De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Karl Edersheimer
| |
[pagina 284]
| |
pen droeg, maar vreselijk smerige blote voeten had. Die Hollandse houten schoenen waren trouwens in het oog van de rest van de Einsassen ook nogal seltsam, nogal apart. Wij kinderen hadden een heilig ontzag voor Jerzy, want we wisten nooit wat we aan hem hadden. De ene keer stak hij ons een worteltje toe en de andere keer konden we een draai om de oren krijgen als we vol verwachting achter hem aanliepen. Omdat hij met paarden kon omgaan, had hij tot taak regelmatig met paard en wagen naar Beilen te rijden om daar voederbieten op te halen. Er lagen torenhoge stapels van die mangelwortels naast de Centrale Keuken. Ze vormden, totdat de boze koks naar buiten kwamen rennen, een prachtig object voor jeugdig alpinisme. Op zekere dag werd ik tot mijn verbazing uitgenodigd op de platte wagen mee het kamp uit te rijden. De schildwachten bij de slagboom salueerden eerbiedig en met een knipoog naar mij. Ik zat samen met Ruth Birnbaum, die enkele jaren ouder was dan ik, naast Jerzy op de bok. De boom zwaaide omhoog en daar gingen we! Jerzy legde me uit hoe ik op zijn bevel bij zijwegen aan de rem moest trekken. Het ding gaf dan een prachtig ratelend geluid, doordat er een palletje luidruchtig langs de tanden van een kamrad wreef. Terwijl Jerzy om het stel weer te laten optrekken ‘Hu! Hu!’ riep, moest ik de hendel die aan de remhevel vastzat tegen de stang knijpen, zodat de blokken tegen de wielen loslieten en dat vergde al mijn kracht zoals ik weldra ontdekte. Dus zo zag het er buiten het prikkeldraad uit. Niets bijzonders. Of misschien: wat waren die straatwegen toch lang! Op een gegeven moment bereikten we een brede vaart. We werden op de met kinderkopjes geplaveide weg door elkaar geschud. In de verte zag ik iets vreemds boven het water uitsteken en vroeg nieuwsgierig wat het was. ‘Wacht maar af, jochie,’ luidde Jerzy's antwoord. Het voorwerp werd al groter en groter. Toen herkende ik de vorm. Het was een vliegtuigromp die met de staart omhoog boven het wateroppervlak uitstak. ‘Zie je nu wat het is? Verleden week neergehaald. De Tommies zitten er nog in.’ Ruth en ik huiverden. Zij schoof een eindje op naar Jerzy. Eindelijk kwamen we aan bij een loods, waar de wagen door een lange rij mannen die elkaar de rapen toewierpen, in een mum van tijd geladen werd. De terugtocht verliep heel wat trager. Jerzy's hu's, nana's, hops en hopla's waren niet van de lucht en zo nu en dan werden er Nederlandse, Duitse en Poolse vloeken doorheengevlochten. Aantal en variëteit wekten de hoogste bewondering: ik stelde me er heel wat van voor als ik mijn woordenschat enigszins in die richting zou kunnen uitbreiden. De twee paarden kreunden, snoven en zuchtten onder de zware last en het begon ongemakkelijk heet te worden daar boven op de bok. We waren opnieuw bij de vaart en de paarden zetten het tenslotte toch op een draf. Nadat we een tijdje kletterend en vonkensproeiend over de keien gevlogen waren, tilde een van de paarden zijn staart op: een grote roze roos werd zichtbaar die zich plotseling van binnen uit opende en een grote hoeveelheid rosappels begon af te vuren in onze richting. Ruth werd wit rond haar neus en stond op het punt met een zucht zijwaarts van de bok te glijden. Jerzy kon haar nog juist, tegelijkertijd een | |
[pagina 285]
| |
luid ‘ho, ho’ uitstotend, tegenhouden. Ik trok de remstok aan en de wagen kwam tot stilstand. In een oogwenk stond ik aan de andere kant van het voertuig en samen lieten we Ruth voorzichtig naar beneden glijden. Jerzy vlijde haar tussen twee bomen in de berm neer en gaf haar een zacht tikje op haar wang. Zonder resultaat. Hij keek even in mijn richting, haalde zijn schouders op en begon Ruths blousje open te knopen. Ik keek vol begrip naar Jerzy's trillende vingers. Ik herinnerde me wat de grote mensen over hem vertelden en wilde niet dom lijken: ‘Je gaat nu zeker met haar slapen, hè?’ Op dat moment opende Ruth, achteraf veel abrupter dan haar bezwijming zou doen vermoeden, haar grote blauwe kijkers en zei: ‘Wat ben je nu aan het doen?’ ‘Ik maak lucht voor je; je hebt nu vooral lucht nodig.’ ‘Ik voel me anders alweer een stuk beter,’ zei Ruth vlug, knoopte haar blouse dicht en krabbelde overeind. De rest van de terugweg verliep in een ietwat gedrukte stemming.
*
Enkele weken later ving ik het gerucht op dat de marechaussee Jerzy in elkaar had geslagen omdat hij verborgen onder de knollen Schwarzware het Lager had binnengesmokkeld. Nu zochten ze een andere koetsier. Enkele dagen nadien stak ik op weg naar een vriendje dwars een lupineveld over. Er was door de kampbevolking illegaal een smal wildpaadje doorheen getrapt, waardoor je een stukje sintelpad kon afsnijden. Het mocht natuurlijk niet, maar er waren om de grond te ontginnen zoveel lupinevelden in het kamp aangelegd dat de marechaussee de overtreding oogluikend toeliet. Midden in het bloemenveld tussen de hoog boven mijn hoofd uitstekende rechtopstaande trossen, die bedwelmend geurden, liep ik de danig gehavende Jerzy tegen het lijf. Hij zag er onberekenbaarder uit dan ooit en ik zei gehaast en zo beleefd mogelijk: ‘Dürfte man sich danach erkundigen, hoe het met uw gezondheid gesteld is, meneer Lypski?’ De roodharige gromde: ‘De mageiphoh moge je krijgen!’ en hij gaf me een trap, waardoor ik in het gezelschap van een van zijn klompen midden in de planten belandde. Dreigend kwam Jerzy op me af, gelukkig alleen om zijn schoeisel op te halen. Ik betastte de pijnlijke plek op mijn dij en kwam tot de conclusie dat ik gezien de ontvelling gerust mocht huilen. Ik besloot naar huis terug te keren, omdat ik daar meer troost verwachtte dan mijn vriendje me zou kunnen bieden. Nadat ik hinkend de barak had bereikt en de laatste van mijn alweer opdrogende tranen ophield om ze na het openen van de deur des te overvloediger te kunnen laten stromen, kwam ik tot de ontdekking dat er niemand thuis was. Ik voelde een dringende behoefte olie op mijn wonde te laten gieten, als mijn moeder tenminste geen geurige balsem in huis had. In ieder geval dienden met de hoogste spoed mijn pijn afgekust en mijn tranen afgewist te worden. Ook bij de buren deed niemand open. Ik besloot mijn refugium op te zoeken... Het vuilnis van het kamp werd in een diepe kuil begraven. De vaders hadden een wel honderd meter lange, drie, vier meter diepe sleuf in het zand gegraven die door de vuilophaal-corveeërs treuzelend met het weinige afval van het kamp werd volgestort. De belt ging langzamerhand | |
[pagina 286]
| |
over in peelgrond, bedekt door een groezelige, tussen groen en rood iriserende slijklaag die in de richting van het andere uiteinde van de sleuf, steeds vaster werd en tenslotte veranderde in een vervuilde grijzige laag aarde, waarop ik kon lopen. Op die zelk te spelen vond ik verrukkelijk. Er smeulde altijd wel een vuurtje dat je tot vlammetjes kon aanblazen en dat heerlijk rook. Voor kinderen lagen er ook nog allerlei begerenswaardige voorwerpen tussen de rommel. Bijvoorbeeld brilleglazen die je als loep kon gebruiken. Met zo'n ding kon je de belt ook nog op andere plaatsen aansteken. Verder lag er heel wat gebroken vaatwerk, lege blikjes uit de rode kruis-pakketten, stukjes hout en noem maar op. Vaak kon ik gewoon niet afwachten tot de ochtend om was en ons geïmproviseerde schooltje zijn deur had gesloten. In de ‘evangelische’ barak was een Duitse Grundschule opgezet, waarin veel te hoog gekwalificeerde ‘onderwijzers’ les gaven aan een handjevol leerlingen. Een van hen was een ontslagen, maar bevlogen universitaire docent biologie, die het weliswaar aan de vereiste leermiddelen ontbrak, maar van de nood een deugd wist te maken en de tien geschmatte jongelui zoveel mogelijk aanschouwelijk onderwijs gaf. Op zekere ochtend raakte de geleerde man in de hoogste opwinding, nadat hij een ‘heideleeuwerik’ ontdekt meende te hebben. Het diertje hoorde hier in Drenthe absoluut niet thuis en wij snotapen moesten niet denken dat het een ‘veldleeuwerik’ was. Kijk maar, die roestige oogstreepjes lopen helemaal tot achter in zijn nek door. Hij was het ook die ons leerde absoluut niet bang te zijn voor slangen, die hier in vele soorten rondkrioelden. Op een van de instructieve tochten waren we afgedaald aan de ‘schone’ kant van de vuilniskuil. Sinds die ochtend wist ik van het bestaan van dit heerlijke speelterrein. In de uitgraving had zich een behoorlijke plas gevormd, waarin we onder biologisch toezicht muggelarven en donderkopjes, al dan niet geelgerande watertorren, schrijverkes: ‘Let eens op hun in tweeën verdeeld oog; daarmee kunnen ze zowel onder als boven water kijken’, maar ook de ‘zeldzame waterscheerlingsnuittor’ zagen roeien. ‘En kijk,’ zei de onderwijzer, ‘er begint zich al een vegetatie van veenpluis en beenbreek te vormen, en daar heb je al de eerste vochtminnende heidesoorten zoals pijpestrootjes en veenbies.’ Ik vond de namen interessanter dan de plantjes en insekten zelf. Van de kikkervisjes echter vond ik èn de specie èn de naam prachtig.
Nog diezelfde middag repte ik me terug naar het ‘meertje’ waarvan het wateroppervlak, zij het door de verontreiniging door de naburige belt, mooi geheimzinnig blauw, groen en rood in de zon lag te schitteren. Ik liet me naar beneden glijden en roerde met een stok in het watertje. Er bleven wat vuilvliezen aan hangen. Maar de rest van de gekleurde vlakken dreef opzij en ik kon tot op de groenbegroeide bodem kijken. Daar had je weer die leuke beestjes, die donderpadjes. Ik groef een kuiltje in het zand van de oever en kerfde met mijn hand een verbinding naar de poel. De gleuf vulde zich met water en ook het kuiltje liep vol. Ik opende de sleuf aan de kant van het meertje tot een trechter en joeg er met het stokje enkele kikkervisjes in. Toen ze in het kuiltje waren aangekomen, gooide ik het verbindingskanaaltje dicht met een handjevol zand. Een tiental van de zwarte larven zwom | |
[pagina 287]
| |
angstig in het rond. Sommige hadden aan de achterkant uitstulpinkjes, waar een voetje en soms een heel pootje door naar buiten stak. De onderwijzer had verteld dat die zwarte visjes later kikkers werden en dat kon je goed aan de naar buiten dringende pootjes zien. ‘Ja,’ had hij gezegd, ‘in het leven van deze Lurche, of tweeslachtige dieren, kun je de tientallen miljoenen jaren, waarin het leven op aarde tot ontwikkeling kwam duidelijk herkennen. We noemen dat de evolutie. Moeilijk woord, hè? Maar ik weet niet of jullie ouders het daarmee eens zijn, want in Beresjiet staat het enigszins anders beschreven. Je moet maar van me aannemen dat er eerst alleen maar vissen waren en die zijn op een gegeven moment het land opgekropen. Zo staat het precies in Beresjiet: “En Jahweh sprak: Laat het water wemelen van levende wezens.” En pas daarna waren de andere beesten aan de beurt. Maar goed. Ik wou dat ik jullie kikkerdril kon laten zien, maar dat is er nu niet meer. Je moet maar denken aan een soort snot. Tussen dat kikkerdril zitten minieme eitjes en daaruit glippen deze kleine visjes naar buiten. Ze hebben gewoon kieuwen en verder alles aan boord wat een visje nodig heeft om gelukkig te zijn zoals organen waarmee ze de waterdruk kunnen meten en ze bezitten de speciale bloedcirculatie van een vis. Op zulke warme nazomerse dagen als vandaag beginnen hun pootjes te groeien en kruipen ze het water uit. Hun kieuwen veranderen in de twee aderen die jullie ook in je hals voelen kloppen. Voel maar, en verder in hun hoofd- en longslagaders. Bovendien krijgen ze nu ook hun brede bek, een blaas en natuurlijk oren, maar die zie je niet van buiten. Het worden kikkertjes. Kijk daar springt er een, die heeft nog een kikkerstaartje.’ Ik bukte me over het poreuze kommetje in het zand waaruit het water begon weg te zakken. De donderpadjes begonnen nog angstiger te krioelen. Gauw maakte ik het kanaaltje weer open, zodat ze de vrijheid tegemoet konden zwemmen. Maar een donderpadje bleef aldoor de verkeerde kant op wriemelen en dreigde bedolven te geraken onder de door de instroom verzakkende wanden van het kuiltje. Ik zat nog steeds over mijn waterbouwkundige schepping gehurkt en pakte het diertje voorzichtig op. Wat voelde dat zwarte velletje zacht. Net fluweel. Ik aaide er zachtjes met een vinger overheen. Wat was dat lief. Nog een klein aaitje en ik zette het zwarte visje weer in de plas terug, waar het meteen een goed heenkomen zocht. Sedert die middag ging ik vaak naar de zelk om op de smeulende belt of met de donderpadjes in de plas te spelen.
Dit dus was mijn refugium en ik was verbaasd dat andere kinderen er niet vaker gingen spelen. Maar ouders vonden dat niet prettig. Mijn eigen moeder zei vaak nadat ik uit mijn paradijsje was teruggekeerd: ‘Bah! Wat ruik je toch naar brand!’ Ik haalde onwetendheid voorwendend mijn schouders op en bleef de volgende keer uit de buurt van het smeulende vuilnis. Dit was dus de plaats waar ik me heen repte, nadat ik tevergeefs in onze barak om troost had aangeklopt. Ik daalde af naar het poeltje. Er waren niet veel donderpadjes meer over. Wel sprongen er talrijke kikkertjes in het rond. Ik ving er een paar en liet ze in de holte van mijn beide handen rondspartelen. Dat kriebelde weliswaar lekker, maar mijn verdriet liet zich er niet door verdrijven. Ik liet de geelgroe- | |
[pagina 288]
| |
ne beestjes op de grond springen. Wat was ik hier alleen. Over een paar weken waren de laatste zachte fluwelige donderkopjes, mijn vriendjes, vast ook nog verdwenen. Ik liep naar de rand van het water en schepte er een uit. Aaide over het zachte velletje. ‘Ik ben eigenlijk ook een donderpadje,’ deelde ik het diertje al strelende mee: ‘Ik hoor niet in het water, maar kan net zomin als jij het land op, waar jouw broertjes nu rondhuppelen. Wij zitten met een paar kinderen in de topheil èmunoh barak en de andere kinderen willen niet met me spelen. Ik kan nooit een kikkertje worden, want al zou ik er in een veranderen, dan zou ik nooit zoals die andere jongetjes mijn staartje kwijtraken. Want er is iets aan de hand met mijn eigen staartje. Wat die andere jongetjes precies bedoelen weet ik niet, maar ze hebben me er vaak om uitgelachen. Er is vast iets misgegaan met mijn evolutie.’ Ik zuchtte, voelde me nog een stuk eenzamer en gooide het diertje terug in het water. Als ik er nu eens een paar mee naar de barak nam? Misschien werden ze wel geen kikkers als ik ze slechts in water hield. Ja, ik zou er een paar vangen. Maar waarin moest ik ze meenemen? Er lag vast wel een jampot tussen het vuilnis. Voorzichtig liep ik naar de smeulende belt. Maar hoe ik ook zocht, er was geen potje te vinden. Wel lagen er een paar blikken. Dat kon net zo goed, alleen zag je ze dan slechts van boven. Met dit kleine blikje kon ik de visjes ook beter vangen, dan goot ik ze daarna wel over in het grote blik. Op die manier had ik er weldra een stuk of tien bij elkaar. Daar zwommen er nog twee. Weer dompelde ik het kleine blikje in het water en trok het er vlug doorheen achter een van de donderkopjes aan. Daar had ik het te pakken. Maar het tere beestje haalde, toen ik het met het blikje naar boven schepte zijn buik open aan de scherpe rand. Tot mijn ontsteltenis puilde er een hele sliert sneeuwwitte darmpjes uit de scheur in het zwarte velletje. De gruwelijke aanblik vervulde me van ontzetting en schuldgevoel. Vol walging gooide ik het verminkte diertje terug in het water, pakte het blikje met mijn eigen Einsassen op en klom langs de helling omhoog. Zou er nu iemand thuis zijn? Ik voelde tranen over mijn wangen biggelen. Kwam dat omdat het klimmen me pijn deed van Jerzy's trap, of omdat ik een van mijn fluweelzachte vriendjes had opengeritst? Ineens werd ik vreselijk kwaad, pakte een van de kikkervisjes uit het water en sneed langs de scherpe rand zijn fluwelen buikje open. De darmpjes die zichtbaar werden lagen in een prachtig concentrisch patroon in de buikholte. Ik werd al kwader en kwader en spoedig had ik al de beestjes opengesneden en ze zieltogend, ver van me af de struiken in geslingerd. Nogal in de war liep ik op huis aan. Toen ik nog maar een paar rijen van onze barak verwijderd was, droogde ik snot en tranen af en toen ik voor de deur stond had ik mezelf weer volkomen in de hand. Onder het uitkleden zag mijn moeder de grote blauwe plek op de buitenkant van mijn dij. ‘Hoe kom je daar nu weer aan?’ vroeg ze half verontwaardigd, half bezorgd. ‘O, da's niks. Gewoon uitgegleden,’ gaf ik ten antwoord.
*
Op zekere dag komen er twee vrachtwagens het kamp binnenrijden, een groene | |
[pagina 289]
| |
en een blauwe. Op de laatste zitten mannen van buiten die een machine in bedwang trachten te houden die los in de laadbak heen en weer zwaait. In de andere liggen lange palen, planken en wat al niet meer. Al spoedig rent er een hele tros kinderen achter de auto's aan. Ongeveer in het midden van het kamp stopt de stoet. Daar is ingenieur Seeligmann verleden week in de weer geweest met een vreemde verrekijker, ‘een theodoliet’, had hij aan de jeugdige toeschouwers uitgelegd: ‘Daarmee kan ik de zenkingen en heffingen vermeten die in dit Gelände zitten.’ Niets van te begrijpen. Er was ook nog een reusachtige rood-wit gestreepte liniaal aan te pas gekomen die meneer Kanstein telkens verticaal op een andere plaats moest neerzetten. Stond het ding goed, dan mocht hij van ingenieur Seeligmann met een houten hamer een paaltje in de grond slaan. Niks aan! De grote machine wordt van een van de auto's geladen. Het is een grote ronde trommel op wielen met een motor eraan. Van de andere auto komen papieren zakken met iets erin. De mannen slaan nog meer paaltjes in de grond en verbinden ze met elkaar. Ze steken met hun schep lange sleuven in de grond en strijken de bodem en zijwanden glad. Een van de mannen slingert de motor op de machine aan. Die begint te puffen en te ratelen, en de trommel gaat in het rond draaien. De arbeiders hebben ook emmers meegenomen en die vullen ze verderop aan de pomp. Ondertussen laden weer andere mannen rode bakstenen van de vrachtwagen. Er plakken zwarte rubberen lappen op de binnenkant van hun handen. ‘Mooie stenen,’ denk ik, ‘het lijkt wel een Steinbaukasten in het groot.’ ‘Zand genoeg hier,’ zegt een van de mannen. De anderen lachen onbedaarlijk. Hij spuugt in zijn handen, steekt zijn schep in de grond en begint zand in het inwendige van de roterende trommel te werpen. Dan wordt een van de zakken opengescheurd en de witte inhoud erbij gestort en vervolgens gieten ze een paar emmers water in het draaiende ding. Ik kijk ademloos toe. Nu komen er ook nog eens ijzeren kruiwagens van de vrachtwagens die onder een glijbaantje dat aan de machine vastzit worden gezet. Een van de werkers trekt aan een hendel en meteen begint de machine de andere kant op te draaien. Er komt een grijze papachtige substantie uit die in de kruiwagens plonst. De mannen rijden ze over planken naar de gleuven in de grond en gieten de grijze smurrie erin. Als de grond aangeplempt is, wassen ze hun handen in de emmers en gooien het vieze water in de machine die nog steeds in het rond draait. Eindelijk wordt het ding stilgezet. De mannen klimmen op de auto en rijden het kamp uit. De volgende dag hol ik zo uit school naar de geheimzinnige plaats, maar behalve ingenieur Seeligmann, die weer met zijn rare kijker in de weer is, valt er niemand te bekennen. Ik durf hem niet te vragen of de mannen terugkomen. Maar dat zal wel, want de machine staat er nog steeds en terwijl ik op school zat is er nog een hele stapel rode stenen bijgekomen. De middag daarop hoor ik al uit de verte het geknars van de machine. Het laatste stukje hol ik zo hard ik kan. Tot mijn verbazing zie ik dat tegen de dwarsplanken aan kleine muurtjes zijn opgetrokken. Echte muren zie je hier niet veel. Alle barakken zijn van bruingeteerd hout, behalve de nieuwe uitleg van het kamp, waar de meeste vaders nu aan het werk zijn; daar komen de planken zo uit de boom, | |
[pagina 290]
| |
zou je zeggen, want er druipt heerlijk geurend hars uit, net zoals uit de levende bomen in het Grafenberger bos waar ik vroeger tegenaan woonde. De rest van de week val ik van de ene verbazing in de andere. Er worden steigers opgetrokken, en rare laddertjes worden eraan vastgebonden. Sommige mannen nemen een hele vracht stenen op hun schouders en klimmen er tegenop. De andere leggen laag na laag van de stenen neer, en smijten er telkens met een kletsend geluid plakken van de grijze smurrie tussen, die de trommel nog steeds uitbraakt. De mannen die de stenen naar boven torsen kreunen en zweten. ‘Hé, jij daar, kom eens hier!’ roept een van de kerels in mijn richting. ‘Ik?’ vraag ik verbaasd. De man steekt mij een grote mok toe. Het ding is van buiten grijswit gemarmerd en aan de binnenkant wit geëmailleerd. Er zitten roestkorsten op de rand. ‘Hé, jochie, ga es wat water voor me pompen!’ Ik voel me tegelijk zeer vereerd en vernederd en ren zo hard ik kan naar de pomp, zwengel vlug water in de beker die behoorlijk zwaar en onhandelbaar wordt. Op een holletje terug naar het bouwterrein. Ik knel mijn rechterduim om de rand van de mok om hem rechtop te houden en geen druppel te morsen. Vol verwachting steek ik hem de man toe die zojuist naar beneden klimt. ‘Gadverdemme,’ zegt die, ‘je zit met je vieze jodeduimpje in mijn water.’ Hij gooit tot hilariteit van zijn kameraden en tot leedvermaak van de andere toekijkende kinderen de inhoud op de grond. ‘Probeer jij het maar eens,’ zegt hij tegen een van de grote jongens en wrijft demonstratief de mok met de buitenkant van zijn elleboog schoon. Ik heb geen zin om getuige te zijn van de triomf van de grote jongen en sluip weg.
‘Wat ben jij vanavond stil, kletsmajoor,’ zegt mijn vader onder het avondeten. Dan komen de waterlanders. ‘Een Hollander heeft me uitgescholden.’ ‘Wat heeft hij dan gezegd?’ ‘Hij liegt! Hij zei dat ik een vies jodeduimpje had. En dat is ontzettend gemeen. We wonen toch niet in de jodenbarakken. De kinderen daar zijn vies. Het zijn Polakken. Dat zeg je zelf. Ze zitten in grote klassen allemaal bij elkaar en ik hoor er niet bij. Ze willen ook niet met mij spelen.’ Mijn ouders kijken elkaar bedremmeld aan. Ik zie dat ze niet weten wat ze moeten zeggen. Mijn vader kucht om iets uit zijn strottehoofd te verwijderen. Dan zegt mama: ‘Ik vind dat je het hem moet vertellen, Sieg.’ Mijn vader schraapt nog eens zijn keel: ‘Tja, zie je, om eerlijk te zijn. Niet alle joden zijn vies, hoor. Je moet me verkeerd hebben begrepen. Ze zijn juist heel schoon en goed verzorgd. Het zijn ook de beste musici die je je maar kunt denken. Je vindt zelfs de grootste componisten onder hen: Mendelssohn, Mahler, Milhaud en dan heb ik het alleen nog maar over de letter “M”. Ik heb ze vaak op concerten gehoord. Maar ook het orkest van Paul Whiteman met Gershwins Rhapsody in Blue. Tja, Bayreuth is misschien iets verfijnder. Trouwens, ook onder de geleerdste mensen tref je vaak genoeg joden aan.’ En zo gaat hij nog een hele poos door, ik heb geen idee waar mijn vader naar toe wil. Hij wordt wel hees, alsof zijn keel | |
[pagina 291]
| |
wordt toegeknepen. Dan komt het hoge woord eruit: ‘Ik zal maar open kaart met je spelen, joh: ook ik ben bepaald niet geen jood.’ Het duurt even tot de waarheid tot me doordringt. Van schaamte, vernedering en woede springen er opnieuw tranen in mijn ogen. Dan zegt mama vlug: ‘Omdat papa joods is, hebben ze ons ook hierheen auf Urlaub, op vakantie, gestuurd. Zo een leven im Grünen is niet zomaar voor iedereen weggelegd, nietwaar Sieg?’ Sieghardt knikt bedrukt en kijkt treurig naar zijn schokschouderende zoon.
*
Er bestond een hectisch sociaal leven in Westerbork. Wat viel er ook anders te doen dan bij elkaar op visite te gaan, tenminste wanneer de vaders die de hele dag hard hadden moeten ploeteren voor de Nederlandse Heidemaatschappij, daar nog de puf voor konden opbrengen. Tijdens de lange zomeravonden was het voor mij en de andere kinderen feest als de fluit de mannen uit de ontginningen had teruggeroepen. Ze hadden daar diepe kuilen gegraven, waarin veen en zand door elkaar werden gehutseld. Voor het kleinere werk gebruikten ze kruiwagens, maar ze hadden ook een smalspoor, waarvan de rails telkens opnieuw met ijzeren haken moeizaam een eind verderop moesten worden getrokken. Op de rails duwden de geïnterneerden kieplorries heen en weer. En om die kiepkarretjes was het mij en mijn vriendjes te doen. Met een luide klik kon je er een uit de sliert loskoppelen, dan was het even met zijn allen duwen geblazen om vervolgens wel honderd meter, de een na de ander op het karretje springend, langs de bergen zand, nieuwe bosaanplant en kuilen te zoeven. Je hoefde dan tenminste niet mooi op te zitten bij de strontvervelende visites. Want als er echt interessante dingen gezegd werden, gingen de volwassenen fluisteren, waardoor ik hooguit fragmenten opving: ‘Heeft u het al gehoord, Frau doktor Nußbaum...’ of: ‘Men zegt dat Vaticaanstad en het Rode Kruis gezamenlijk...’ Ik was met mijn ouders en pasgeboren zusje als Alteinsassen ondergebracht in een van de beide ‘gezinsbarakken’. Dat betekende dat we de beschikking hadden over een heel klein woninkje van zo'n vijf bij vijf meter, compleet met groene regenton, een voortuintje van een halve meter en een plee met deksel in de ‘keuken’, waarin ik tot mijn genoegen mij excrementen ergens in een geheimzinnige diepte kon horen ploffen. We hadden vaak visite. Vader Sieghardt maakte onder het werk op de hei talrijke nieuwe vrienden en vond dat je met name de vrijgezellen onder hen die met zijn allen in lange zalen in stapelbedden boven elkaar waren opeengepakt vaak bij je ‘thuis’ moest uitnodigen. Van een van hen kreeg ik een stripboek van Mickey Mouse te leen, een fabeldier dat ik nog uit Düsseldorf kende. Destijds tot ongenoegen van mijn oma. Toen ik op zekere dag met haar over straat liep, kwam ons een ursuline met haar brede hoofdtooi tegemoet. Ik wist niet wat ik zag, keek verbaasd omhoog naar mijn oma die geen enkele belangstelling voor het vreemde fenomeen aan de dag leek te leggen en zei binnen gehoorsafstand van de vrome vrouw met mijn heldere kinderstemmetje: ‘Kuck doch mal, Oma, da läuft ja eine Mickey Mouse!’ | |
[pagina 292]
| |
De ‘living’ van de Edersheimers was zeer in trek. Moeders familie stuurde kwistig via de Deutsche Feldpost pakketten met allerlei lekkers, dat met name bij de Junggesellen zeer in de smaak viel. En ook het tot in de grond verwennen van de kleine Karl werd intensief voortgezet door zijn Duitse verwanten. Zo had ik bijvoorbeeld de beschikking over een Panther-tank met alles erop en eraan. Heuse Raupenketten, het embleem van de Duitse strijdkrachten en een draaibare geschutstoren die vuur spuwde. Helaas waren de vuursteentjes in het bijgeleverde glazen buisje weldra op, zodat de jongetjes uit de protestantse barak die een tijdlang alle geloofsgeschillen ruimhartig terzijde hadden geschoven, niet meer bij me kwamen spelen. Toen de grondstof metaal in Duitsland alleen nog maar in de oorlogsindustrie mocht worden gebruikt, kreeg ik een vulpen met een merkwaardig gedraaide glazen pen die al spoedig begon te slijten waardoor ik steeds viezer ging klecksen totdat de meester op het schooltje mij verbood met het ding te schrijven. Voor mijn achtste verjaardag ontving ik drie oorlogsschepen uit Germania, waaraan nog maar één stukje metaal viel te ontdekken. Het was een veer, door middel waarvan in het grootste bootje een met grijze waterverf beschilderde torpedo op de andere scheepjes kon worden gelanceerd. Die waren speciaal geprepareerd om te zinken doordat er gaatjes in hun dek waren geboord, tengevolge waarvan ze bij de minste aanraking water maakten. Onmiddellijk begonnen de houten vaartuigen dan onder luid geborrel naar de bodem van de afwasbak te pendelen. ‘Als al hun smaldelen zo in elkaar zitten,’ meende mijn vader, ‘dan is de Kriegsmarine geen lang leven meer beschoren, maar zeg dat in godsnaam nooit hardop, meneertje Karl. De vijand luistert mee!’
*
Zoals gezegd: het ging er daar hectisch aan toe, in de beginjaren van Westerbork. Tenminste, ik had voortdurend de indruk dat het er vreselijk druk was, ondanks het feit dat er binnen de enge afrastering rond het kamp natuurlijk nooit zo heel veel kon gebeuren. Voortdurend zong en floot iedereen er schlagers. Die konden zowel van klassieke aard zijn als op het gebied van het lichte vertier liggen. Heel duidelijk herinner ik me de woorden en melodieën uit een opvoering van de operette Das lustige Bäuerlein, waarin zowel een buurvrouw uit onze barak als haar dochtertje, mijn beste vriendinnetje, een belangrijke rol zongen. In het kamp waren ook enkele bekende Oostenrijkse en Duitse liedjes- en tekstschrijvers geïnterneerd, wier namen ik hier niet wil noemen omdat ze later voor het merendeel werden vermoord, maar die hier misschien wel tot hun mooiste creaties kwamen. Op een gegeven moment zong het hele kamp:
Hopla, es lebe der Humor,
Wer das nicht glaubt, der ist ein Tor!...
Verder viel er uit deze topper op te maken ‘hoe lustig vrouwenbenen zwaaien’ en wat er aan vrouwelijke bekoorlijkheden nog meer te bewonderen viel. Ik had ‘de revue’, waarin dit liedje werd gelanceerd op een zaterdagavond samen met mijn ouders gezien en was verbaasd hoe hoog de moeders, aangemoedigd door de enthousiaste kreten vanuit de zaal, hun blote gebruinde benen - het zonnebaden ging 's zomers en 's winters door de lucht in | |
[pagina 293]
| |
konden schoppen. Diezelfde avond stond er ook een optreden van Sieghardt Edersheimer op het programma. Mijn vader werd tijdens de Eerste Wereldoorlog aan het Belgische front door een voltreffer geraakt en levend begraven. Nadat hij uit een maandenlang coma was ontwaakt, ontdekte hij tot zijn verbazing voortaan te beschikken over telepathische en hypnotische vermogens, die hem bij het zakendoen goed van pas kwamen. Tijdens de bonte avond vertoonde hij eerst zijn routine-kunstjes. Bijvoorbeeld een naam uit een telefoonboek plukken die iemand op een papiertje had geschreven en die ‘het medium’ nu heel sterk in zijn gedachten hield. Het slachtoffer moest dan het uiteinde van de gouden horlogeketting van mijn vader stevig tussen zijn trillende vingers houden totdat Sieghardt zijn dasspeld in de betreffende naam had geprikt. Luid applaus en ik zwol van trots omdat ik zo'n magiër vader mocht noemen. Daarna werd er iemand gehypnotiseerd en gedwongen een luid geblaf voort te brengen. Dat vond ik zielig, maar ik stemde beleefdheidshalve toch maar in met het ietwat benarde applaus. Ons gezin had echter meer baat bij een andere ‘performance’. Daartoe werd mijn vader door enkele toeschouwers de zaal uit, een ‘barakje om’ genomen. De leiding, met glimmend gepoetste laarzen, vrouw en kind op de eerste rij gezeten, had een worst ter beschikking gesteld voor dit rabdomante kunststukje. In afwezigheid van de telepaat werd de vleeswaar onder een stoel van een dame verstopt. Daarop werd mijn vader geblinddoekt naar binnen geleid en liep met een trillend takje voor zich uit langzaam, maar zonder mankeren, op de bewuste plek af waar hij onder gegiechel van de dame in kwestie triomfantelijk de worst onder haar stoel vandaan trok. Dat betekende een paar dagen heerlijk smullen.
*
Nadat de mare over Sieghardt Edersheimers talent de ronde had gedaan door het kamp, maakten op een dag ook de Hollandse bewakers gebruik van zijn diensten. Dat waren akelige onopgevoede kerels van de marechaussee, platsprekende buitenlui met nog gemener kinderen. Heel wat anders dan het zoontje van de Duitse commandant uit die tijd, ss-Sturmbannführer Deppner, Gert die hetzelfde schooltje als ik bezocht en die me vaak door het prikkeldraad meenam naar zijn grote huis. Die had een laterna magica met plaatjes die konden bewegen. Prachtig. Kwam de Befehlshaber der SS und des SD vermoeid na zijn zware dagtaak de kinderkamer binnen, dan moest ik van mijn vader die precies wist hoe het hoorde, meteen overeind springen en hem met Guten Tag, Herr Regierungsrat! begroeten. Was het zoontje van de marechausseecommandant toevallig ook op bezoek, dan bleef die rustig zitten en zelfs liggen. Gert en ik waren het erover eens dat Hollandse kinderen volkomen onopgevoed waren. Een hand geven was er niet bij, laat staan met het hoofd nijgen of een buiging maken. We waren het er echter ook beiden over eens dat de Oostenrijkse kinderen (en hun ouders) hun manieren wel een beetje overdreven. Enfin, de marechaussee droeg naast de opvallende hoge kolbakken van bont tijdens officiële gelegenheden, voor het dagelijks gebruik sjako's alsmede een warboel van nestels en troedels. Onder hun | |
[pagina 294]
| |
pofbroek staken glimmend zwarte beenkappen uit die met lange veters geregen waren. Die veters waren gemaakt van met roet ingevette repen varkenszwoerd. En die veters verdwenen tijdens de wacht telkenmale op geheimzinnge wijze uit de afgelegde kappen. En toen vroegen ze mijn helderziende vader om advies. Ik mocht mee. In het wachtlokaal aan de ingang van het kamp, waar de veters telkens verdwenen, bracht hij, angstig gadegeslagen door de militairen en hun bouviers, zichzelf in trance. Een poos stond hij daar in zichzelf verzonken en liep toen vastberaden op een van de dieren af die akelig begon te grommen. Toen ging de houwdegens een licht op. Als ze 's nachts de wacht hielden, legden ze hun beenkappen af en nadat ze in een onreglementaire slaap waren gesukkeld, zag het dier zijn kans. Resten van de corpora delicti werden tijdens de volgende patrouillegang met het dier rond het kamp in diens uitwerpselen aangetroffen. Het zou lang duren voordat ik erachter kwam of mijn vader wat betreft de worst op zijn neus en wat de veters betreft op zijn gezond verstand was afgegaan. Maar op zekere dag kreeg ik de zekerheid dat Sieghardt Edersheimer inderdaad over magische krachten beschikte. We hadden toen een buurvrouw met haar zuster op bezoek. De zuster zei op een gegeven moment dat ze absoluut niet in telepathie en hypnose geloofde. Mijn vader glimlachte fijntjes, keek haar een ogenblik strak in de ogen en verzocht haar de vingers van haar beide ineengestrengelde handen uit elkaar te halen. Wanhopig en tot haar eigen en ieders ontzetting begon ze te rukken, waarbij haar vingers helemaal wit werden. Toen vroeg mijn vader haar: ‘En, mijn vereerde vrouw, gelooft u er nu een heel klein bietsjen wel in?’ En nadat ze hevig van ja had geschud, bleek ze plotseling in staat haar handen zonder enige moeite uit elkaar te halen.
*
Er kleeft een eigenaardig element aan alle herinneringen aan Westerbork. Met geen mogelijkheid kan ik me de gezichten en gestalten van mijn ouders en Stella te binnen brengen. Er bestaat een foto van mijn tweejarig zusje, waarop ze met een sjaaltje op boerenmanier om haar hals geknoopt en met klompjes aan geportretteerd staat. De plaats aan de rand van het kamp waar de foto genomen is, zou ik blindelings kunnen vinden, zoals ik tijdens de talrijke zand- en sneeuwstormen in het kale landschap iedere barak blindelings terug kon vinden, maar van Stella zelf staat me niets meer bij. Ook de fotograaf, Mandelstjam, en diens vrouw kan ik me zonder enige moeite voor de geest halen. En zelfs het tuintje aan de achterkant van hun huis. Daar hing aan een geïmproviseerde waslijn een doek met bedorven melk uit te lekken. En tot ontzetting van de niet-Oosteuropeanen lieten de Mandelstjams hun hangop bij voorkeur zo lang buiten hangen totdat aasvliegen voor de nodige krioelende maden hadden gezorgd. Die deden de kwark naar de smaak van het Russische echtpaar pas echt tot een lucullusfestijn ‘uitgroeien’. Misschien dachten de Russen met even groot dédain over de culinaire gewoonten van de westerse assimilanten. Marga Edersheimer bijvoorbeeld liet in opdracht van Sieghardt de in het begin nog vette soep stollen die door de centrale keuken | |
[pagina 295]
| |
werd uitgereikt. Er vormde zich dan een dikke gelige laag die zich de volgende ochtend als een ronde plak liet verwijderen. Daarna viste zij er de in de schil gekookte aardappels uit, verwijderde de schillen, stampte de aldus verkregen massa fijn, deed er wat ‘georganiseerde’ nootmuskaat doorheen, en bakte het mengsel vervolgens op een door de katholieke actieGa naar voetnoot* voor baby Stella ter beschikking gesteld elektrisch kookplaatje tot zogenaamde Kartoffelpuffer, aardappelflensjes die 's avonds met het tot een heldere bouillon ‘veredelde’ soepvocht werd opgediend. Toch nog een beetje ‘voor de oorlog’ dus. Ook de buurman van de fotograaf herinner ik me helder. Het was een kroostrijke beeldhouwer die bij gebrek aan materiaal prachtige, maar uiterst vergankelijke plastische kunstwerken in het ruim voorradige zand modelleerde. Op zekere dag vroeg hij, omringd door zijn gniffelende spruiten, of ik mijn ogen wel regelmatig aan de achterkant schoonhield. Een belachelijke vraag: ‘Hoe kon je in 's hemelsnaam je oog eruit halen?’ Maar tot mijn ontzetting nam de reusachtige, van een baard en lange haren voorziene kunstenaar rustig zijn oog uit de kas, blies er een denkbeeldig stofje van af en stopte het weer terug in de enge, roze, gapende holte. ‘Papa heeft een glazen oog, suffie!’ hielpen mijn vriendjes mijn wit weggetrokken ik uit de droom. ‘Verdorie, zo'n vader moest je hebben,’ dacht ik, ‘maar mijn vader kon dan toch maar mooi hypnotiseren. Dat was ook niet niks.’ Maar van diens trekken noch van die van mijn moeder herinner ik me in het geheel niets meer. |
|