geestelijke overgave aan Bassianus lichaam: ‘Ik eet van hem, ik drink van hem, ik leef van hem, ik heb het warm van hem, ik denk doòr hem, ik droom òp hem, ik aanbìd hem en ik heb hem lief!!’ (1:79)
Bassianus kiest als keizersnaam Antoninus. In Rome vindt hij steun bij zijn moeder Semiamira, een Syrische, en bij zijn eveneens Syrische grootmoeder Moeza. Aanvankelijk is hij uitbundig populair bij leger en volk, dat hem verliefd gadeslaat bij zijn badpartijen in de Thermen van Caracalla: ‘Het volk aan den ingang van het bad vertrek juichte toe, blijde, riep: heil! Goden, wat zag de keizer er aardig uit! En altijd weêr openbaarde hij anders zich! Gisteren hadden velen dier baders hem in het Palatium als “Venus” gezien [...] naakt, met gouden gordel de borsten als tot die van een vrouw òpgehouden [...] en zie, daàr... daar stond hij als een jong koetsiertje!! En wat een ventje! Om te zoenen, om te pakken! [...] rankjes recht en stram sierlijk, zijn mooie lichaam vermannelijkt in dat groene tuniekje.’ (ii:58-9)
Na een kort huwelijk met Cornelia Paula, dat niet geconsummeerd wordt, huwt Antoninus een man, de wagenmenner Hierocles. Voor Antonius is het een ‘amour fou’, bij de andere partij overheersen machtslust en een ruw sadisme. De noodlottige fascinatie voor Hierocles werkt echter zeer negatief uit. Antoninus' omgeving en het volk wantrouwen de wagenmenner en Antoninus' ‘westerse’ tante Mammea doet alle moeite haar zoon in plaats van de keizer naar voren te schuiven. In zijn neergang blijven alleen zijn zwarte slaafje Narr en zijn moeder Semiamira hem trouw. Narr is zelfs bereid voor de keizer tegenstanders met gif uit de weg te ruimen, en Bassianus/Antoninus heeft steeds volledig over hem kunnen beschikken: de slaaf draagt de jonge Bassianus op zijn rug en hij laat zich door hem strelen en stompen.
Semiamira deelt met haar zoon schoonheid, zinnelijkheid en hoerigheid; zij is de vrouwelijke pendant van het wellustige keizertje en hij van haar: zijn ‘groote, violette, even toekwijnende oogen’ waren zeer ‘op die zijner moeder, Semiamira, gaan lijken’ (ii: 11). Deze zoon vindt zijn moeder dan ook pas werkelijk - als zijn makker, als zijn gelijke - in een bordeelscène, die een blijvende band tussen moeder en zoon zal scheppen. De keizer is, vermomd als bakkertje, de stad ingetrokken om oliebollen te verkopen. Antoninus wordt - niet ongaarne - meegesleurd door twee matrozen naar een bordeel. Het bakkertje wordt aan zijn stem herkend door een vrouw die daar haar tak van prostitutie bedrijft: ‘en Antoninus ziet in de oogen dier vrouw en hij herkent haar: zijn moeder! zoo als Semiamira haar zoon herkent.’ (ii: 116). Vanaf dat moment is er een grotere band tussen beiden. Semiamira is met hem als met een vriendin en is ‘bijna zinnelijk verliefd op hem’ (ii: 145). Als het getij voor Antoninus gekeerd is, als Hierocles de populariteit van de keizer radicaal ondermijnt, komen moeder en zoon te zamen in een scène, waar ze elkaar bekennen al eerder, in Emessa, prostitutie gedeeld te hebben:
‘- O jij ondeugd, o jij ondeugende schalk...
En jij?
- Ik ook... ik sloop... naar de Oude Stad.
- En...? En...? Vertel mij dan, o jou ondeugd!
Zij giechelden, fluisterden samen. Zij lag geknield bij hem; hij, om heur hals, had de armen geslagen; zij wiegde zijn hoofd op heur borst.’ (iii: 125)
In gezelschap van deze twee geliefde mensen, Semiamira en Narr, vindt Antoninus zijn einde. De tweeslachtigheid, in zijn leven nagestreefd, volgt hem in die dood. Maar geilheid en gedeelde zinnelijkheid hebben nu plaats gemaakt voor verminking en gedeelde doorboring. Voortgejaagd door soldaten en volk dat hem ontrouw is geworden, vindt Antoninus zijn toevlucht in de gore slavenlatrines. Eerst signaleert het geteisem daar Narr: ‘Narr, het is hoerekinds Moor... Neêr met hem, neêr, neêr...’ (iii: 247) en dan vinden ze het keizertje zelf: ‘Daár is het hoerekind, daar staat hij, in de armen staat hij van de hoer, die zijn moeder