| |
| |
| |
Gerard van Emmerik
Overmacht
‘Hou op met dat gedrentel. Je lijkt verdomme wel een wijf.’ Thomas knikt achteloos naar de stoel tegenover hem aan tafel: ‘Zitten.’
Mijn centurio heeft weer eens een huis op het oog. Zijn voorstelling van het volmaakte leven: de stad uit. Een boerderij, sla uit eigen tuin. Een knecht. Mij.
‘Zit stil.’
Heus, ik doe mijn best, maar als ik nerveus ben helpt geen bevel. Gisteren zag ik mezelf op een monitor in de koffieshop van de Bijenkorf. Geen moment zat ik stil, onophoudelijk gepeuter aan vingers, oren, haar. Schichtige vogelogen.
Nog afgezien van de moestuin van zes are heeft het huis een authentieke stal. ‘Denk eens in wat ik daar met je kan doen,’ mompelt hij. ‘Zie je het voor je?’
Ik knik. Een blinddoek, flink strak vastgebonden, een prop in mijn mond. Over het erf word ik meegevoerd naar de schuur; een droog, prikkelend geluid: het aanstrijken van een lucifer. Knielen moet ik, in het stro of meer waarschijnlijk op een koude stenen vloer, knielen en wachten - een minuut, drie uur, het hangt af van zijn bui - tot plotseling, zonder waarschuwing druppel na druppel het kaarsvet op mijn tepels wordt losgelaten.
Er is een klein probleem. Ik wil hier niet weg.
‘Laat me uitspreken,’ zegt hij met die krankzinnig makende kalmte van hem. ‘Wie zanikt er altijd over de volstrekte leegheid van de stad? De pitbulls?’ Zijn vingers trommelen op de plastic Albert Heyn-tas voor hem op tafel.
‘Dat betekent niet dat ik op mijn 58ste in een of ander gat ga zitten,’ antwoord ik.
Hij schudt zijn hoofd. Uit de tas komt een goudkleurige envelop tevoorschijn, sierlijke krulletters melden: Anne-Lize van Den Bosch, Makelaar.
‘Ik ga hier niet weg,’ herhaal ik.
Thomas knikt begrijpend. Hij overhandigt me een foto van een klein huis met witte muren en een laag dak van riet. De tuin vol onduidelijke bloemen wordt in tweeën gehakt door een grijs tegelpad met lege waslijn.
Wat moeten twee vijftigers uit Zuid op het platteland? Soms maken we een fietstochtje langs de Amstel. Met mooi weer, welteverstaan. Een hoogst enkele keer stappen we af. Onze fietsen plaatsen we tegen het hek van een weiland. Eerst heb ik tien minuten nodig om het kabelslot door de voorwielen te wringen. ‘Nergens voor nodig,’ meent Thomas. Natuurlijk, hij heeft gelijk, we zijn niet in Amsterdam. Maar dit is een van de zeldzame momenten dat ik volhard. Zonder de klik van het
| |
| |
slot verzet ik geen stap.
Vervolgens wandelen we wat, meestal langs een slootje, Thom, de stoere voortvarende factor voorop, ik, sensibel, treuzel bij bloem of kikker. Na tien minuten krijgen we er genoeg van. ‘Nog verder?’ vragen we gelijktijdig. Het gras is te vochtig, de pijpen van mijn broek kleuren donker.
‘Gruwelijk,’ zuchten we als de contouren van de Bijlmer opduiken. Maar we schakelen een versnelling hoger, neuriënd.
Thom raast door. Hij heeft een markante kin. Brede kaken. Zijn wangen zijn bedekt met vlekken en putjes van een hardnekkige acne. Hij zit er niet mee, voor hem geen camouflerende crèmes.
‘139.000. Volgens die makelaarsjuf kunnen we er minimaal 5000 afkrijgen. De eigenaar heeft haast met verhuizen.’
‘O ja? En waarom?’
‘Hij is 78. Of misschien wel 86. Zijn dochter heeft een serviceflat geregeld.’
‘Verstandig van haar,’ verzucht ik. Ik buig me nog maar eens over de foto. Op je oude dag in de Betuwe. Geen ziekenhuis binnen een straal van 100 kilometer. In de winter afgesloten van het dorp. We overleven het niet. Pas begin maart ontdekt een postbesteller een van de mannen op het erf, dood door bevriezing. De ander in bed, wellicht verhongerd.
Negentien jaar bewonen we deze etage, twee hoog, vier kamers, knus, warm, balkon voor en achter. Het Concertgebouw vereist hooguit drie minuten lopen, het Vondelpark acht. Zien deden we elkaar tot voor kort alleen 's avonds. Als ik van mijn nachtdienst uit het ziekenhuis thuiskwam, was Thom al op weg naar school. Nu zijn we gepensioneerd. 's Ochtends beginnen de ruzietjes. Wie heeft verzuimd de asbakken te legen? Waarom ligt Yourcenar ruw opengeslagen op een vochtig aanrecht?
‘Ik wil hier niet weg,’ herhaal ik. ‘Voor geen geld.’
Ik hecht me aan dingen, zelfs aan de onaangename. Als kind had ik dikwijls buikpijn. Toen mijn appendix werd weggenomen, miste ik de steken.
Thom geeft een klap op tafel. Zijn linkeroog loenst. Het is zover, als ik niet snel toegeef, begint hij over Edgar. Wil ik niet mee? Geen punt, in zijn eentje redt hij het ook. Of misschien kan hij Edgar overhalen. ‘Goed,’ zeg ik haastig, ‘een middagje naar de Betuwe. Ik wil best een kijkje nemen.’
Anne-Lize rijdt ons er zelf heen in haar metaalblauwe geruisloze bmw. Ze is attent. Via het achteruitkijkspiegeltje lacht ze me toe, complimenteert me met mijn streepjespak. De rest van de reis praat ze met Thomas naast haar, hij is nu eenmaal wat gemakkelijker in de omgang, minder gespannen dan ik. Is Thom blij dat de arbeid erop zit? Ze kan het zich voorstellen. Maar zijn baan als conciërge moet vast heel interessant zijn geweest, contact met de jeugd, contact met het leven, nietwaar? Wat haar eraan doet denken: was hem ook zo de vervlakking van de jeugd opgevallen? Haar weerspannigheid? Maar ach, waren wij vroeger feitelijk niet net zo? Het is toch een natuurlijk fenomeen, jeugd die zich afzet tegen autoriteit.
Vanaf Zaltbommel zwijgt ze en tuurt voor zich uit, want hier is het opletten geblazen, de slingerende dijkjes, de boeren met hun tractoren midden op de weg. Thom krijgt maar niet genoeg van het
| |
| |
landschap, wijst me op bouwvallige steenfabriekjes met roodbruine muren, de buurtschappen van zes huizen, dichte rietbosjes langs de traag stromende rivier.
Anne-Lize stuurt haar bmw over een hobbelig pad tot voor de deur van een naargeestige landarbeiderswoning.
Het wit van de voorgevel bladdert. Tussen raam en voordeur zit een scheur en van de regenpijp ontbreekt het onderste stuk.
Twee weken later tekenen we het koopcontract.
In alle vroegte torsen we onze bezittingen in dozen de flat uit. De benedenbuurman slaat ons gade vanaf zijn balkon. Al die jaren hebben we elkaar op de trap gegroet, dat was alles. Soms werd zijn post bij ons bezorgd. Hij is lid van Boek en Plaat en regelmatig krijgt hij een brief uit Wenen zonder afzender.
Ooit heeft hij ons gevraagd een petitie te tekenen tegen het toelaten van nog meer asielzoekers. ‘Weet u al wat over de nieuwe bewoners?’ vraagt hij.
‘Een gezin uit Somalië!’ roept Thom naar boven. Sinds we het contract hebben getekend, is hij in een baldadige stemming. ‘Vader, moeder, zes kinderen, 3 geitjes.’
De buurman schudt zijn hoofd. Hij glimlacht onzeker.
Thomas heeft twee jongetjes van een jaar of 10 opgedragen de wacht te houden bij het verhuisbusje. Met gewichtige gezichten leunen ze ieder tegen een kant van de opengeschoven deuren en duwen de lading verder naar binnen. Een doos glipt onderweg naar de auto uit mijn hand, even later een tweede, begeleid door glasgerinkel.
‘Zo is het wel genoeg,’ zegt Thom, ‘jij assisteert de boys.’ Hij knipoogt, ze grinniken, mannen onder elkaar. Even later begint hij fluitend ons koperen naamplaatje dat 19 jaar dienst gedaan heeft van de voordeur te schroeven. Zijn spijkerbroek zit strak, maar niet te strak, zijn blokjesshirt hangt nonchalant open, hij lijkt 40 in plaats van 56. Ik staar naar de soepele bewegingen van zijn schouders, de spieren, opzwellend in nek en onderarm. Hij grijpt een tang uit de gereedschapskist. Een laatste ruk. ‘Hebbes!’ roept hij. Kalm komt hij op ons toegeslenterd. De jongens geeft hij elk een tientje. Ze krijgen een vriendschappelijk tikje op hun achterwerk. ‘En nu wegwezen,’ mompelt hij.
Het naamplaatje op het dashboard schuift bij elke bocht heen en weer tussen het asbakje en de plastic map met de papieren van de garage. Thom kijkt even op van het stuur. ‘Gaan we nu al moeilijk doen?’
Ik haal mijn schouders op, pak het naamplaatje, leg het in de palm van mijn hand. Het voelt koel aan, scherp, een van de hoeken is afgebroken. In de Betuwe zullen we het nog minder nodig hebben. In de stad ging hooguit eens per week de bel. Het energiebedrijf. Een buur zonder voordeursleutel. En op momenten dat ik er niet was Edgar.
Een ‘maatje’ van je. Niets om me zorgen over te maken. Het zou onzinnig zijn geweest jou je vriend te ontzeggen. Ik zorgde ervoor jullie zondagmiddagen niet te verstoren, maakte lange wandelingen of ging naar een concert. Als ik thuiskwam, was hij verdwenen. Er hing alleen nog de geur van zijn aftershave, dennen, die door een raam te openen binnen vijf minuten was vervlogen.
| |
| |
We rijden de stilte in. Rechts, tussen het golvende water van de Waal en de dijk, ligt een laagte van weilanden, groene en gele vlakken, omlijnd door zwarte strepen: de hekken, heggen. Links, her en der verspreid witte en grijze miniatuurhuizen met rode daken, omgeven door boomgaarden. Behendig parkeert Thom het busje in de smalle berm vol metershoog fluitekruid. Ik reik hem een kadetje met kaas aan dat hij in drie tellen naar binnen propt.
Achter ons ligt de brug naar Zaltbommel. Het heeft geen zin over Nijhoff te beginnen. Boeken boeien mijn eega niet. Toch heb ik hem ontmoet op een literaire avond, of liever: wat een literaire avond had moeten worden. Hij zat in zijn helverlichte conciërgehokje met schuifraam halverwege de gang, en floot mee met een deuntje uit de transistor voor hem op het bureaublad. Zijn kaken vermaalden iets, een pepermuntje, rook ik, terwijl ik hem schuchter groette en informeerde naar het lokaal voor de lezing over Hermans. Hij draaide de volumeknop van de radio wat lager. Vervolgens keek hij me tergend lang aan, grijnsde gemeen.
‘Er is geen lezing meneer,’ zei hij tenslotte. ‘De boel is afgelast. Heeft in de krant gestaan.’
‘Oh,’ zei ik, ‘dan ga ik maar weer.’
Maar ik verroerde me niet.
Ik was op dat moment zes jaar getrouwd. Vader van twee dochters. Ons huwelijk was niet anders dan de meeste. Ik was mijn vrouw eenmaal ontrouw geweest met een pedicure en zij had, vermoed ik, iets kortstondigs met haar yogadocent, hoewel we nooit over dit soort dingen gesproken hebben, zelfs niet na onze scheiding. Die maandagavond van de lezing bleef Michelle thuis, omdat de babysitter het liet afweten. Ik had beloofd niet later dan half elf terug te zijn.
Hij kwam zijn hokje uit, groot, breed, nog steeds kauwend. Uit de borstzak van zijn groene overall diepte hij een sleutelbos op. Met twee klikken werd de deur naar de straat vergrendeld. Hij deed wat lichten uit, slenterde zonder haast op me af. Hij hield pas halt toen zijn neus mijn voorhoofd raakte. Van dichtbij was alleen het wit van zijn ogen zichtbaar.
‘Zo,’ zei hij zacht, ‘dus jij ging maar weer...’
Zijn hand kwam omhoog, onwillekeurig dook ik ineen. Ik voelde zijn adem langs mijn slaap, de toenemende druk van zijn hand op mijn schouder, ik liet me zakken, tot ik met mijn knieën uiteen op de tegelvloer van de gang steunde, mijn mond perste zich als vanzelf in de naar olie stinkende stof van zijn overall, opende zich, liet gesmoorde kreten naar buiten komen.
‘Armen op je rug!’
Natuurlijk had ik wel eens over dit soort zaken gelezen, maar nooit met meer dan een lichte verwondering.
Ik dacht aan Michelle, thuis, waarschijnlijk tv-kijkend op de bank, een kussen tussen borst en kin geklemd.
Hij trok aan mijn oorlel, eerst zacht, haast teder, toen hard, met felle rukken.
‘Stop,’ zei ik.
Ik kwam overeind, duizelig, de wanden van de schemerige gang zwenkten en ik klampte me vast aan zijn arm. Hij greep me steviger beet. Zijn hoofd was vlakbij en keek naar me met naar het leek iets van bezorgdheid.
‘Meer?’ vroeg hij kortaf.
Ik knikte.
| |
| |
‘Daar.’ Hij schakelt een versnelling lager. Zijn vinger wijst naar een punt links van de ruitenwisser. ‘Vlak naast die fabriekspijp... Die witte stip.’
Op de een of andere manier lukt het me niet verder te kijken dan naar zijn nagel op de ruit vol strepen, uiteengespatte vliegen en muggen, libellen.
De afgelopen week heb ik een middag lang in lijn 3 gezeten, van Flevopark naar Zoutkeetsgracht en terug, over het Waterlooplein geslenterd, me door een stroom toeristen laten meevoeren, het Van Gogh in.
Ik neem een hap van het broodje ham, vanochtend gesmeerd. Mijn laatste minuten in de keuken. Op de Concertzender Schumann, ‘In der Fremde’.
Zijn hand draait mijn hoofd haast teder naar zich toe. Zijn ogen zijn samengeknepen. Het licht valt ongunstig, maakt zijn huid vol kreuken. ‘Wat denk je?’ vraagt hij. ‘Zul je een brave knecht zijn?’
‘Wie weet...,’ mompel ik.
Hij glimlacht, knijpt even in mijn kin en geeft gas.
Een uurtje later dragen we dozen, met op het etiket in rode viltstift ‘Boeken’, ‘Servies’, ‘Radio’, ‘Allerlei’, naar binnen. Boven de heg verschijnen drie, vier hoofden.
‘Hallo!’ roept Thomas kalm, gedecideerd.
Links en rechts wordt schuchter teruggegroet. We krijgen hulp, twee mannen van onze leeftijd, in overall, assisteren bij het naar binnen sjouwen van de koelkast en het fornuis. Thomas maakt de verplichte grapjes. De mannen grijnzen. Binnen een half uur is ons huis een blokkendoos.
Laat in de middag zitten we gehurkt op de koele plavuizen in de keuken. Thomas bevestigt steun na steun voor de lange reeks planken waarop in potten en flessen mijn kruiden komen te staan, mijn kookboeken, aangevuld met knipsels uit damesbladen. ‘Meer naar links,’ mompelt hij.
Mijn taak is met potlood een kruis te zetten op de plaats waar de schroeven moeten komen.
‘Schroevedraaier,’ snauwt hij. ‘En waar is godverdomme die tang...’ Soms neem ik me voor niet dadelijk voor hem klaar te staan, niet op te springen voor mijn despoot. Laat hem zelf zoeken.
‘Nou?’ vraagt hij. ‘Heb je nou die klote tang of hoe zit dat?’ Hij is uit zijn humeur, het gaat trager dan verwacht, in dit tempo is de inrichting van de keuken vannacht nog niet halverwege gevorderd. ‘Een ogenblikje,’ antwoord ik, peuter de kleefband van een doos los, het lukt niet, het Stanley-mesje schiet uit, schramt mijn duim. ‘Ik zie geen tang,’ zeg ik nerveus. Hij geeft geen antwoord, zijn handen hanteren een tang, de tang. ‘Ik zou geen nee zeggen tegen een omelet,’ mompelt hij achteloos.
Mijn kookkunst is heel aardig, dat was al zo tijdens mijn huwelijk. Toen ik Thomas voor het eerst bij ons thuis uitnodigde, maakte ik spaghetti. Hij at drie borden, praatte honderduit met Michelle, hing de clown uit bij de kinderen. Ik sprak alleen het hoognodige, kreeg er niet genoeg van hem te observeren, hoe een dun sliertje deeg aan zijn mondhoek bleef kleven, de gelige roomsaus langs zijn kin droop, na iedere hap prees hij me, en Michelle merkte later die avond onder de afwas op dat ik er had uitgezien als een verrukt kind. ‘Een verlegen kind ook,’ vervolgde ze. ‘Je zei geen woord. Wat ging er
| |
| |
door dat bolletje van je heen?’
‘Geen idee,’ antwoordde ik.
‘Moet ik het dan maar zeggen?’ Het werd even heel stil in de keuken. ‘Je bent verliefd.’
Ik vertelde haar dat ze geen flauwe grapjes moest maken. Ze keek me zwijgend aan, een en al oplettendheid, ik staarde terug, deed mijn uiterste best te glimlachen en juist toen dat leek te gaan lukken begon ik te huilen. Wat ik me nog herinner is dat Michelle maar telkens herhaalde dat het er niet toe deed. Mijn tranen droogde ze met een theedoek, warm van de radiator.
Een maand of wat later stelde ze voor te scheiden. Ik vermoed dat ze eigenlijk heel opgelucht was. Ze is hertrouwd en woont met de kinderen in Schotland.
‘Schroef,’ mompelt hij.
Ik reik hem een schroef aan. Zet water op voor onze eerste spaghetti in de Betuwe.
Uit de transistor op het aanrecht klinkt een zwaarmoedige damesstem die vertelt wat haar ertoe bracht vrijwilligster bij de Bond tegen vivisectie te worden. ‘Zelfbezinning. Erkennen dat je leven misschien toch niet helemaal bevredigend verloopt.’
‘Schroef, zei ik. Geen kruiskop.’
Ik ben 58. Tot nu toe heb ik er een wanorde van gemaakt. Van de kinderen die misschien al getrouwd zijn, bezit ik als meest recente portret een schoolfoto waarop ze met spitse meisjesgezichten wat verloren naar een punt juist links van de kamera turen. Mijn baan in het ziekenhuis. De helft van mijn leven heb ik voorbij laten gaan met het verschonen van lakens en het verzamelen van urineschuitjes. Dankbaar werk? Soms vertrouwde een patiënt me toe dat ik goed prikte. Ieder jaar komen er een of twee kerstkaarten met loftuitingen van ex-patiënten die door mij zijn ingestopt of geholpen van de w.c.-bril overeind te komen. Een kaart heeft me destijds geraakt, ik geef het toe, een ansicht van twee hertjes die een arreslee door een besneeuwd berglandschap trekken, op de achterzijde in kinderlijk ongeoefend handschrift vijf woorden: ‘Dank, juist u duizendmaal dank.’ Een afzender ontbrak. Op een keer vroeg een collega me mee voor een kop koffie bij haar thuis. Het eerste dat me in haar huis opviel waren de twee paar herteogen die me vanaf een prikbord in de keuken aanstaarden.
Ik heb nog vijftien, hooguit twintig jaar voor de boeg. Ik ben verslingerd aan een proleet die me afranselt. Niet dat hij niet om me geeft, er gebeuren geen dingen tegen mijn zin. Behalve dan de verhuizing. Maar ik had nee kunnen zeggen, niets of niemand die me dwong. Hoewel een weigering levensgevaarlijk zou zijn geweest. Aan knechten geen gebrek.
Thomas vloekt. ‘We zijn vergeten telefoon aan te vragen. Dat gaat maanden duren.’
Meewarig schud ik mijn hoofd. ‘Mis je je maatje nu al?’
Ik heb Edgar eenmaal ontmoet. Op een van die zondagmiddagen had ik niet de moed nog langer in het park te wandelen, het regende, de musea waren te vol. En misschien was ik wel nieuwsgierig.
Ik kan niet ontkennen dat ik een tikkeltje bevooroordeeld ben, maar je vriend leek me niet bepaald een licht, dat eindeloze gezever over zijn werkzaamheden als badmeester, en dat met een air van zelfverzekerdheid die alleen maar uit dom- | |
| |
heid kan voortkomen. Wat herinner ik me verder nog? Hij was atletisch, maar welke badmeester is dat niet? Zijn harde lach. Hij beweerde dat hij erover dacht jou van mij af te pikken. Natuurlijk was dat maar een grapje, we moesten er alle drie om lachen. Jullie zijn gewoon vrienden, maatjes, niets aan de hand. Met Edgar kun je lol maken, om niets. Ik ben te serieus.
‘Ik mis niemand,’ antwoordt Thom zacht. ‘Ik denk dat jij straf nodig hebt.’ Hij staat op, de schroef tussen zijn lippen wordt in mijn richting gespuugd. ‘Zeg het maar, de kelder of de kast?’
‘De kast.’
‘De kelder dus.’ Ik heb niets te willen. ‘Mee.’ Zijn wangen krijgen kleur. Onwrikbaar ligt zijn hand om mijn hals. Waarom dit soort spelletjes me al 19 jaar opwindt, weet ik niet. Wat ik wel weet: zijn stem die bevelen snauwt, maakt me duizelig. Zijn vingers mogen hun gang gaan, me knijpen, slaan, in de touwen leggen. Na afloop maak ik steevast ruzie. ‘Laat me met rust!’ schreeuw ik. ‘Raak me niet aan!’ Zover is het nog niet.
Hij sleept me over de gang, ik word niet gespaard, met de drempels wordt geen rekening gehouden, aan mijn kraag sleurt hij me tot aan de deur van de keldertrap. Mijn knieën schrijnen, mijn keel zit dicht.
‘Wacht,’ fluister ik.
Er is iets vreemds aan de hand, iets wat me verontrust. Opeens is het weg, de opwinding. Verdwenen.
‘Genade?’ snauwt Thomas. Maar hij merkt dat er iets niet klopt, de druk van zijn hand op mijn schouder neemt af.
‘Misschien is het de nieuwe omgeving,’ mompel ik. ‘In ieder geval ben ik er nu niet voor in de stemming.’
‘Ook goed.’ Hij laat los, blaast pesterig in mijn oor en slentert terug naar de keuken. Zo kalm mogelijk kom ik overeind, klop het stof van mijn broekspijp, boven de rechterknie zit een scheur.
Thom hurkt neer voor een nieuw schap. Met zijn handen controleert hij haar draagkracht, een en al onverschilligheid, maar zijn ogen, lippen, schouders zenden signalen uit van verlegenheid. Hij bloost. Hij is wel degelijk gevoelig, soms komt het voor dat hij zich geen raad weet, in een winkel bijvoorbeeld, als een verkoopster naar hem lacht, of in de trein, als hij niet snel genoeg onze kaartjes kan vinden en de conducteur ongeduldig begint te worden. Dan wisselen de rollen, recht ik mijn schouders, mompel: ‘Denk nou eens goed na. Wanneer had je de kaartjes voor het laatst?’ Zacht stotterend geeft hij antwoord en het kost me moeite een glimlach te onderdrukken.
De eerste weken miste ik het Stedelijk en de Concertzender. Om de een of andere reden weigert de radio dienst. Hij geeft louter eentonig geruis door en soms opeens een hoempapaorkest. Tot lezen kom ik niet, het huis en de tuin laten daar geen tijd voor. Om negen uur kruip ik in ons ledikant onder vijf dekens. Sinds de verhuizing blijven mijn Mogadon en oordopjes onaangeroerd, op het nachtkastje staan alleen een zaklantaarn en een doosje met nieuwe stoppen. Het huis is vochtig, uit de scheuren in de keldermuur duiken paddestoelen op, grijs en slijmerig, met een weeë geur. Als het regent, en dat doet het hier vaak en veel, lijkt de tuin een moeras. Ik stap rond op laarzen. Mijn pakken hangen te schimmelen in de kast, hier draag ik flanellen blokjeshemden en werkmansbroeken van stug katoen.
| |
| |
‘Houthakker,’ schampert Thom soms.
Vaak sta ik midden in de nacht op, sluip in jaeger borstrok naar de poel achter het huis om te luisteren naar de langgerekte, treurige klanken van de padden. Overdag is er onder het dichte gebladerte van de heg het onafgebroken ritselen van onzichtbaar gedierte waar vogels op afkomen. Sinds kort ken ik namen: Zanglijster. Staartmees. Kramsvogel. Ik hou ervan naar hun snavels te kijken die met driftige bewegingen in de tuinaarde pikken, op zoek naar insekten, wormen, slakken.
Thomas is op zijn hoede. Hij wantrouwt de sla vanwege de luis. De buren heeft hij verteld dat we broers zijn.
‘Ze vermoeden iets,’ zeg ik soms om hem te jennen.
Natuurlijk vermoeden ze iets. Meneer Pauwels van hiernaast kijkt ons net iets te lang aan, als een kind, nog niet voldoende aangepast om zijn ogen neer te slaan bij de aanblik van een misvormd gezicht. En hoe vaak zijn vrouw ons ook verzekert dat onze ogen - eenzelfde grijs-groen - verraden dat we broers zijn, haar stem klinkt te opgewekt om er geloof aan te hechten.
Thom komt tot weinig. Hij heeft zich voorgenomen de schuur te vertimmeren, de ramen boven te isoleren, maar hij stelt het uit, verzint betere plannen.
Vannacht werd ik gewekt door een brandend gevoel op mijn borst. Het nachtlampje was aan, Thom hing half over me heen en bestreek mijn bovenlijf met iets groens dat kriebelde, een stengel, zag ik, donkere blaadjes. ‘Uit eigen tuin,’ fluisterde hij. Ik keek naar de brandnetel, de fijne broze haren op de blaadjes, het sap op mijn huid. Boven mijn navel verschenen, rode, jeukende bultjes.
‘Lekker?’ vroeg hij.
‘Ga slapen,’ zei ik en drukte het nachtlampje uit.
Toen ik om half zeven opstond was zijn kant van het bed koud. Beneden in de gang brandde licht.
Hij zit in zijn pyjama aan de eettafel. Zwijgend schakel ik lampen uit, schuif gordijnen een voor een open. Voor hem op tafel ligt een groot, enigszins opbollend vel papier vol lijnen en cirkels. Hij begint me uit te leggen dat onze voortuin verrijkt gaat worden met een vijver. Ook komt er een zitkuil langs een van de oevers, hij is er nog niet uit welke.
‘Ach, een zitkuil?’
‘Om te barbecuen.’
‘Met wie?’ vraag ik. ‘Barbecuen doe je niet met zijn tweeën.’
Hij likt zijn lippen, rolt het vel papier op, bedenkt zich, spreidt het weer uit op tafel, kijkt naar de lijnen en cirkels. Dan, als in een reflex, verscheurt hij het.
‘We gaan terug,’ zegt hij.
‘Terug?’
‘Naar de stad.’
Ik schiet in de lach. ‘We kunnen niet terug. Overmacht, weet je nog?’ De huizenmarkt is gekelderd. De hypotheek houdt ons in haar greep. ‘Bovendien,’ ik pauzeer even, ‘bovendien wil ik niet terug.’
Hij zwijgt, zijn vingers scheuren de stukken papier in kleinere snippers.
‘Zit jou iets dwars?’ vraag ik.
Hij mompelt iets over een brief die hij naar Edgar gestuurd heeft.
‘Geen antwoord?’
Hij knikt.
‘De post doet er lang over. En misschien is je maatje niet zo schrijverig. Sommige mensen valt het zwaar hun ge- | |
| |
dachten op papier te zetten.’
‘Je bedoelt dat hij er te stom voor is.’
‘Of het is gewoon zo dat...’
‘Dat wat?’
‘Misschien is hij niet meer zo geïnteresseerd.’
Thomas' gezicht verstrakt.
Ik zou het kunnen opbiechten. Alles. Dat ik 's ochtends als de postbode voorbijfietst ogenblikkelijk de brievenbus inspecteer. Dat er drie brieven voor je gekomen zijn. Ze gaven geen reden tot bezorgdheid. Wat loos gebabbel van je maatje over het zwembad, de Marokkaanse jongens onder de douche, hun te strakke zwembroekjes. Onaardige dingen over mij, waarschijnlijk als grapje bedoeld. In zijn laatste epistel: ‘Komen mijn brieven aan?’ ‘Ja,’ schreef ik terug in jouw handschrift, ‘geen interesse meer.’
Ik heb gemerkt dat Thomas naar me luistert.
Gisteren probeerde ik hem uit. ‘Weet je wat?’ zei ik, ‘jij doet de afwas, dan ga ik onkruid wieden.’
Hij knikte, slofte naar de keuken.
Vandaag ga ik verder. ‘Koffie,’ mompel ik, zonder zelfs maar uit de krant op te kijken. Ik hoor het schuiven van zijn stoel. Bereid me voor op een mep tegen de krant. Maar nee, het gerinkel van kopjes. De kraan. De ketel die op het fornuis wordt gezet, het aanstrijken van een lucifer. Opwindende geluiden.
|
|