ‘natuurlijk’ of gemeenzaamheden als ‘zoals we allemaal weten’ of ‘zoals bekend’. Het lijdt geen twijfel, jaja.
| |
X
Het lijdt geen twijfel, het staat buiten kijf, waarom niet: het is wetenschappelijk bewezen? Het zal wel, maar ik geloof niet meer en niet weer in Lichtenbergs schepselen met hun lichtschuwe organen, en als ze zo zwak zijn als hij doet voorkomen wil ik er niet eens in geloven. Had hij zijn zin maar niet met zo'n even hybridische als stellige opmaat moeten inzetten.
En zo ben ik geen streep verder dan toen ik met de zin begon. Het elfde blad, waarop had komen te staan welk boek er over die regel te schrijven zou zijn, houd ik veiligheidshalve voor me.
|
|