De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Caroline van Eck & Hende Bauer
| |
[pagina 540]
| |
redenen. Die verbinding kan formeel onjuist zijn (zoals in het bovengenoemde voorbeeld), maar ook inhoudelijk: men kan bijvoorbeeld stilzwijgend het onderwerp van de redenering veranderen (zoals in de Stroman-drogreden) of niet de stelling die ter discussie staat aanvallen, maar degene die hem verdedigt (de ‘jijbak’ of Tu quoque-drogreden). Van beide vormen zullen we voorbeelden tegenkomen in de controverse tussen Chomsky en Bolkestein. Bij ons eerste voorbeeld lijkt het geen problemen op te leveren, hoewel uit het feit dat iets artikelen bevat ook zou kunnen volgen dat het een krant is, of een congresbundel: maar er kunnen ook flagrante onwaarheden mee worden afgeleid uit op zichzelf ware premissen: iedereen die componist is (P), kan noten lezen (Q). Als we nu Q stellen, gaat de uitspraak wel op in het geval van Mozart, maar zeker niet in het geval van de meerderheid van de notenlezers.Ga naar eind3. Nu is een van de recente ontwikkelingen in de logica de poging haar toe te passen op concrete, aan het leven ontleende situaties, zoals de politiek.Ga naar eind4. Daarbij staat dan niet de ontwikkeling van formele afleidingssystemen centraal, maar de informele analyse van redeneringen, met bijvoorbeeld als doel de toehoorder weerbaarder te maken doordat hij of zij beter doorziet of er juist wordt geredeneerd, of om een grotere helderheid van de argumentatie, en daarmee een verbeterd begrip tussen de gesprekspartners te bereiken. Omdat er niet iedere dag een gelegenheid is om een debat tussen twee prominenten in de politiek of de wetenschap zoals Bolkestein en Chomsky te volgen, hebben we dit materiaal dankbaar gebruikt om er een logische analyse van te maken, waarbij we ons vooral hebben geconcentreerd op het gebruik van drogredenen. Door deze analyse bleek dat we ons eerste oordeel over de beide deelnemers drastisch moesten herzien; maar er bleken ook enige (voorlopige) conclusies en aanbevelingen uit te volgen over de mogelijkheid van een vruchtbare toepassing van de logica op situaties uit het dagelijks leven. | |
IIDe controverse had als thema de rol van de intellectuelen en de media in wat Chomsky ‘manufacture of consent’ noemt (door Bolkestein ‘het bouwen van toestemming’ genoemd, en door Chomsky ook wel omschreven als ‘het boetseren van de publieke opinie’). Chomsky is namelijk van mening dat intellectuelen een cruciale rol spelen in de rechtvaardiging van de bestaande, meestal kapitalistische orde, waarin een kleine elite de sociale en economische macht heeft. Die rol vervullen zij vooral in de berichtgeving in de media. Voorbeelden die ter sprake kwamen zijn: de slachtingen in Cambodja tijdens het regime van Pol Pot, de rol van de Verenigde Staten in Zuid-Amerika en de wreedheden in dezelfde periode op Oost-Timor. Daarnaast kwam ook een verwante kwestie aan de orde, namelijk de vraag in hoeverre vrijheid van meningsuiting moet worden gehandhaafd. Dit naar aanleiding van de commotie in 1980 rond de Franse historicus Robert Faurisson, die voor de rechter werd gedaagd, omdat hij in een studie had beweerd dat de Holocaust een zionistische mythe is. Chomsky heeft toen een stuk gepubliceerd waarin hij het recht op deze vrijheid van meningsuiting in alle omstandigheden verdedigde, zonder in te gaan op de waarheid van Faurissons beweringen. Hij verzette zich tegen de veroordeling van Faurisson omdat ‘de rechtbank het recht erkende van de staat om de historische waarheid vast te stellen en afwijkingen daarvan te straffen. (...) We eren de nagedachtenis van Hitlers slachtoffers niet door de denkwijze van hun moordenaars over te nemen.’ (29 december 1988). Bolkestein is echter van mening dat hij daarmee ten onrechte een antisemiet en antizionist een gehoor verschafte. | |
IIIOnze eerste indruk van de polemisten was dat Chomsky een wat hysterische extremist was | |
[pagina 541]
| |
met radicale standpunten. Bolkestein leek ons daarentegen een waardig en redelijk persoon. In dat stadium dachten we dat Bolkestein als winnaar uit de controverse te voorschijn was gekomen: namelijk als een persoon die zijn alleszins redelijke standpunten met verve had weten te verdedigen en ons daarmee aan zijn kant had weten te krijgen. Maar na analyse van de artikelen bleek dat Chomsky argumenteerde zoals iemand die vertrouwd is met logica en argumentatietheorie en een grote mate van consistentie ten toon spreidde, terwijl Bolkesteins betoog veel drogredenen en onnauwkeurigheden vertoonde. Beiden gebruikten overigens hyperbolen en ironie als een middel om de positie van de tegenstander te verzwakken. Een verklaring voor het gevoel van ongemak dat ons bekroop bij lezing van Chomsky's bijdragen zou kunnen zijn dat hij zeer radicale opvattingen verdedigt. Zo was hij in de kwestie-Faurisson van mening dat een antisemiet rustig zijn mening mocht verkondigen in een wetenschappelijke studie. Nu heeft onderzoek van BilligGa naar eind5. en ThoulessGa naar eind6. aangetoond dat extreme opvattingen veel moeilijker worden geaccepteerd dan gematigde common sense of wat daarvoor doorgaat. De aanvankelijke skepsis ten aanzien van de opvattingen van Chomsky zou ook nog versterkt kunnen zijn door een strategie die mogelijk door Bolkestein is gevolgd: het zo extreem mogelijk afschilderen van de opvattingen van de tegenpartij, zodat het niet meer nodig is om zijn argumenten serieus te nemen.Ga naar eind7. In de woorden van Bolkestein: ‘Chomsky's meningen zijn zo extreem dat hij zich buiten de werkelijkheid plaatst. Dat is de kern van mijn kritiek.’Ga naar eind8.
Dit was bepaald niet de enige strategie die Chomsky en Bolkestein volgden: we waren verbaasd over de hoeveelheid drogredenen, verdachtmakingen en uitingen van minachting die twee geleerde heren in zo korte tijd konden produceren. Zo probeert Bolkestein de meningen van Chomsky te verklaren door te verwijzen naar de ‘joodse zelfhaat’ waar hij mogelijk onder lijdt (11 oktober 1988) of door het vermoeden te uiten dat hij ‘een dalende wetenschappelijke produktie tracht te compenseren door een buitenissige politiek’ (ibidem). Daarbij schuwt hij niet termen uit de psychiatrische diagnostiek te gebruiken. In totaal voert hij in het eerste artikel zeven ad hominem-drogredenen aan om Chomsky's opvattingen (weg) te verklaren. Maar in dat opzicht wint hij alleen op punten van Chomsky, die Bolkesteins commentaar vergelijkt met ‘de typische houding van de volkscommissaris’ (29 december 1988). Uit onze argumentatie-analyse bleek echter dat Bolkestein zich aanmerkelijk vaker schuldig maakte aan drogredeneringen dan Chomsky: bij de laatste konden we eigenlijk alleen een neiging tot stijlfiguren als ironie en hyperbool bespeuren, terwijl hij meestal adequaat en met voldoende bewijsmateriaal ingaat op Bolkesteins beweringen. Een voorbeeld hiervan is de beschuldiging van plagiaat die Chomsky formuleert in zijn eerste reactie (29 december 1988): grote delen van het eerste artikel van Bolkestein zouden met grove fouten en al zijn overgenomen uit een (anoniem) artikel in The Economist van 14 mei 1984. Bolkestein reageert hierop in zijn tweede artikel van 4 januari 1989. Aan het slot merkt hij nog even op dat ‘grote delen van mijn artikel zijn overgeschreven uit The Economist (...). Chomsky heeft gelijk. (...) Maar is dat plagiaat? Ik betwijfel het. De auteur van de recensie in The Economist is namelijk geen ander dan de auteur van deze regels’. De lezer is onder de indruk van de kalme en waardige manier waarop Bolkestein dit punt scoort. Maar scoort hij wel? Het artikel was immers anoniem gepubliceerd en men kan het Chomsky derhalve nauwelijks verwijten dat hij niet op de hoogte was wie de auteur was. Bovendien, zo stelt Chomsky in zijn volgende bijdrage onmiddellijk vast, geeft Bolkestein dus impliciet toe verantwoordelijk te zijn voor de ‘verzinsels, blijken van flagrante historische onwetendheid en onbenullige redeneringen in zijn oorspronkelijke artikel’ (22 februari 1989) | |
[pagina 542]
| |
die Chomsky had opgespoord en aangetoond in het Economist-artikel. Andere voorbeelden van drogredenen in het debat zijn de ‘stroman’-drogreden die Bolkestein gebruikt door in plaats van Chomsky's opvatting over de politiek van de Verenigde Staten aan te vallen (wat hij eigenlijk wil), in feite Chomsky's verdediging van Faurisson aan te vallen. Ook heeft Bolkestein moeite met niveau-verschillen: waar Chomsky het recht op vrijheid van meningsuiting in het algemeen verdedigt, valt Bolkestein de concrete meningen van Faurisson aan; waar Chomsky spreekt over de ‘Manufacture of Consent’ en de rol van de media daarin, valt Bolkestein de juistheid van concrete gevallen van berichtgeving aan. Ook doorziet hij niet dat zij over twee verschillende dingen spreken als ze het hebben over ‘Manufacture of Consent’. Als Chomsky het heeft over de bepalende rol van de media in het algemeen in opinievorming, wuift Bolkestein dat weg met verwijzingen naar Roosevelt die ‘toestemming bouwde voor de New Deal in de vs. Churchill bouwde toestemming voor het voortzetten en winnen van de Tweede Wereldoorlog.’ (11 oktober 1988) Ook na herhaalde uitleg van Chomsky van wat hij bedoelt met deze ‘boetsering van de publieke opinie’ ziet Bolkestein niet in dat ze langs elkaar heen praten. | |
IVEen ander opvallend aspect aan deze controverse was het gebruik (en misbruik) van bronnen en bewijzen: de artikelen staan bol van beschuldigingen over en weer van verkeerde citaten, verkeerde datering van publikaties, onjuist gebruik van bronnen, of onwetendheid met belangrijke feiten of met de mate van betrouwbaarheid van bronnenmateriaal. Vooral Bolkestein maakt zich hieraan vaak schuldig: in zijn artikel van 4 januari 1989 zegt hij dat ‘Chomsky beweert dat de Amerikaanse elite de media naar haar hand weet te zetten om zo haar privileges veilig te stellen. Maar wat maakten die media van het Tet-offensief van de Viet Cong in januari 1968? Dat offensief werd door hen afgeschilderd als een evidente nederlaag voor de Amerikanen en Zuidvietnamezen. (...) Mijn bronnen zijn: Peter Braestrups “Big Story (Yale UP) en K.B. Richburg in iht van 12-12-88.’ Chomsky reageert op het gebruik van Braestrups studie ter ondersteuning door te verwijzen naar zijn vernietigende analyse van dit boek in twee artikelen en een boek van zijn hand (22 februari 1989). Uiteraard hoeft Bolkestein het niet eens te zijn met Chomsky's analyse, maar hij zou er wel kennis van moeten hebben genomen. | |
VHet resultaat van deze analyse is, zoals we in 1 al even noemden, dat we onze mening over de bijdragen moesten herzien: Bolkestein bleek ondanks de gewekte indruk van redelijkheid en waardigheid slecht te lezen, moeite te hebben met niveau-verschillen en voortdurend zijn toevlucht te nemen tot drogredenen, terwijl Chomsky ondanks zijn radicale standpunten en neiging tot doordrijven veel zakelijker en adequater te werk ging. Overigens waren wij niet de enigen die aanvankelijk onder de indruk waren van Bolkestein: ook Raymond van den Boogaard, de verslaggever van nrc-Handelsblad van het openbare debat in Groningen in mei 1989, sympathiseerde duidelijk met Bolkestein: ‘Waar in Chomsky's bijdragen toch vooral de doctrinair ingestelde drammer leek te spreken, kwam Bolkestein in de krant naar voren als de gedistantieerde toeschouwer.’ Geldigheid en overtuigendheid zijn dus bepaald niet hetzelfde. Daarmee belanden we bij de belangrijkste conclusie die we uit deze analyse zouden willen trekken, namelijk dat logica alleen niet voldoende is om een adequaat instrument te leveren om politieke (of andere) debatten te beoordelen. Uit onze analyse blijkt namelijk dat er een aantal aspecten zijn die niet onder het belangrijkste criterium van de logica (namelijk de geldigheid) vallen, maar wel een bepalende | |
[pagina 543]
| |
rol spelen in het debat en op de indruk van het debat op de waarnemer. We noemen een paar van die aspecten: Allereerst blijkt dat de belangstelling voor geldig redeneren duidelijk ontbreekt in dit debat. Men trekt zich niets aan van de vraag of een redenering geldig is of niet, getuige Bolkesteins 7 Ad Hominem-verklaringen voor Chomsky's uitspraken in het eerste artikel. Alleen het eigen gelijk en de meest overtuigende argumentatie daarvoor zijn van belang. En met name die overtuigingskracht staat ook voor het publiek blijkbaar los van de geldigheid van de redeneringen. Ten tweede: Bolkestein en Chomsky zijn er in het geheel niet op uit naar elkaar te luisteren met een zekere bereidwilligheid om van elkaar te leren of meer begrip voor elkaar te tonen. Bolkestein vraagt zich bij de keuze voor zijn argumenten ook niet af of ze geldig zijn, getuige zijn 7 Ad Hominem-verklaringen voor Chomsky's uitspraken in het eerste artikel. Hierin werden we overigens bevestigd door Bolkesteins De engel en het beest, waarin hij zijn bijdragen aan de controverse heeft afgedrukt (op de flaptekst beschreven als ‘de polemiek met Chomsky’, hoewel alleen Bolkesteins aandeel is opgenomen). Hij heeft hier zijn artikelen van oktober en december 1988 vrijwel ongewijzigd afgedrukt, zonder er ook maar op een punt blijk van te geven dat hij Chomsky's reacties serieus heeft genomen. Zo eindigt hij het artikel opnieuw met de weerlegging van de beschuldiging van plagiaat uit The Economist, zonder zich kennelijk te realiseren hoe Chomsky dat tegen hem wist te gebruiken. Het streven naar wederzijds begrip en naar een gezamenlijke conclusie, een belangrijke voorwaarde volgens modellen voor dialogen en debatten, ontbreekt ten enenmale. En dat niet alleen: deze afwezigheid wordt door niemand opgemerkt of uitgesproken, noch door de discussianten noch door het publiek gezien de open brieven en stukken van derden. Kennelijk spreekt het vanzelf dat de deelnemers aan zulke debatten er slechts op uit zijn hun eigen mening te profileren en die van de ander in diskrediet te brengen. Daarnaast is er het grote belang van correcte omgang met bronnenmateriaal en met citaten van de gesprekspartner. In de controverse ging deze kwestie steeds meer de inhoudelijke vraag (naar de rol van de intellectuelen in de politiek) overheersen. Hoewel er in journalistieke en vooral in wetenschappelijke kringen zeer veel waarde wordt gehecht aan dergelijke gedragsnormen, vallen deze niet onder het overigens normatieve model van de logica. Het lijkt ons zeer relevant om een aantal min of meer methodologische criteria op te stellen voor het beoordelen van debatten, zoals 1. men dient zijn bronnen altijd juist te vermelden, 2. men mag citaten niet uit hun verband trekken en 3. men dient op de hoogte te zijn van de meest relevante bronnen. We denken aan een ethiek voor het omgaan met bronnen en beweringen. Ook blijkt de grote complexiteit een rol te spelen: in dit debat konden we gemakkelijk 3 hoofdthema's en minstens 8 neven-thema's onderscheiden, waarover vaak zeer gecompliceerde redeneringen, verspreid over meer dan een artikel, werden gehouden. Een formele weergave die recht doet aan al deze vertakkingen laat misschien wel zien wat de formele redeneerpatronen zijn, maar verliest door zijn fijnmazigheid wat zij oplevert aan verheldering. Het is in dit verband frappant om te zien dat in de logica en argumentatietheorie erg veel wordt gewerkt met geconstrueerde, bewerkte of verzonnen voorbeelden. Zo kan men bijvoorbeeld lezen dat ‘this example is particularly suitable for the things I want to illustrate, the reason being that I made it up for the occasion’.Ga naar eind9.
Geldigheid kan dus niet het enige criterium zijn, al was het alleen maar omdat geldigheid en overtuigingskracht niet samenvallen. Pas bij een tijdrovende analyse wordt de geldigheid van redeneringen zichtbaar. We zouden misschien twee soorten overtuigingskracht kunnen onderscheiden: een oppervlakkige overtuigingskracht die meer retorisch van ka- | |
[pagina 544]
| |
rakter is en een die wordt bepaald door de structuur van de redenering. Alleen de tweede soort wordt (ten dele?) bepaald door de geldigheid. Vaak is de oppervlakte-overtuigingskracht van de argumentatie zo groot dat men niet meer de achterdocht voelt om te onderzoeken of de redenering wel goed in elkaar zit. De hier besproken controverse is daar een voorbeeld van, maar ook het hele reclamewezen drijft hierop. De logica kan echter niet een eigenschap van redeneringen als overtuigingskracht beoordelen. Het is geen eigenschap van de redenering zelf, maar hoogstens een dispositie: het vermogen een gevoel van overtuiging in de toehoorder op te wekken. En daarmee hebben we het terrein van de logica verlaten, en betreden we dat van de psychologie en de retorica. Vaak worden logica en hermeneutiek tegenover elkaar gesteld als de formele wetenschap die - met de wiskunde als voorbeeld - uitsluitend naar structuren kijkt tegenover de inhoudelijke wetenschap van het interpreteren die onderzoekt hoe betekenis geconstitueerd wordt. Naar onze mening zou er nog een derde benadering of beoordeling van gesproken en geschreven teksten moeten worden ontwikkeld, waarin ook wordt gekeken naar de psychologische aspecten van het argumenteren: hoe komt het dat mensen bepaalde gevolgtrekkingen - los van hun geldigheid - gemakkelijker accepteren dan andere? Hoe komt het dat mensen in standpunten geloven zonder ze logisch te kunnen verdedigen? Waarom lezen ze zo slecht, citeren ze verkeerd of weigeren ze niveauverschillen of categoriefouten te onderkennen? Wat bepaalt of er sprake kan zijn van enige bereidheid tot overeenstemming? Al deze vragen zijn relevant als we door een wetenschappelijke benadering van argumentatie uiteindelijk willen komen tot een groter begrip. Overtuigingskracht en geldigheid zijn twee begrippen die andersoortig zijn en gedeeltelijk onafhankelijk van elkaar. Antwoorden op de juiste gestelde vragen kunnen helpen een beeld te vormen van de diepte van de kloof tussen overtuigingskracht en geldigheid, en wellicht zelfs een brug te slaan. Laat ons hopen dat wij ooit de door Vincent van Gogh gestelde vraag: ‘Wie is er nu de baas, de logica, of ik?’Ga naar eind10. kunnen beantwoorden met: ‘Beide!’ |
|