hij zijn fortuin, vergaard in de vermicelli, verbruikt. Ze zijn er hem niet dankbaar voor en herinneren zich alleen zijn bestaan als ze om geld verlegen zitten. Hoe diep gekwetst ook in zijn liefde, het zet hem er slechts toe aan zich nog meer te ontzeggen om aan hun nietigste grillen tegemoet te komen.
Vierhonderd pagina's vol incidenten en verwikkelingen later ligt Goriot op zijn sterfbed. Dat belet zijn beide dochters niet om respectievelijk naar een mondain bal en naar de schouwburg te gaan. Monsterlijke ondankbaarheid van die kinderen. Maar hij blijft van ze houden tot en met alle kwaad dat ze hem aandoen, vraagt de arme studenten Bianchon en Rastignac - ook pensionaires en aanwezig bij zijn agonie - bezorgd of zijn dochters zich wel vermaken. Midden in de nacht komt hij overeind en roept: ‘Ze dansen! Ze hebben hun mooie jurk aan. Delphine, mijn kleine Delphine! Nasie! Delphine, jij bent daar, hè? Ja toch? Ik wist wel dat je zou komen. Ze zullen komen, ik ken ze. Die lieve Delphine, als ik sterf, wat zal ze een verdriet hebben! Nasie ook. Ik wil niet dood, want ik wil ze geen verdriet doen. Doodgaan betekent dat ik ze niet meer zie. Daar waar ik heen ga, zal ik me stierlijk vervelen. Voor een vader is de hel verstoken-zijn van zijn kinderen. Vroeger... als ze 's morgens beneden kwamen... Dag pappa, zeiden ze. Ik nam ze op mijn schoot, ik kietelde ze, ze aaiden me zo lief...’
Die lieflijke, zo verscheurende woorden, in ijlkoorts uitgeschreeuwd, zijn nog niet verstorven of hij krijgt een aanval van razernij: ‘O, ik wil niet langer ziek zijn. Ze hebben me te hard nodig. Aan wat voor mannen zijn ze uitgeleverd? Genees mij, genees mij! Ik moet beter worden, want ze hebben geld nodig en ik weet waar geld te verdienen valt. Erewoord. Miljoenen...’
Maar op het moment dat hij zijn zinnen dreigt te verliezen gaan zijn ogen open en begrijpt hij in die flitsen luciditeit dat zijn dochters niet zullen komen, dat zij niets om hem geven, dat ze nooit iets om hem gegeven hebben.
‘Geen komt dus. Ik wist het, je moet doodgaan om te weten wat het is om kinderen te hebben. Je geeft hun het leven, ze geven jou de dood. (Een paar tranen rolden in elk van zijn ogen, op de rode rand, zonder ervanaf te vallen.) Je laat ze de wereld binnenkomen en ze jagen jou eruit. Nee, ze zullen niet komen! Ik weet dat al tien jaar. Ik zei het soms tegen mezelf, maar ik durfde het niet te geloven. Was ik maar rijk, had ik mijn fortuin maar behouden, als ik die niet aan hen had gegeven, zouden ze hier wel zijn, zouden ze mijn wangen met hun kussen overdekken! Zou ik in een duur huis wonen, mooie kamers hebben, bedienden, vuur; en ze zouden in tranen zijn, met hun echtgenoten, hun kinderen. Mijn dochters zijn het, mijn dochters! Anastasie, Delphine. Ik wil jullie zien. Ik wil ze zien. Laat ze halen door de politie, met geweld. Het recht staat aan mijn kant, alles staat aan mijn kant, de natuur, het Burgerlijk Wetboek. Ik protesteer. Het land zal kapot gaan als vaders met voeten worden getreden. Dat is duidelijk. De maatschappij, de hele wereld draait om het vaderschap, alles stort in als kinderen niet meer van hun vaders houden.’
Zonder overgang richt zijn woede zich dan op zijn twee schoonzoons: ‘Zij hebben mijn beide dochters gedood. Ja, ik had geen dochters meer sinds ze getrouwd zijn. Laat uw dochters nooit trouwen als u van ze houdt! Wraak! Het zijn mijn schoonzoons die mijn dochters beletten te komen... Maak ze af!... Maak ze af!... Het zijn mijn moordenaars. De dood of mijn dochters!... Nasie! Fifine! kom dan toch! Jullie pappa vertrekt...’
Rastignac (die een verhouding met een van zijn dochters heeft) stelt hem gerust en zegt hem dat ze heus nog wel zullen komen.
‘Bianchon is al onderweg om ze te halen.’
‘Ja, ik hoor ze al, ze komen hoor. O ja, ze komen. De wet wil toch dat men zijn stervende vader opzoekt, de wet staat aan mijn kant. Het kost ze bijna niets. Ik zal het wel betalen. O, ze zien, ze aanraken, alleen hun jurken, dat is toch niet te veel gevraagd? Als ik maar iets van hen voel! Laat mij jullie haar pakken... haar...’