De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| ||||||||
J. Breman
| ||||||||
Van medestander tot bestrijderAl in eerdere publikaties stelde ik vast dat Van den Brand zeker niet de eerste was die melding maakte van misstanden op de plantages (Breman 1987, 1988). Tenminste het vermoeden van een ‘koelieschandaal’ van grote omvang had afgeleid kunnen worden uit de aanhoudende stroom van verhalen die de koloniale pers vanaf de openlegging van het gebied iedere keer weer als incidenten placht op te dienen. De millioenen uit Deli bracht meer stelselmatig een aantal zaken bij elkaar die eigenlijk al grotendeels bekend verondersteld mochten worden. Dat het verschijnen ervan niettemin een grote schok veroorzaakte, vooral in het moederland, had veel te maken met de identiteit van de berichtgever. Hier sprak iemand met kennis van zaken, een advocaat met een geweten bereid om de verborgen achterkant van de plantageproduktie te onthullen en die met tal van voorbeelden ontleend aan eigen waarneming de mensonwaardige toestand beschreef waarin honderdduizend arbeiders gedwongen werden te werken en te leven. De verontwaardiging van de Delianen leek zich veel meer te keren tegen de schrijver zelf dan tegen de excessen en andere misstanden door hem aan de kaak gesteld. Natuurlijk, dat daarvan sprake zou zijn - behalve dan als ‘incidenten’ - werd krachtig ontkend. Millioenen onwaarheden, aldus de openingskop van de Sumatra Post in een vroege reactie (27 november 1902). De contra-kritiek concentreerde zich echter bovenal op de man die de publieke opinie in beweging dreigde te brengen tegen het | ||||||||
[pagina 477]
| ||||||||
bestaande arbeidsbestel. De felle emotie was ongetwijfeld oprecht en kwam voort uit onbegrip en woede dat iemand uit de kring van ingewijden zich als een verrader had ontpopt. Nog maar enkele jaren tevoren had Van den Brand openlijk blijk gegeven van opinies die hem in niets onderscheidden van degenen die hij nu afviel. Zijn tegenstanders maakten hiervan dankbaar gebruik en probeerden zijn geloofwaardigheid aan te tasten door uitvoerig te citeren uit artikelen die hij in 1899 voor de Sumatra Post had geschreven. De strekking daarvan luidde dat het gehalte van het werkvolk allerbelabberdst was, dat wreedheden door planters jegens koelies slechts bij uitzondering voorkwamen en dat het Bestuur streng optrad in de weinige gevallen die zich toch voordeden. Van den Brand had deze aanval zelf uitgelokt door een oude zaak op te rakelen zonder te vermelden dat de lezing ervan die hij in zijn brochure (1902:35-8) gaf lijnrecht stond tegenover het standpunt door hem indertijd als redacteur van De Sumatra Post ingenomen. In 1899 had Tripp, die als staflid werkzaam was geweest op een onderneming van de British Deli and Langkat Tobacco Company, in Londen een aanklacht ingediend tegen de directie van zijn maatschappij wegens onrechtmatig ontslag. Iedere beschaafde Engelsman, zo had hij zijn superieuren schriftelijk vanuit Sumatra's Oostkust laten weten, zou weigeren zich te schikken naar een Hollandse manager die jegens de koelies de meest verschrikkelijke gruweldaden - met voorbeelden verduidelijkt - beging. Na ontvangst van deze brief op het hoofdkantoor kreeg Tripp onmiddellijk zijn congé. De rechter stelde de aanklager in het gelijk en berispte zijn bazen, omdat dezen geen nader onderzoek hadden ingesteld. In verlegenheid gebracht wendde de directie van de maatschappij zich tot de Nederlandse ambassadeur in Londen met het verzoek om opheldering omtrent de ingebrachte beschuldigingen. De affaire baarde opzien, ook in Nederland. Vanuit Medan liet Van den Brand in zijn krant weten elk onderzoek met vertrouwen tegemoet te zien. Hij prees de gewestelijke ambtenaren voor de kwaliteit van hun bestuur en gaf tenslotte als zijn mening te kennen dat iedereen die de door Tripp gewraakte planter kende wist dat die nooit zou doen waarvan hij werd beschuldigd. Ach, het kwam wel eens voor dat iets gebeurde wat volgens Europese rechtsopvattingen niet kon. Maar daar stond tegenover dat hardhandig optreden noodzakelijk was en dat het werkvolk zelf geen probleem maakte van lijfstraffen. In sarcastische en laatdunkende bewoordingen sprak de redacteur over de geaardheid der koelies: ‘...o, neen die brave zachtzinnige javaantjes zijn gedwee en volgzaam, zij tarten niet, zij lokken niet uit. Zij munten uit door oprechtheid en eerlijkheid.’ (De Sumatra Post, 31 januari 1899) Het waren mooie passages om Van den Brand een paar jaar later mee te achtervolgen (De Sumatra Post, 7 februari 1903). Toch viel hem niet veel meer te verwijten dan dat hij zijn visie op de omgeving waarin hij verkeerde grondig had herzien. Dat toe te geven kostte de advocaat geen enkele moeite. Naar eigen zeggen zou de dagelijkse omgang gedurende anderhalf jaar met vrije koelies hem tot geheel andere gedachten hebben gebracht. Het keerpunt kwam tijdens een kort verblijf in Malakka. Hij ging in 1899 voor enkele maanden hierheen om de belangen te behartigen van het Budu goudsyndicaat, een mijnbouwonderneming waaraan hij zelf ook zakelijk deelnam. Op zijn uitleg van de werking van de koelieordonnantie met poenale sanctie aan de Britse Resident van Pahang riep deze vol afschuw uit: ‘We don't want slavery here.’ Die reactie zou hem de ogen hebben geopend (Indische Mercuur, 9 december 1902; De Sumatra Post, 5 januari 1903). De nieuwe koers die Van den Brand na dit dramatisch moment insloeg bracht hem wellicht ertoe voor zijn advocatenpraktijk een compagnonschap aan te gaan met mr. C. (Vlek) de Coningh. Onder schuilnaam schreef deze vakbroeder die nu partner werd al sinds enkele jaren als correspondent voor de Java-Bode vanuit Medan kritische artikelen over misstanden op de plantages van Suma- | ||||||||
[pagina 478]
| ||||||||
tra's Oostkust. Twee gelijkgestemde zielen leken elkaar gevonden te hebben in een zakelijk bondgenootschap waarover verder weinig bekend is. Hoezeer het gewestelijk bestuur zich aan beide heren ergerde valt te lezen in een geheime nota van Resident J. Ballot begin 1906 aan de Gouverneur-Generaal: ‘Trouw wordt hij (n.b., V.d.B.) bijgestaan door zijnen compagnon de Coningh, evenals hij zelf een mislukt en buiten de maatschappij staand individu, wiens artikelen onder het pseudoniem “D.E. Liaan” in de Javabode steeds uitmunten door de meest hatelijke en persoonlijke aanvallen en persiflages, en wiens scherpe pen nooit opbouwend doch steeds afbrekend en ridiculiserend in actie is’. (Exh. 26 april 1906, no. 122) Samen trad het tweetal op als pleitbezorgers van vrije arbeid op de befaamde bijeenkomst gehouden ter gelegenheid van het bezoek van Medan in het voorjaar van 1902 van ir. H. van Kol die bezig was aan een koloniale rondreis. De brochure begint met een verslag van hun toespraken.
Voor het hoe en waarom van de berouwvolle inkeer zoals door Van den Brand beleden toonde de tegenpartij nauwelijks interesse. Die ging liever op zoek naar aanwijzingen om de pamflettist als een onbetrouwbaar persoon aan de kaak te stellen. Om te beginnen werd hij afgeschilderd als een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Graven in zijn Hollands verleden bracht weinig aan het licht. Behalve dat hij in 1864 in Geervliet werd geboren en dertig jaar later aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde op een proefschrift gewijd aan het artikel in de grondwet dat over de vrijheid van onderwijs handelt, ben ik zelf daarover evenmin veel te weten gekomen. Beter getraceerd werden zijn gangen in de kolonie. Daarover meldde de Resident in zijn geheime nota uit 1906 het volgende: ‘Na vooraf op meerdere plaatsen in Nederlandsch-Indië zonder gevolg getracht te hebben zich een rechtspraktijk te verwerven, kwam Mr. Van den Brand met een reeds gevestigde, zeer slechte reputatie naar Deli. Toen begaf hij zich in de journalistiek; richtte de “Sumatra-Post” op, doch werd al spoedig als redacteur ontslagen. Alsnu zocht hij het in het particuliere, en verscheidene nog ter plaatse wonende Europeanen weten heel wat te vertellen omtrent zijn faits et gestes, o.a. in zake een mijn in Malakka, en zijne pogingen om een maatschappij op te richten. Toen ook dit niet gelukte, wierp hij zich weer als procureur op.’ Vaststaat dat Van den Brand korte tijd ingeschreven is geweest als advocaat bij de Raad van Justitie in Semarang. Vandaar ging hij in 1897 naar Deli om zich als advocaat en procureur in Medan te vestigen. Kort na het verschijnen van zijn brochure werd hij in een ingezonden stuk opgenomen in De Sumatra Post beschreven als een gladde juridische adviseur die het met de waarheid en het recht niet zo nauw nam (15 en 16 december 1902). Een andere briefschrijver liet weten in het bezit te zijn van een schuldbekentenis van bijna duizend dollar, een speelschuld uit 1899 die Van den Brand echter weigerde te betalen. Als we de kranteroddel mogen geloven viel hij ter plaatse op door zijn zwierige levensstijl. Tot diep in de nacht zat de advocaat graag en veel te pokeren, zo heette het. Samengevat zag zijn portret er als volgt uit: ‘...een rare schuinsmarcheerder, iemand die, laat ons zeggen, een vrij belangrijk percentage van de Tien Geboden dagelijks overtreedt, iemand die drinkt, speelt, luiert, beeren maakt, iemand dien men niet kan noemen eene solide relatie voor een jong mensch.’ (Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 15 december 1902) Van den Brand als losbol te kijk te zetten had vooral ten doel hem onwaarachtig te maken in het beeld dat hij van zichzelf uitdroeg: een oprecht christen die de onderdrukking en uitbuiting waarop het plantagebestel gegrond was niet kon verdragen. Het beroep dat hij deed op het geweten van moederlandse politici van christelijke huize gaf een zeer gevaarlijke politieke lading aan zijn aanklacht. Hij beschreef in zijn brochure Deli niet alleen als een | ||||||||
[pagina 479]
| ||||||||
hel voor de koelies, maar ook als een poel van verderf waar de planters grof geld verdienden, in weelde leefden en zich aan zuipen en feesten te buiten gingen. Deli door de ogen van de zedenmeester zag eruit als een land zonder kerken, waar de Dag des Heeren niet werd gevierd evenmin als welke andere christelijke feestdag ook. In deze bewoordingen getoonzet moest het appèl wel grote indruk maken op Abraham Kuyper en diens achterban van kleine luiden. Maar die boodschap kon ontkracht worden, en waarschijnlijk niet helemaal zonder reden, door aan te tonen dat Van den Brand zich allerminst gedroeg naar de principes waaraan hij de maat van anderen nam. Op grond van deze kloof tussen eigen woorden en daden werd hij uitgemaakt voor een calvinistische farizeëer: ‘Onder een goed glas bier wilde deze advocaat wel eens uit de hoek komen met de betuiging “dat hij een Calvinist was”, eene verklaring die onder de vrolijke Zechbrüder altijd een daverend gelach deed opgaan. Werd het wat later op den avond, dan begon de Heer Van den Brand het te hebben over de Praedestinatie, een zeker teken dat het bier diende vervangen te worden door een brandy kring.’ (Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 5 december 1902) Van den Brand liet per ingezonden brief in De Sumatra Post weten niet op beschuldigingen tegen hem ingebracht te zullen reageren. Hij achtte zich verantwoordelijk in de eerste plaats tegenover God en zijn eigen geweten en in de tweede plaats tegenover de Overheid. Aanvallen in de plaatselijke pers op zijn persoon gedaan zouden verder onbeantwoord blijven. Volgens een later bericht diende hij desondanks toch een aanklacht in wegens laster, wat zijn tegenstanders weer als het toppunt van brutaliteit opvatten (Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 15 december 1902). De recensent van de brochure in de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande und Belgien (28 augustus 1904) beweerde dat de auteur - die hij volgens eigen zeggen door en door kende - vóór diens vertrek uit Holland nimmer blijk had gegeven van enig spoor van godsvrucht, moraliteit of naastenliefde. De veronderstelling dat zich aan Sumatra's Oostkust een ware gedaanteverwisseling had voltrokken, wees hij vierkant af. Vanwaar dan toch die pose van een heilsoldaat waarachter een heel andere levenswandel schuilging? Al onmiddellijk rees het vermoeden dat dit te maken had met politieke aspiraties. Hij kreeg de raad niet zo vaak de naam van God in zijn mond te nemen. ‘Laat de Heer Van den Brand daarmee wachten tot hij voor zijn kiezers staat. Daar kan hij in Gouda of een dergelijke negerij (sic!) zoveel onzin vertellen als hij wil, hier ontmoet dat gehuichel slechts walging’. (Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 5 december 1902) Volgens deze suggestie was de advocaat uit op een zetel in het parlement voor de A.R.P. De publikatie van het schotschrift verzekerde hem van de fanfare nodig om met dit doel voor ogen naar het moederland terug te gaan. Voor degenen die deze zienswijze aanhingen kwam zijn vertrek naar Nederland ruim een jaar later allerminst als een verrassing. Dit kon immers worden uitgelegd als de volgende stap op weg naar de verwezenlijking van wat zijn verborgen drijfveer zou zijn geweest. Met die voorstelling van zaken in strijd is dat Van den Brands eclips uit Medan het karakter van een vlucht aannam. Het zwarte schaap werd uit de kudde gestoten uit wraak voor de manier waarop hij Deli's glorie in opspraak had gebracht. In de Nederlandse pers verschenen berichten dat hij uit de sociëteit was gezet en van zijn broodwinning was beroofd (De Amsterdammer 4 december 1903). Uit angst voor klantenverlies gaven ter plaatse gevestigde zakenlieden per advertentie te kennen dat zij alle banden met de firma Mr.J. van den Brand & Co. hadden verbroken. In de Arnhemsche Courant (23 december 1903) werden enkele passages afgedrukt van zijn brieven naar huis waaruit bleek hoe moeilijk hij het had om zich staande te houden. ‘De planters hebben zich tegen mij georganiseerd en boycotten nu ieder koopman, die | ||||||||
[pagina 480]
| ||||||||
met mij in relatie staat. De kooplieden, die allen van de planters afhankelijk zijn, hebben geen keus. En zoo, terwijl ik dit schreef, is wederom eene opzegging der relatie geschied...; Mijn leven hier is bijna ondragelijk. Van de boycot heb je gehoord. Nu is het zoo erg, dat mijn buurman is verhuisd, omdat als hij nog langer met mij omging, hij zijn klanten verliezen zou. De man koos de verhuizing, teneinde aan alle vermoedens (!) een einde te maken... overal tegenwerking, openbaar of heimelijk... Een melaatsche wordt niet meer geschuwd dan ik. De hoofden der Chineezen dwingen de Chineezen ('t is niet te bewijzen) mij hun zaken te onttrekken.’ De broer aan wie deze brieven waren gericht, leraar op de h.b.s. in Almelo, wendde zich tot de Minister van Koloniën om diens aandacht te vestigen op wat een geloofsgenoot in de kolonie overkwam, namelijk door de macht der planters uitgedreven te worden louter en alleen ‘omdat hij in zijn godsdienstige overtuiging den zedelijken moed gevonden heeft, de misstanden in Deli zonder aanziens des persoons bloot te leggen’. Of Idenburg alstublieft steun zou willen verlenen (rekest 31 december 1903, in Vb. 6 februari 1907, no. 56). Vanaf hetzelfde adres stuurde Van den Brand een maand later een uitvoerig relaas aan de Minister hoe door persoonlijk ingrijpen van de President van het Planterscomité, tevens de Hoofd-Administrateur van de Deli-Maatschappij, een initiatief om te komen tot de oprichting van een Raad van Justitie in Medan op niets was uitgelopen (brief uit Almelo, 1 februari 1904 in Vb. 6 februari 1907, no. 56). Hieruit bleek dat de advocaat wel verdreven maar niet verslagen was en al direct na aankomst in het moederland de strijd tegen de plantagekliek onversaagd voortzette. Tot ergernis van de woordvoerder der liberale fractie in de Tweede Kamer ontving de Minister van Koloniën de banneling uit Deli voor een gesprek. Over deze ontmoeting is verder niets bekend. | ||||||||
Een ‘schijnheilige advocaat van kwade zaken’Hoe reageerde de kring van gelijkgezinden op Van den Brands appèl tot de christelijke natie? Met bijval, zij het zuinig en behoedzaam. In eerste instantie was er weinig anders dan lof. De Getuige, Christelijk Weekblad voor Nederlandsch Oost-Indië, wijdde een zeer prijzende bespreking aan de De Millioenen uit Deli en bracht eer aan de auteur die ‘dit ontzettende kankergezwel’ had blootgelegd (16 januari 1903). Maar in een uitvoeriger beschouwing die kort erna volgde toonde H. Colijn zich al veel terughoudender. O zeker, hij was het volledig met Van den Brand eens dat in Deli het naaktste materialisme triomfen vierde en dat Europees kapitaal hier exorbitante winsten maakte. Maar de grondslag van het arbeidsbestel als de voornaamste oorzaak van het kwaad aan te wijzen was naar zijn mening voorbarig. De inlander beschikte niet over de voor regelmatige arbeid benodigde discipline. Het dreigen met en desnoods ook het opleggen van straffen wegens verregaande luiheid en dienstweigering vloeide logisch uit deze situatie voort. Publieke sancties op het aangegane contract konden daarom niet gemist worden. Dit verkapte slavernij te noemen deed geen recht aan de bedoelingen van de overheid, zoals ook Van den Brands stelling onjuist was dat de koelieordonnantie tegen de christelijke beginselen indruiste (De Getuige, 30 januari en 6 februari 1903). Het ergste wat de auteur kon overkomen was in de hoek van socialistische scherpslijpers te worden geplaatst en hij haastte zich dan ook daarvan afstand te nemen. In De Getuige, waarvan Van den Brand inmiddels een gewaardeerd medewerker was geworden, wees hij een opponent verontwaardigd terecht die een vergelijking maakte tussen het koeliecontract en de bestrijding door Kuyper van de spoorwegstaking in Nederland. Die laatste actie diende immers niet een economisch doel maar was gemunt tegen het Wettig Gezag. Aan het roer in Nederland stond, God zij dank, op dat kritieke moment ‘een man, die, democraat in | ||||||||
[pagina 481]
| ||||||||
hart en nieren, zich door de onbezonnen beschuldiging van reactionarisme niet liet weerhouden van het uitsnijden met vaste hand der uitwassen van sociaal-democratie en anarchisme’ (De Getuige, 24 maart en 1 april 1903). Maar zelfs dit bewijs van zuiverheid in de anti-revolutionaire leer stelde prominente partijgenoten onvoldoende gerust. Toen Van den Brand in een volgende publikatie een ontwerp arbeidswet aanbood zonder poenale sanctie, keerde Colijn zich opnieuw tegen dit pleidooi. Naar diens mening zou de bestaande regeling niet behoeven te verdwijnen en kon worden volstaan met beter toezicht op de uitvoering ervan (De Getuige, 6 november, 13 november en 11 december 1903). De koelie was misschien wel een mens. Maar een broeder? Nou, nee. Aan het christelijk gehalte van de woorden van de advocaat viel niet te tornen. Zijn denkbeelden waren echter voor de partijtop toch te radicaal om hem tot de politieke arena toe te laten. De steun die hij nodig had om voor een verkiesbare plaats op de a.r.p.-lijst in aanmerking te komen bleef achterwege (Verslag Procr. Gen. De Zwaan aan G.G., maart 1907:69; Java-Bode, 6 december 1921). Tegenover deze lezing staat het bericht dat Van den Brand zich vermoedelijk nooit als lid bij de a.r.p. heeft aangesloten (Java-Bode, 6 december 1921). Die mededeling valt moeilijk te verenigen met de suggestie dat de actie die de advocaat ontketende erop gericht was zijn weg naar het Nederlandse parlement te plaveien. Van zijn diensten heeft de overheid verder geen gebruik gemaakt. De pil werd verguld door de waarderende woorden die Minister Idenburg in het parlement aan Van den Brand wijdde. Het weinige dat van het onderzoek ingesteld door de Officier van Justitie Rhemrev bekend werd gaf daartoe alle aanleiding. De paria uit Deli kreeg lof toegezwaaid voor zijn menslievend werk en werd officieel van elke blaam gezuiverd. Maar daarbij bleef het ook. De oproep in De Amsterdammer (4 december 1904) aan de regering om de man die zo veel leed had doorstaan en wie zo groot nadeel was berokkend een staatsbetrekking aan te bieden bleef onbeantwoord.
Voor Van den Brand zat er niets anders op dan naar de kolonie terug te gaan. Begin november 1904 dook hij weer op in Medan waar niemand, met inbegrip van zijn compagnon, had verwacht hem nog terug te zien. In plaats van het wat kalmer aan te doen zette hij zijn kruistocht tegen planters en bestuur onverdroten voort. De kans dat hij zich tegenover dit front staande zou kunnen houden, werd volgens een ingezonden stuk in De Locomotief laag aangeslagen. Opmerkelijk was het commentaar dat een plaatselijke bron, ongetwijfeld Van den Brand zelf, in De Getuige daaraan toevoegde: ‘Velen, ook in Deli, zijn op zijn hand; maar bedekt uit vrees voor de macht, waarover de vijanden van den kampioen voor het recht te beschikken hebben.’ (26 januari 1906) Elke steun kon hij in ieder geval goed gebruiken, want een nieuwe vete was al volop gaande. Uit de archiefstukken die ik heb aangetroffen blijkt dat de ambtenaren van het gewestelijk bestuur zijn bloed wel konden drinken en zich inspanden om ‘de schijnheilige advocaat voor kwade zaken’ (aldus Resident J. Ballot in zijn geheime nota aan de G.G. op 29 januari 1906) klein te krijgen. Wat hen echter opbrak was ten eerste dat de jurist Van den Brand door en door vertrouwd was met de spelregels en ten tweede dat hij een publieke figuur was geworden die niet aarzelde om politieke bijval te mobiliseren. Heel effectief waren de opiniërende artikelen die hij in De Getuige bleef publiceren over wat hem telkens weer overkwam. Zowel bij de koloniale als de moederlandse pers vond hij een aandachtig gehoor. Van de zaken die hij aan de orde stelde was de poging van plaatselijke bestuursambtenaren hem uit zijn kantoor te zetten met als verderliggend doel een einde te maken aan zijn advocatenpraktijk stellig de belangrijkste. Troelstra vroeg de Minister van Koloniën in de Tweede Kamer op 23 november 1905 opheldering te verschaffen. Het conflict was al een jaar eerder begonnen en leidde ertoe dat | ||||||||
[pagina 482]
| ||||||||
de Procureur-Generaal in Batavia op 16 december 1904 de Resident van Sumatra's Oostkust per telegram gelastte mr. Van den Brand politiebescherming te bieden tegen daden van geweld. Dit gebeurde direct nadat de G.G. hem in audiëntie had ontvangen, een gebaar dat gezien moet worden tegen de achtergrond van de loftuitingen net aan het adres van de lastige advocaat in het Nederlandse parlement uitgesproken. Furieus weigerde het Hoofd van het Gewestelijk Bestuur in Medan aan de opdracht te voldoen. Als er iemand beschermd moest worden, dan was het de eigenaar van het kantoorgebouw, zo reageerde hij. Het onderzoek dat onvermijdelijk volgde eindigde met het advies aan G.G. Van Heutsz om de klacht die Van den Brand had ingebracht tegen de lokale leiding van het Binnenlands Bestuur niet ontvankelijk te verklaren: ‘De bewering van Mr. Van den Brand, dat de opzegging van de huur van zijn kantoor locaal en den last tot ontruiming daarvan zou zijn bewerkt door den Resident of aan hun ondergeschikte bestuursambtenaren - en wel zoals hij mij verklaarde om hem zijn bestaan te Medan onmogelijk te maken - heeft door de omstandigheden wel eenigen schijn van waarheid, maar wordt pertinent door den Resident tegengesproken’. (Proc. Gen. J.F. Phitzinger, 2 mei 1905, Exhibitum 26 april 1906, no. 122) Voor de gewraakte ambtenaren leest dit als een vrij vernietigend oordeel waartegen zij zich al gewapend hadden door zelf in de aanval te gaan. De Resident en zijn medewerkers dienden op hun beurt een aanklacht tegen Van den Brand in. Zij voelden zich door hem zwart gemaakt in verscheidene artikelen, verschenen in De Getuige, waaronder één met de titel: ‘De Resident-Lasteraar’ (1 en 8 september 1905; zie verder 22 september 1905, 26 januari, 23 maart, 4 mei en 7 september 1906). De advocaat werd bij de Procureur-Generaal in Batavia ontboden die na verhoor besloot van strafvervolging af te zien. Het gewestelijk bestuur nam met deze uitslag geen genoegen en vroeg om een nieuw administratief onderzoek. Immers, zo betoogde Resident Ballot, de advocaat die tegenover de planters zijn gelijk niet had kunnen halen, keerde zich nu tegen de ambtenaren die veel kwetsbaarder waren omdat zij zich publiekelijk niet konden verdedigen. Hij verlangde herstel van hun eer en goede naam. De bewering dat het plaatselijke gouvernement tegen de advocaat in actie was gekomen op aandrang van de Deli-Maatschappij was volgens hem ongegrond en hij betreurde het en passant dat kapt. Colijn wel aan die lezing geloof zei te hechten (Nota aan de G.G., 29 januari 1906, Exhibitum 26 april 1906, no. 122). Van den Brand zelf maakte melding van een rapport dat de Deli-Maatschappij over hem en zijn brochure had opgesteld. De Hoofd-Administrateur van het concern zou het in handen van de Resident hebben gegeven om er naar goeddunken gebruik van te maken (De Getuige, 8 september 1905). In het conflict waarom alles draaide kwam een nieuwe wending. Op 6 maart 1906 stuurde de advocaat een telegram naar de G.G. met de volgende inhoud: ‘Heden is men begonnen tegen mijn wil en toestemming mijn kantoor af te breken en boomen op mijn erf te kappen. Politie bescherming door civiele autoriteiten geweigerd. Verzoeke Uwe Excellentie bescherming.’ Verdere escalatie bleef uit. Na raadpleging van de Resident antwoordden de autoriteiten in Batavia dat overheidsingrijpen onnodig was. Voorbarig alarm voor wat niet meer dan een plagerijtje was geweest, zo leek het achteraf. Van den Brand nam met die uitleg geen genoegen en voegde onvermoeid een nieuwe aanklacht toe aan de reeks die hij eerder zonder succes had ingediend. Het koloniale hoofdkwartier besloot daarop het administratieve onderzoek in te stellen waarop leden van het plaatselijk bestuurscorps al eerder hadden aangedrongen. De Procureur-Generaal in hoogsteigen persoon ging op missie naar Sumatra's Oostkust om de juistheid na te gaan van de beschuldigingen door Van den Brand geuit (Extract Register Besluiten van G.G., 21 augustus 1906, Vb. 16 oktober 1906, no. 62). | ||||||||
[pagina 483]
| ||||||||
Als hoofd van de rechtspolitie kwam de betrokken ambtenaar als eerste voor deze opdracht in aanmerking. Zelf vond hij dat niet, wat hem op een berisping van de Directeur van Justitie kwam te staan. Uiteindelijk ging de p.g. toch maar zelf, omdat verschillende andere functionarissen niet beschikbaar of geschikt waren. Het lijkt mij een redelijke veronderstelling dat de getoonde schuwheid voortkwam uit angst om besmet te raken zoals eerder mr. Rhemrev was overkomen. In de aanhef van het lijvige verslag dat mr. B.H.P. van der Zwaan in maart 1907 uitbracht stelde hij voorop van de aanklager een hoogst ongunstige indruk te hebben gehad, die vervolgens niet was weggenomen door wat hem links en rechts ter ore was gekomen. De p.g. zei zich niettemin te hebben beijverd mr. Van den Brand het voordeel van de twijfel te gunnen. De strekking van wat dan volgt is met die inleidende woorden in strijd. Een witwas-operatie van het gewestelijk bestuur, zo zou ik zijn rapport willen kwalificeren. De ambtenaren met wie hij sprak hadden naar zijn zeggen nooit gelogen, maar de advocaat en zijn personeel betrapte hij daarentegen regelmatig op listigheden of ronduit leugens. Van der Zwaan herhaalde wat voor hem ook Resident Ballot over Van den Brand had geschreven: ‘Met hoe schrille kleuren de toestand in de brochures ook werden afgeschilderd: niemand die, die toestanden hier kent, en tevens de persoonlijkheid van den auteur, twijfelt er ook maar een oogenblik aan, dat dier strekking niet was verbetering daarin te brengen; of dat medelijden met de verdrukten de beweegreden was, doch dat zij slechts dienden tot eigen verheerlijking, ad majorem gloriam van Mr. van den Brand.’ (Missive aan G.G. 29 januari 1906, no. 7, Exhibitum 26 april 1906, no. 122) Op soortgelijke wijze stelde de p.g. de advocaat voor als iemand die zichzelf een martelaarskroon opzette en als pseudo-strijder voor recht tegen nietsvermoedende ambtenaren van leer trok. De plooien in de verhalen die deze laatsten vertelden werden zorgvuldig gladgestreken, terwijl oneffenheden in de verklaringen door Van den Brand en zijn getuigen afgelegd geen ander oogmerk heetten te hebben dan verdraaiing van de waarheid. De bekentenis van de Klingalese eigenaar van het gebouw waarin de advocaat kantoor hield, tegenover deze laatste onder vier ogen gedaan, dat hij ontruiming had geëist op bevel van een niet nader genoemde toean besar, werd terzijde geschoven met het argument dat de getuigenissen van Klingalezen elke geloofwaardigheid misten. Onaangetast bleven echter de mededelingen uit dezelfde hoek wanneer die voor de advocaat bezwarend waren. Zelfs de huilbui waarin Van den Brand uitbarstte toen Van der Zwaan hem vertelde dat een getuige een eerdere verklaring had herroepen, legde de p.g. terstond in zijn nadeel uit. Met openbaarmaking van de uitkomsten van het onderzoek was geen enkel redelijk belang gediend, zo liet de rapporteur in zijn aanbiedingsbrief aan de G.G. weten (10 juni 1907). Maar mocht die onverhoopt toch daartoe besluiten, zou dan een zin geschrapt kunnen worden waarin de p.g. abusievelijk van zijn partijdigheid blijk gaf door over Van den Brand te spreken ‘alsof die een eerlijk man was’? Het verzoek om deze uitglijder te corrigeren was tekenend. Van den Brand kreeg te horen dat hij in het ongelijk was gesteld. Maar moesten de ambtenaren door hem belasterd niet ingelicht worden dat er geen enkele smet op hun blazoen rustte? Ach, dat was overbodig. Binnen de bureaucratie was hun goede reputatie altijd in stand gebleven en ook het publiek in Medan had de aantijgingen jegens hen nooit serieus genomen. Deze afsluiting maakte duidelijk dat de advocaat aan het kortste eind had getrokken. | ||||||||
Wederopstanding als vakbondsleiderVan den Brand maakte geenszins de indruk het onderspit te hebben gedolven. Al korte tijd na het aantreden van J.B. van Heutsz als Gouverneur-Generaal trok hij de conclusie dat van deze man weinig te verwachten viel en die mening maakte hij zonder schroom kenbaar (De | ||||||||
[pagina 484]
| ||||||||
Getuige, 18 augustus 1905). Verrast zal hij daarom niet zijn geweest door de uitkomst van het onderzoek, op verzoek van hem maar in feite tegen hem ingesteld. Tussen de bedrijven door was de advocaat over de koelie-ordonnantie blijven publiceren (Van den Brand 1903, 1904a en 1904b). Als eerste maakte hij de balans op over de verrichtingen van de arbeidsinspectie aan de Oostkust, dankzij zijn bemoeienissen in het leven geroepen. De toestand op de plantages was voor de koelies zeker verbeterd, zo luidde zijn oordeel in 1907. De vooruitgang had vooral betrekking op de gezondheidszorg en huisvesting. Hoewel slaan met de hand of stok nog dikwijls voorkwam, was zware mishandeling zeldzamer geworden. Die wending ten goede alleen op rekening te schrijven van overheidstoezicht ging hem te ver. Onder druk van de publieke verontwaardiging hadden de planters ook uit eigen beweging een begin gemaakt met hervormingen. Uitgesproken kritisch stond Van den Brand tegenover de werking van de Dienst der Arbeidsinspectie. Het personeel daarvan had weinig armslag en miste de bevoegdheden om zich tegenover de werkgevers te doen gelden. ‘Spionnen’ werden op de ondernemingen niet geduld. De schrik over wat Rhemrev via de door hem uitgestuurde helpers aan de weet was gekomen, zat er nog steeds in. De inspecteurs moesten hun komst tevoren aankondigen en kregen alleen te horen wat de koelies wilden en durfden te vertellen. En dat was lang niet alles. De advocaat drong aan op een behoorlijke werkinstructie en betoogde dat de nieuwe dienst alleen behoorlijk zou kunnen opereren door haar onafhankelijk te maken van het Binnenlands Bestuur (Van den Brand 1907). Hij kon niet weten (of wel?) dat zijn advies haaks stond op de mening van G.G. Van Heutsz, die een jaar later Minister Idenburg bezwoer de arbeidsinspectie in geen geval te onttrekken aan het toezicht van de Resident van Sumatra's Oostkust (19 april 1908). Voor Van den Brand braken rustiger tijden aan. Zijn vrijgezellenbestaan wisselde hij in voor een echtelijke verbintenis met Jeanne Alice Heijligers. Zij moet een nabije verwante zijn geweest van de notaris van die naam, eveneens in Medan gevestigd, met wie de advocaat zakelijk en waarschijnlijk ook persoonlijk in contact stond. De huwelijkssluiting vond op 28 november 1908 in Penang plaats, maar dat is bij gebrek aan verdere details ook het enige wat over het nieuwe echtpaar te melden valt. Uit deze stap maak ik overigens op dat Van den Brand maatschappelijk in het gewest wel degelijk geworteld raakte. Hij stond kennelijk niet zo ver buiten de plaatselijke gemeenschap als zijn vijanden in het bestuurlijk corps wel suggereerden. Wat waren ‘de zakies’, zoals dat in planterstaal heette, waarmee hij in zijn onderhoud voorzag? Van den Brand stond als advocaat ingeschreven bij de Raad van Justitie die in 1908 eindelijk in Medan werd gevestigd. Daarvoor was hij firmant van het zelf door hem opgerichte administratie- en incassokantoor, en registers uit later jaren vermeldden zijn naam als vennoot, directeur of commissaris van enkele handelsondernemingen. Alles bij elkaar wees dit op een stevige verankering in het economisch milieu van het gewest. De boycot tegen de lastpak was kennelijk maar van korte duur geweest. Hij was bevriend met de familie Colijn, broer van de exmilitair die de kolonie had verlaten om zijn loopbaan in het moederland in een andere richting voort te zetten. In het kerkelijk leven van Medan speelde Van den Brand een vooraanstaande rol. Als voorzitter van de kiesvereniging Gemeentebelang betrad de advocaat enkele jaren later een nieuwe arena, die van de lokale politiek. De aanhang die hij verzamelde was voldoende om hem vanaf 1913 in de gemeenteraad te doen belanden en als lid van dit gezelschap hield hij tot eind 1918 zitting. Afgaande op de notulen verdiepte hij zich in zaken zoals het bioscoopmonopolie, de straatverlichting en het beheer over de financiële middelen. Had Van den Brand zich dan toch tot een steunpilaar van de koloniale burgerij ontpopt? Van de blanke bovenlaag kon hij zich niet losmaken, maar het lijdt geen twijfel dat hij binnen dit milieu samen met enkele | ||||||||
[pagina 485]
| ||||||||
geestverwanten een eigen koers bleef varen, ‘aan de uiterste linkerzijde van het politieke christendom’ (Java-Bode, 6 december 1921). De advocaat werd het middelpunt van nieuwe commotie toen hij zich in 1917 liet aanwijzen als waarnemend secretaris-redacteur van de Vakvereeniging voor Assistenten in Deli. Hij was daartoe overgehaald door A.J.E. Dingemans, die eveneens lid was van de gemeenteraad. In allerlei kwesties die in dit college aan de orde kwamen trokken zij doorgaans samen op en aan hun bondgenootschap had Van den Brand zijn eerdere benoeming te danken tot juridisch adviseur van de assistentenbond. Deze vakvereniging was op 1 januari 1909 opgericht om de belangen van het blanke kader te behartigen tegenover de directie van de in Europa zetelende maatschappijen en de plaatselijke vertegenwoordigers daarvan, de administrateurs en hoofd-administrateurs die het bevel voerden over een of meer plantages. De eerste schrede tot zelf-organisatie van deze arbeidsaristocratie was van nog oudere datum. Tenminste al tien jaar eerder bestond een proto-bond aan de Oostkust onder de naam Onderlinge Hulp van Assistenten in Deli (Deli-Courant, 7 januari 1899). De V.v.A.i.D. ontmoette net zoals haar voorganger veel tegenwerking van de zijde der bazen. Dingemans was de spil van de vereniging die op de jaarvergadering in 1917 643 leden telde. Met scherpe pen redigeerde hij het bondsorgaan De Planter dat elke veertien dagen verscheen, op dat moment in een oplage van 1172 exemplaren. Directies en hoofdadministraties van de grootlandbouwondernemingen kregen het blad gratis toegestuurd. Voor de werkgevers moet de tijdelijke vervanging van Dingemans, die aanstalte maakte voor Europees verlof, door Van den Brand moeilijk te verteren zijn geweest. Maar gold dat eigenlijk ook niet voor de assistenten zelf? De klachten door leden in De Planter tegen hun superieuren geventileerd werden vanaf het ontstaan der vakorganisatie vaak overtroffen door de grieven die zij tegen de koelies koesterden. De roemruchte brochure was allerminst in het vergeetboek geraakt en tegen de kandidatuur van de schrijver die zich als pleitbezorger der koelies had doen kennen rees heftig verzet. ‘Het gevolg hiervan was het onderzoek Rhemrev en de oprichting der arbeidsinspectie. Het gevolg der arbeidsinspectie is dat de belhamels op de ondernemingen steeds uittardender en brutaler worden, geruggesteund als deze zich voelen door bovengenoemde instelling. Vroeger kregen deze lieden een gevoelig pak slaag en doodslag was toen uitzondering. Tegenwoordig mag men deze schavuiten niet meer kastijden, doch gaan ze tot hun groot genoegen eenige dagen bij het gouvernement logeeren, en zijn moord en doodslag (n.b., tegen assistenten) aan de orde van de dag.’ (De Planter, 4 februari 1917) De verdeeldheid binnen de gelederen was groot en buitenstaanders stookten het vuur hoger op. De bekende koloniale journalist K. Wybrands, toevallig op bezoek aan de Oostkust waar hij zijn loopbaan in het vak was begonnen (1896-1901), sprak er schande van en schreef in een ingezonden brief dat de V.v.A.i.D. zich onsterfelijk belachelijk zou maken door deze man te benoemen (De Sumatra Post, 8 februari 1917). Dat liet Dingemans niet op zich zitten. In een uitvoerige reactie waarschuwde hij de lezers zich niet te laten leiden door de haat die de cultuur-kopstukken in Deli vijftien jaar eerder tegen Van den Brand hadden gekweekt en die de redacteur van het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië al die tijd tevergeefs levend had trachten te houden. Hij verwees naar een recent ‘Sla d'r op’-artikel van Wybrands waarin deze, uit woede over de moord op een planter, legale actie afwees en opriep tot afschaffing van de arbeidsinspectie. Erop los timmeren was de enige remedie om het werkvolk onder de duim te houden. Dingemans zei er dit over: ‘Ik ben 15 jaar assistent geweest, en ik zal de laatste, of liever: helemaal niet de persoon zijn die een assistent veroordeelt omdat hij een koelie een paar welverdiende opdonders heeft verkocht. Want ik weet uit ervaring, hoe men tot zo'n afstraffing geprovoceerd kan worden. Maar, tusschen het | ||||||||
[pagina 486]
| ||||||||
begrijpen en daarom verontschuldigen van zoo'n optreden, en het koelbloedig, van achter de schrijftafel, geven van den raad: “Sla d'r op”, ligt een heele afgrond, het overbruggen waarvan ik niet voor mijn rekening neem.’ (De Sumatra Post, 10 februari 1917) Wybrands beantwoordde de tegenaanval en liet weten dat hem bij een rondgang door de plantagegordel was gebleken dat iedereen - zowel planters als bestuursambtenaren - zijn negatieve mening over de kandidatuur van de advocaat deelde. Van den Brand stond hem nu zelf te woord in een waardig stuk waarin hij met begrijpelijke voldoening constateerde dat zijn brochures de invoering van verschillende hervormingen in het gewest hadden bewerkstelligd of tenminste hadden versneld. Hij legde nog eens uit hoe in de arbeidswet zoals door hem voorgestaan en ontworpen, de strafrechtelijke sanctie zonder schade voor de werkgever gemist kon worden. Ook de advocaat nam passages uit het ‘Orde door Macht’ betoog van Wybrands over: ‘Het zal er wat op aankomen, of erop de koelies geranseld wordt! 't Is me het zoodje wel, om de kostbare levens van Europeanen aan op te offeren. En als de Plantersstok nu veiligheid gaf en de orde bewaarde... wat Justitieele Toga en Ethisch Geraaskal blijkbaar niet kunnen... waarom belemmert men dan den eersten in zijn nuttig werk? Sla d'r op!’ Wie het daarmee eens is, zo schreef Van den Brand, moet niet op mij stemmen. Aan enkele woorden had hij genoeg om zijn eigen programma te verduidelijken: ‘Door Recht tot Orde’ (De Sumatra Post, 14 februari 1917). Op een buitengewone ledenvergadering van de V.v.A.i.D., gehouden op 1 maart in hotel De Boer, werd de advocaat met 246 van de 281 uitgebrachte stemmen gekozen tot plaatsvervanger van Dingemans. De assistenten hadden te kennen gegeven, aldus een commentaar in De Sumatra Post, ‘...dat zij niet wenschen te zijn blankofficieren die een troep dwangarbeiders met den stok hebben te regeeren, doch van regeering en werkgevers het scheppen van zoodanige arbeidsverhoudingen eischen, dat zij niet langer zullen zijn het stootblok tusschen kapitaal en arbeid’. (2 maart 1917) Maar als waarnemend redacteur van wat in de wandeling Het Orgaan van Dingemans heette, werd de pas benoemde kandidaat door de leden onder curatele gesteld. Voor scherpslijperij tegen de bazen was geen plaats. Schriftelijk moest Van den Brand beloven bij het bestuur van de vereniging te rade te gaan alvorens stukken in De Planter te publiceren die zich tegen concrete ondernemingen of maatschappijen keerden. De hele heisa bleek om niets te zijn geweest. Dingemans, die vanwege de oorlogshandelingen in Europa moeite had om passage te vinden, zag uiteindelijk van zijn verlofplannen af. Maar de bond bleef de advocaat nodig hebben,Uit: Delianer (1927), een map tekeningen van Eberhard Freiherr von Wechmar
| ||||||||
[pagina 487]
| ||||||||
met name als adviseur bij het overleg dat in het voorjaar van 1917 begon over de opstelling van een standaard arbeidscontract voor het Europese personeel op de ondernemingen. In de volgende ledenvergadering bracht hij daarover verslag uit (De Planter, 20 oktober 1917). Zoals reeds gebleken waren de werkgevers allesbehalve ingenomen met het bestaan van een heuse vakvereniging en zij zagen niet graag dat hun employé's zich hierbij aansloten. Een bevordering kon daarop afspringen en de assistenten liepen dan ook niet graag met hun lidmaatschap te koop. Een herdenkingsfeest ter gelegenheid van het tienjarig bestaan bleef eind 1918 achterwege, omdat het bestuur verwachtte dat velen zouden wegblijven uit angst om zich openlijk als lid te presenteren (De Planter, 6 november 1918). Dingemans moest in zijn orgaan veel plaats inruimen voor klachten, vaak van puur individuele aard, over lonen, tantièmes, werktijden, verloven en dergelijke. Toch waren niet alleen de verre of directe bazen het mikpunt van de assistenten. De schrijvers van ingezonden stukken spuiden hun ongenoegen over het lage gehalte en het kwaadaardige gedrag van het werkvolk. Door de jaren heen bleef de anti-koelie-mentaliteit een opvallende trek van het bondsblad. Dit hing ongetwijfeld samen met het groeiend verzet van de arbeidsmassa tegen haar onderdrukking en uitbuiting, dat zich meestal richtte tegen de eerste lijn uit het bedrijfskader. Wat de laatste partij een aanval noemde, legde de eerste partij uit als wraak of straf voor een onduldbare handeling die eraan voorafging. Maar de tegenstanders waren natuurlijk niet van gelijke sterkte en als onderliggenden kregen de koelies geen kans om hun gelijk over het voetlicht te brengen. Waar aan het begin van de eeuw nog de Hoofd-Administrateur van de Deli-Maatschappij als de ‘Koning van Deli’ bekend stond (Java-Bode, 5 januari 1904), zou volgens de assistenten vijftien jaar later de Koelie op die titel aanspraak maken. Die koesterde zich immers in de bescherming van de arbeidsinspectie. ‘Het is fnuikend voor het prestige, voor het overwicht, dat de planter benoodigt om van zijne koelies nog iets gedaan te krijgen, wanneer brutale, arrogante en hun plicht slecht begrijpende tolken net zoo lang visschen en wroeten, tot er eindelijk een klacht (dikwijls ongegrond) te voorschijn komt.’ (De Planter, 28 juni 1921) Soms drong het besef door dat beide partijen de dupe waren van het systeem. Dit bleek bijvoorbeeld uit de constatering dat de staf tot handtastelijkheden overging onder druk van steeds hogere produktie-eisen die de arbeidsprestatie zowel van de koelies als van het toeziend kader steeds verder op de spits dreven. Toch voelde de assistent zich het echte slachtoffer van deze spiraal en bleef de koelie het object van zijn ongenoegen. De aanbevolen remedie was dan ook om oud-planters tot arbeidsinspecteurs aan te stellen. Die kenden immers het klappen van de zweep en wisten hoe een einde te maken aan de lamlendigheid en opstandigheid van het werkvolk. Een employé die ervan beschuldigd werd samen met een hoofdmandoer een contractkoelie in de rivier te hebben gesmeten met de bedoeling hem te doden, kon op deernis rekenen. In het relaas van deze ‘lijdensgeschiedenis’ nam de dader van het misdrijf als was het vanzelfsprekend de gedaante van slachtoffer aan (De Planter, 21 april 1921). Af en toe werden in het bondsorgaan korte schetsen over het dagelijks leven op de plantage opgenomen. Deze als humoristisch bedoelde stukjes hadden niet zelden de sluwe domheid van de koelie tot onderwerp. Moraal en toonzetting waren onversneden racistisch. Het lijkt mij niet aannemelijk dat Van den Brand deelde in de anti-koelie-mentaliteit die in kringen van de V.v.A.i.D. de overhand had. Tegenover de leden moest hij zich opnieuw verdedigen inzake zijn standpuntbepaling over de poenale sanctie. Nog eens legde de advocaat uit principieel daartegen gekant te zijn. Wat hem voor ogen stond was een stelsel van volledig vrije arbeid en hij liet doorschemeren een voorstander te zijn van de invoering daarvan op de kortst mogelijke termijn. Het vuur werd hem aan de schenen gelegd in verband | ||||||||
[pagina 488]
| ||||||||
met zijn kandidaatstelling voor de Volksraad door de pas opgerichte Vooruitstrevende Kiesvereeniging in Medan. De leden van de vakvereniging ter vergadering aanwezig waren in meerderheid bereid hun raadsman te steunen. Van den Brand kreeg het voordeel van de twijfel, zij het ook niet veel meer dan dat (De Planter, 20 oktober 1917). De steun schoot bovendien tekort, want iemand uit het kamp der werkgevers werd tot lid van de Volksraad gekozen. | ||||||||
Agitatie en reactieKrachtiger nog sprak de advocaat zich uit in een reeks artikelen die hij een jaar later in het Vrijzinnig Weekblad - orgaan van de Nederlandsch-Indische Vrijzinnige Bond publiceerde (Poeze 1982: lvi en lvii). Daarin klonken dezelfde ideeën door die hij aan het begin van de eeuw huldigde. Nieuw was echter zijn pleidooi voor een aparte koeliebond als een noodzakelijk tegenwicht tegen de macht van het kapitaal. Naar zijn mening was de tijd voor het zetten van die stap aangebroken: ‘...in gewesten als de Oostkust van Sumatra, waar groote arbeidskoloniën bestaan, behoort ten spoedigste een Bond van Arbeiders te worden opgericht, welks bestuur evenals dat van de Europeesche werknemersvereeniging “De Vakvereeniging van Assistenten in Deli” van de klachten en bezwaren zijner leden kennis neemt en die behartigt. Een hersenschim meent gij? Wacht maar, de tijd schrijdt voort!’ (Van den Brand 1918:741). Een zo radicale stelling zal aan Sumatra's Oostkust stellig onderwerp van gesprek zijn geweest. De discussie, openbaar of binnenskamers gevoerd, is evenwel aan de advocaat zelf voorbijgegaan. Eind 1918 vertrok hij met verlof dat hij grotendeels in Zuid-Europa doorbracht. Gezondheidsklachten waren de directe aanleiding voor deze reis. Het is niet bekend of Van den Brand tijdens zijn verblijf in Nederland contacten heeft gelegd over zijn vakbondswerk. Al eerder had hij laten doorschemeren graag in het moederland te worden aangesteld als agent van de vakvereniging die hij tot dan alleen juridisch terzijde had gestaan (De Planter, 12 maart 1917). De advocaat is ruim een jaar weggebleven en keerde rond het midden van 1920 naar Sumatra's Oostkust terug. Enkele maanden later zag de zittende voorzitter van de V.v.A.i.D., C.E.W. Krediet, zich genoodzaakt zijn functie neer te leggen. Hij kwam tot dit besluit toen zijn stellingname ten gunste van de staking die begin september was uitgebroken onder het inheems personeel werkzaam bij de Deli Spoorweg Maatschappij veel kritiek uitlokte. Krediet onderhield contacten met de stakingsleiding en spande zich tevergeefs in om de actie naar de ondernemingen te doen overslaan. Politiespionnen volgden zijn gangen en rapporteerden de aanwezigheid van de bondsvoorzitter bij een heimelijke bijeenkomst 's nachts belegd om beraad te voeren over het verloop van de staking. ‘Hoewel ik zelf Europeaan ben, behoor ik tot de arbeidende klasse,’ zo liet hij bij die gelegenheid weten. Zeker gezien de bedrijfsverhoudingen in Deli was het een opvallend revolutionair geluid. Krediet wees Tan Malaka, op dat moment als onderwijzer op een plantage werkzaam, als zijn bondgenoot aan. Samen met enkele geestverwanten riep Krediet op tot de vorming van één arbeidersorganisatie, onder de naam Een vóór Allen, waartoe zowel Indonesiërs als Europeanen zouden moeten toetreden (Poeze 1976:88-90; Jalvis 1991: 196). De leden van de blanke vakbond hadden voor het overgrote deel een andere visie op het maatschappelijk gebeuren dan waarvan hun kopman blijk gaf. Dit verschil in opvatting kwam in alle hevigheid tot uiting toen Krediet woedend uitviel tegen een assistent die bereid was om de staking te helpen breken door als machinist op te treden. Deze verweerde zich tegen het verwijt van onderkruiperij door te zeggen dat het toch maar om inlanders ging. Dat waren, naar de woorden van een bekende planter, ‘babi's (varkens) op twee beenen’. De advertentietekst waarin het bondsbestuur de leden opriep om zich niet als stakingbrekers te melden werd op het laat- | ||||||||
[pagina 489]
| ||||||||
ste moment sterk gewijzigd onder druk van de werkgevers. De achterban bleek de voorzitter niet te volgen, zoals een vergadering korte tijd later gehouden uitwees. Krediet toonde zich een pleitbezorger, niet alleen van het stakende D.S.M.-personeel maar ook van een loonsverhoging voor de plantage-koelies om een einde te maken aan hun onderbetaling. Het standpunt dat de actie de orde en rust op de plantages in gevaar bracht kreeg de meeste aanhang. ‘Waar zal het einde zijn, indien den contractanten het bewustzijn wordt bijgebracht, dat zij over de middelen beschikken om hun eischen desnoods af te dwingen.’ Op vragen uit de zaal of hij zo ver was gegaan om zich in te laten met de stakingsleiders, wenste Krediet geen antwoord te geven. (De Planter, 15 september 1920) De voorzitter werd de laan uit gestuurd. Al een paar dagen na de dramatische vergadering, waarin de toedracht uitvoerig ter sprake stond, stapte hij op de boot terug naar het moederland. Iemand die zich aan een zo vergaande inbreuk op de koloniale spelregels bezondigde met zijn oproep tot verbroedering tussen blanke en bruine werknemers, moest wel bestraft worden met de meest vergaande sanctie: uitwijzing op staande voet uit het plantagedomein. Van den Brand meldde zich als kandidaat voor het bondsvoorzitterschap en liet in zijn sollicitatiebrief weten bij benoeming zijn ontslag als advocaat en procureur bij de Raad van Justitie in Medan te zullen indienen, ‘zoodat ik mij geheel aan de behartiging der belangen Uwer Vereeniging zal kunnen wijden’ (De Planter, 1 december 1920). Aldus gebeurde, want op oudejaarsdag werd hij met drie kwart van de uitgebrachte stemmen gekozen. Die bezoldigde benoeming leidde de overstap in naar een andere werkkring en, als uitvloeisel daarvan, verhuizing in het voorjaar van 1921 naar Java. Aan deze gebeurtenissen ging vooraf het contact gelegd door de leiding van verscheidene organisaties waarin Europese werknemers van het koloniale bedrijfsleven verenigd waren. Eind 1918 ontving het bestuur van de V.v.A.i.D. een uitnodiging om samen met de Suikerbond en de Cultuurbond - die beide Java als operatieterrein hadden - een federatie te vormen voor alle employé's werkzaam op de grootlandbouwondernemingen in de archipel. Dit zou de eerste stap zijn op weg naar een verdergaande bundeling van blanke arbeidsbelangen. De assistentenbond kon zich verenigen met de stichting van een federatie, maar stelde toetreding afhankelijk van het behoud van vrijheid van handelen. Angst voor verlies aan eigen identiteit was reden voor de terughoudende reactie. Maar afzijdig blijven was ook onverstandig en zo vinden wij Van den Brand na zijn verkiezing als voorzitter aanwezig als vertegenwoordiger van zijn bond op de eerste vergadering van De Federatie van Europeesche Werknemers gehouden op 31 januari 1921 in Soerabaya. De lijst van deelnemende organisaties verschaft inzicht in de samenstelling van de koloniale arbeidsaristocratie: Suikerbond, Cultuurbond, Algemeenen Spoorbond, Handelsbond, Technischen Bond, Recht na Plicht (?), Vereeniging van Gezagvoerders en Stuurlieden ter Koopvaardij en Vereeniging van Scheepswerktuigkundigen. Latere bijeenkomsten vermeldden nog: Bond van Employé's in de Grafische Vakken en de Bond van Apothekers Assistenten. Op de vergadering in Soerabaya viel het besluit een inlichtingenbureau van de Federatie in Nederland te openen, waartoe de al bestaande vestiging in Utrecht van de Cultuurbond werd overgenomen. De belangrijkste uitkomst was de opstelling van een voordracht voorgelegd aan Gouverneur-Generaal J.P. van Limburg Stirum om daaruit iemand te kiezen die de 12.000 georganiseerde werknemers in de Volksraad moest vertegenwoordigen. Bovenaan prijkte de naam van mr. Van den Brand en korte tijd later volgde inderdaad zijn benoeming tot lid van dit college. Tijdens de ledenvergadering van de V.v.A.i.D. op 16 maart 1921 beloofde de advocaat in zijn nieuwe hoedanigheid voor de belangen van de assistenten te zullen blijven ijveren. De leider van de Javaanse Suikerbond woonde als vertegenwoordiger van de Federa- | ||||||||
[pagina 490]
| ||||||||
tie de bijeenkomst bij. De gast-grote broer nam het op zich een belangrijk agenda-punt in te leiden, namelijk de vorming van een weerstandskas zoals enkele andere bonden van Europese werknemers op Java al hadden. De afspraak werd gemaakt om in een schriftelijk referendum de leden over deze kwestie te raadplegen. Al tevoren stond vast dat dit signaal tot actiebereidheid nogal was assistenten veel te ver ging. De negatieve uitslag van de stemming kwam niet als een verrassing. Van den Brand verbond er vergaande consequenties aan, tevoren door hem al in het bestuur aangekondigd, door zich als voorzitter terug te trekken. In een brief aan de leden lichtte hij zijn besluit toe: ‘Ik vertrouw, dat het merendeel Uwer, bij onbevangen beoordeeling van den gang van zaken, zal kunnen begrijpen, dat ik wel het opperbevel van een behoorlijk toegerust leger van werkneemers ambieerde, doch weinig roeping voelde voor het eerzame beroep van schaapherder.’ (De Planter, 21 april 1921) Het redactionele commentaar in het bondsorgaan was ook niet mals. Dingemans schreef dat het treurig was een organisatie van een kleine duizend Europese werknemers zich te zien uitleveren aan de willekeur van het kapitaal. Volgens hem zou het beter zijn om de officieuze naam in de officiële om te zetten en voortaan alleen nog van assistenbond te spreken. ‘Immers, een Vakvereeniging, die een voorstel tot oprichting eener Weerstandskas verwerpt, kan op den naam van Vakvereeniging geen aanspraak blijven maken, daar zij door dit besluit vrijwillig afdaalt tot een misschien zeer gezellig en allerprettigst, maar hoogst ongevaarlijk, want weerloos, onderonsje.’ (De Planter, 21 april 1921) De leden zullen hem die ontboezeming niet in dank hebben afgenomen. De richtingenstrijd die vanaf het ontstaan van de bond is gevoerd, had een nieuwe injectie gekregen. Korte tijd later ontving Dingemans bij zijn vertrek met verlof naar Europa een gouden horloge en werd hem schriftelijk de boodschap nagezonden dat hij niet meer hoefde terug te komen. De secretaris-redacteur kreeg zijn ontslag op dezelfde hondse manier waarop de directie van maatschappijen gewend waren hun assistenten aan de dijk te zetten (De Planter, 28 februari 1934). De druk bezochte jaarvergadering kort daarop gehouden kwam op dit besluit terug en herstelde Dingemans in zijn oude functie. In de jaren erna ging de koers van de bond niettemin hoe langer hoe meer in de richting van de bazen en, dat houdt het in, steeds verder weg van de koelies. Delianisme, zo noemde de koloniale pers de serviliteit van de assistenten jegens hun werkgevers (De Planter, 28 februari 1934). De afgetreden voorzitter heeft de afloop van deze verschuiving niet meer meegemaakt. Van den Brand hield zich aan zijn toezegging om aandacht te vragen voor de belangen van de werknemers die hij achter zich had gelaten. Eind april ontving de Gouverneur-Generaal hem in audiëntie en bij die gelegenheid drong hij aan op spoedige invoering van de Assistentenregeling. Dit was ook het onderwerp van enkele toespraken die hij de volgende maanden in de Volksraad hield. Een laatste ledenbijeenkomst van de bond riep de advocaat naar Medan terug, maar begin mei verliet hij Deli voorgoed om zijn vakbondswerk op Java voort te zetten (De Planter, 9 mei 1921). Zijn broze gezondheid weerhield hem er niet van een nieuwe uitdaging aan te gaan. Kort tevoren had hij het verzoek gekregen om tijdelijk de benoeming te aanvaarden tot voorzitter van de Federatie. Op de jaarvergadering van deze paraplu-organisatie, half september in Soerabaya gehouden, hield Van den Brand de openingsrede. Hij verweet de overheid een slappe arbeidspolitiek te voeren en leverde aan de andere kant forse kritiek op de aangesloten bonden. De lauwe en matte reacties die op zijn woorden volgden stelden hem teleur (De Planter, 16 oktober 1921). Na terugkeer van het Europees verlof van de voorzitter die hij tijdelijk vervangen had, trad de advocaat weer terug uit de spitspositie in de federatie om zich volledig aan zijn lidmaatschap van de Volksraad te wijden. Daarvoor was hem nog slechts korte | ||||||||
[pagina 491]
| ||||||||
tijd gegund. Eind november trok Van den Brand in dit gezelschap fel van leer tegen het ontslag door de Deli-Maatschappij van de man die hem als voorzitter van de V.v.A.i.D. was opgevolgd. Deze assistent verloor zijn baan uit woede van de werkgever over een stuk verschenen in het bondsblad. Dit ondanks de duidelijke vermelding dat de redacteur als enige voor de inhoud verantwoordelijk was. Als voorzitter van de Europese Federatie was Van den Brand al eerder opgekomen voor het recht van blanke werknemers om zich te organiseren en in staking te gaan wanneer de werkgevers probeerden dit recht aan te tasten (Vrijzinnig Weekblad 4 juni 1921:247-9). In een reeks artikelen in hetzelfde periodiek verschenen sprak hij zich uit voor een krachtige bemoeienis van de Indische overheid bij het tot stand brengen van sociale wetgeving. Dit was naar zijn mening een onvermijdelijk uitvloeisel van de toetreding van Nederland tot de Volkenbond. Het intreden van een kortstondige recessie in de koloniale economie maakte het klimaat voor het behartigen van werknemersbelangen er niet gunstiger op. Van den Brand constateerde dat de werkgevers weinig of geen tegenstand ontmoetten bij het doorvoeren van loonsverlagingen en andere maatregelen die op een verslechtering van de arbeidsvoorwaarden wezen. Alleen door een hecht front te vormen, zo waarschuwde hij, zou het mogelijk zijn die negatieve ontwikkeling te keren. Tevergeefs zocht hij naar aanwijzingen voor zo'n kordate en eensgezinde stellingname. De koloniale autoriteiten verzuimden paal en perk te stellen aan het eigenmachtige optreden van de krachtige werkgeversorganisaties. Als voorbeeld noemde hij het nog steeds uitblijvende besluit om de Assistentenregeling, die al lang op papier stond, van kracht te laten worden. Die terughoudendheid van officiële zijde zou voortduren zolang het zijn eigen achterban aan voldoende actiebereidheid ontbrak, aldus een strijdbare Van den Brand. Hij verwierp de herhaalde beschuldiging dat de Europese Federatie politieke oogmerken had en onder rode vlag zou koersen. De aangesloten vakorganisaties, apart en in federatief verband, gingen niet verder dan te ijveren voor de economische belangen van haar leden (Vrijzinnig Weekblad, 24 september 1921:436). Van den Brand gaf toe dat dit in het geval van de inlandse vakverenigingen anders lag. Hij was ervan doordrongen dat de koloniale overheid haar passieve houding zou laten varen bij acties van die kant met een beroep op de noodzaak tot handhaving van orde en rust (Vrijzinnig Weekblad, 10 september 1921:411 en 17 september 1921:423). Als leider van een blanke werknemersorganisatie hield de jurist zich strikt aan het gegeven mandaat: de bescherming en promotie van zijn eigen aanhang. Dat hij zich van die beperking bewust was en meer dan dat, van een oneigenlijke bevoordeling op basis van huidskleur niet wilde weten, blijkt uit een bijna achteloze toevoeging in wat waarschijnlijk zijn laatste schrijfsel is geweest over de koers van de categorale bonden die hij vertegenwoordigde: ‘p.s. In dit artikel werd over de Indische vakbeweging niet uitgesproken. Natuurlijk echter behoort ook voor den Inlander te gelden, wat voor de Europeaan recht is.’ (Vrijzinnig Weekblad, 19 november 1921:535) Dat het hart van de advocaat wel degelijk uitging naar de veel meer vertrapte en uitgebuite massa van gekoloniseerde arbeid maakten de woorden duidelijk die hij aan het einde van zijn leven in de Volksraad sprak: ‘De toestanden ter Oostkust van Sumatra zijn vreselijk en het zou niet moeilijk zijn, opnieuw een “Millioenen uit Deli” samen te stellen. Telkens en telkens weer brengen nieuwe ontdekkingen varianten op de oude schandalen welke nimmer voorgoed zullen verdwijnen, zoolang de koelie-ordonnantie van kracht zal zijn’ (Handelingen Volksraad, 25 november 1921:156).
Weinige dagen later was hij dood, in de vroege ochtend van 5 december 1921 in Buitenzorg overleden aan een hartinfarct. Hij liet een diepbedroefde weduwe na. | ||||||||
[pagina 492]
| ||||||||
Gepubliceerde bronnen
| ||||||||
Ongepubliceerde bronnen
nb: In de tekst wordt verwezen naar artikelen opgenomen in de volgende dagbladen en periodieken: Deli Courant, De Sumatra Post, Java Bode, Het Nieuws van den Dag voor Nederlansch-Indië, De Locomotief, De Nieuwe Courant, Arnhemsche Courant, Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande und Belgien, De Amsterdammer, De Indische Mercuur, De Getuige, (Christelijk Weekblad voor Nederlandsch-Indië), De Planter (Orgaan der Vakvereeniging voor Assistenten in Deli) en Vrijzinnig Weekblad (Orgaan van de Nederlandsch-Indische Vrijzinnigen Bond). |
|