De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Ida Vos
| |
[pagina 277]
| |
‘Ik doe het wel. Jij hebt de hele week gewerkt. Rust maar lekker uit.’ Mamma legt mijn hoofd tegen haar jas. De jas ruikt wit. ‘Kusje mamma. Ben ik lief?’ ‘Je bent een schatje, Claartje. Kusje.’ Mamma heeft warme lippen en warme borsten... melk voor Sallo. ‘Niet knijpen, Claartje. Je moet niet zo hard in mijn borst knijpen. Dat doet pijn. Stoute Claar.’ ‘Stoute mamma.’
*
‘Wat moeten we doen, Eliane?’ Mijn moeder vraagt waarom haar vader en haar broertje niet op bezoek komen. Voortdurend vraagt ze naar pappa en naar Sallo. Het vreemde is dat ze niet over míjn vader praat. Die jaren samen... weg, als een veertje in de wind. Net als mijn vader zelf.’ Hij blaast over zijn hand. ‘Wèg... verdwenen zijn ze, meegenomen door de oostenwind.’ ‘Voor haar ben ik mamma,’ zeg ik. ‘Een ideale overdrachtsituatie. Zuster Janna noemt ze ook mamma. Ze heeft in de borsten van zuster Janna geknepen. Heel normaal hier.’ ‘Wat moeten we doen?’ De zoon kijkt me aan. Zijn olijfkleurige huid is bleken dan anders. - ‘Ik heb haar al duizend keer verteld dat ze gedeporteerd zijn, vermoord. Hoor je me, Eliane? Vermoord zijn ze. Iedere week opnieuw en om de vijf minuten vraagt ze: “Waar zijn mijn pappa en Sallo?” Wèg, mamma,’ moet ik dan zeggen. ‘Ze zijn al jaren dood.’ Steeds diezelfde vraag: ‘Waarom heb je me dat nooit verteld?’ En dan huilt ze hartverscheurend. Dat huilen van haar... niet te verdragen. In de loop der jaren heeft ze zoveel tranen vergoten. Zoveel tranen... ìk ben er bijna gek van geworden en zij weet van niets meer. Weet je dat ik jarenlang niet tegenover haar aan tafel durfde te zitten? Ze keek me voortdurend aan met die grote zwarte ogen van haar. Ogen, zo zwart dat er geen verschil was tussen iris en pupil. Mij zag ze niet. Haar broertje Sallo zag ze en dat kon ik niet verdragen. Vijf jaar nadat ik Sallo had ingehaald, hij is een kind van eenentwintig gebleven, ben ik voor het eerst tegenover haar gaan zitten. Zij keek... ik keek terug, bleef zitten. Het lukte! Toen kwam ònze Sallo. Ja, we hebben hem Sallo genoemd, voor haar. Sprekend de eerste Sallo. ‘Ga niet tegenover oma zitten!’ heb ik hem toegeschreeuwd. ‘Niet doen!’ Ik heb hem van tafel gesleurd, tot grote verontwaardiging van iedereen die erbij was. ‘Zoiets zou jouw vader nooit hebben gedaan, Sylvain,’ heeft mijn moeder gezegd. ‘Foei, schaam je.’ Hij staat op, loopt met lange passen door mijn kamer. ‘Je zou bijna wensen in haar schoenen te staan. Gezegende ziekte... niets weten, niets onthouden van die tijd, dat is wat ik wil. Het was bijna gelukt en nu komt zij met haar vragen.’ Ik leg mijn hand op zijn arm. ‘Zeg dat je haar pappa zult opbellen, zodra je thuis bent.’ ‘Moet ik liegen? Liegen tegen haar, de waarheid in eigen persoon? De as van haar pappa is neergedaald, ergens in Polen, verwaaid over zwarte akkers.’ Hij staat op. Ik zal je laten zien wat er | |
[pagina 278]
| |
gebeurde als ze dacht dat ik loog. Je zal het niet geloven, Eliane. ‘Kijk me eens aan, Sylvain. Duim uit je mond. Jok jij niet een klein beetje? Ik zie het op je voorhoofd. Je weet toch dat er een groot kruis op je voorhoofd verschijnt als je liegt? Je mag nooit, nooit tegen mamma liegen, Sylvain. Beloof je dat?’ ‘Ja mamma, ik beloof het.’ Hij zoekt zijn stoel, gaat zitten, stopt zijn duim in zijn mond. Hij laat een beetje spuug langs zijn kin lopen. ‘Ik beloof het, mamma. Ik zal nooit meer liegen. Ben ik lief, mamma?’ ‘Ik ben nog steeds bang voor het kruis.’ - Zijn stem klinkt als de stem van een vierjarige. Nu moet ik iets zeggen. - ‘Je liegt niet. Je geeft haar veiligheid.’ ‘Veiligheid? Wat is dat? Ik weet sinds mijn tiende niet meer wat dat woord inhoudt. Verdomd als het niet waar is. Tweeënvijftig jaar geleden voor het laatst veilig geweest, de avond voor Rotterdam werd gebombardeerd. Daarna... verboden voor joden... niet meer naar school, niet meer in het park. Jarenlang onderduiken. Waarom praat je tegen mij over veiligheid, verdomme? Moet ik haar de veiligheid geven die ze mij nooit heeft gegeven?’ ‘Heeft kùnnen geven en nu is ze weer een kind.’ ‘Ik ben maar tien jaar kind geweest.’ Hij staat op. ‘Ik zie wel, Eliane. Ik zie wel wat ik de volgende keer tegen haar zal zeggen. Ik bewonder je om het werk dat je doet. Hoe kàn je het?’ ‘Ik houd van kinderen,’ zeg ik.
*
Mamma is niet aardig. Ze propt eten in mijn mond en ze wast me met koud water. ‘Kom, Claartje. We gaan naar de w.c.’ Ik wil niet, mamma. ‘Geef me maar een handje. Dan gaan we samen.’ Mamma's hand is warm en groot, maar ik ga niet mee. Mamma mag niet zo hard trekken. Dat doet pijn. ‘Foei, mevrouw Polak. We doen gauw een droge broek aan.’ Ik wil geen droge broek. ‘Als het weer gebeurt krijgt u een luier, mevrouw Polak.’ Ik ben al tien. Ik wil geen luier. Sallo is een baby.
*
‘Ik wil dat ze nieuwe kleren krijgt, Eliane,’ zegt de zoon. ‘Als er weer een modeshow in huis is, wil je dan een mooie jurk voor haar kopen. Het geeft niet wat ie kost. Wel graag gemakkelijk wasbaar.’ ‘Ze kan weer lezen, Sylvain. Ze las het onderschrift van een plaat die in de huiskamer hangt. “Rosina Wachtmeister.” Weet je wel, die poster met de celliste.’ ‘Ze stinkt vandaag.’ De zoon trekt zijn neus op. ‘Ze is incontinent,’ zeg ik. ‘Zoals zovelen hier.’ ‘Niet te geloven.’ Hij lacht. ‘Mijn nette hygiënische moeder: “Handjes wassen, Sylvain. Anders mag je niet aan tafel!” Als ik naar de w.c. was geweest zei ze: “Mamma moet even kijken of je billen goed schoon zijn, Sylvain. Mamma moet even controleren.” Honderd keer heeft ze me teruggestuurd. Eens heb ik geschreeuwd dat ik zelf mijn kont wel kon roleren. Wat heeft ze toen gelachen: “Je hebt een | |
[pagina 279]
| |
nieuw woord gemaakt. Sylvain, je bent een genie. Je hebt een nieuw woord gemaakt!” Ik had helaas geen andere nieuwe woorden in voorraad. Ze lacht nooit meer, hè?’ ‘Ze schatert niet. Soms glimlacht ze. Als we oude, bijna vergeten liedjes zingen bij de piano.’ ‘Haar moeder speelde piano.’ ‘Ik weet het. “Leise flehen meine Lieder” enzovoort. We zullen een jurk voor haar kopen. Je krijgt de rekening wel weer via de administratie.’ ‘Een mooie, met bloemen, Eliane. En van nylon.’
*
Ik wil naar buiten. Lopen door de wei. Ik wil laarzen aan. Als ik jarig ben wil ik een bloemenkransje van vergeet-mij-nietjes op mijn hoofd en ik wil een koek op mijn arm. Mamma, ik wil een lint en dan moet jij de koek op mijn arm binden. Ik ben jarig! ‘Wat zingt u mooi, mevrouw Polak. Wat zegt u? Bent u jarig? Dan gaan we toch samen zingen.’ ‘Lang zal ze leven in de gloria.’ ‘Hiep... hiep... hiep... hoera!’ ‘Harder, mevrouw Polak. Dat lied hebt u goed onthouden. Hoe oud bent u nu?’ ‘Vijf oktober negentienelf.’ ‘Goed zo, mevrouw Polak. Hier, een cadeautje. Doe uw mond maar open. Lekker hè, die witte chocola?’ Honing op mijn tong. RosjesjoneGa naar eind2.... Pappa deelt honing uit. ‘Weer een jaar om,’ zegt hij. ‘Een goed en zoet Nieuwjaar voor ons allen.’ ‘Pappa, kom. Ik wil meer honing!’ ‘Pappa. Honing!’ ‘Pappa, honing!’ ‘Pappa!’ Waarom komt er niemand?’
*
‘Ze vraagt om haar pappa en om honing,’ zegt Sylvain. ‘Dat is al de hele morgen zo,’ vertel ik hem. ‘We hebben alles gedaan om haar af te leiden, maar het helpt niet.’ Hij kijkt me aan: ‘Wat moet ik doen, Eliane?’ ‘Bel haar pappa.’ ‘Ik wil niet liegen. Dat heb ik je al verteld.’ ‘Je liegt niet. Weet je nog, van de vorige week?’ ‘Misschien... de volgende keer, Eliane.’ ‘Ik beloof niets.’
*
Een lieve meneer zegt tegen me dat hij mijn pappa zal opbellen, straks als hij thuis komt. ‘Kent u mijn pappa dan, meneer?’ ‘Je pappa was slager.’ ‘Wat ben ik u dankbaar, meneer. Iemand die mijn pappa kent. Hoe kàn dat, meneer? Hoe kent u mijn pappa? Ik wil honing.’ ‘Volgende week breng ik honing voor je mee.’ ‘Dank u wel, meneer.’ ‘Dank u vriendelijk, meneer.’ ‘Weet u het telefoonnummer van mijn pappa?’ De meneer geeft mij een kus. Nu gaat hij weg. Hij zwaait naar me. Ik ben alleen. Ik wil die koude jurk niet. ‘De witte met kant! De witte met kant!’ ‘Pappa!’ Waar is pappa? Pappa is in de slagerij. Daar loopt hij. Bloed op zijn witte jas. ‘Pappa!’ | |
[pagina 280]
| |
Zijn hoofd tussen blote koeielijven. ‘Wat is er, Claartje?’ Mijn witte jurk. Ik wil mijn witte jurk met kantjes. Ik ben jarig. Niet doen, Sallo. Doe je broek dicht! Je mag niet plassen in de huiskamer. ‘Hij piest, pappa!’ ‘Kom, meneer de Haas. Niet plassen hier. Wij gaan samen naar de w.c.’ Pappa loopt weg met Sallo. Wie schreeuwt er zo? Mijn keel doet pijn, mijn hoofd ook. Er komen harde geluiden uit mijn keel. ‘Ssst. Niet zo schreeuwen, mevrouw Polak. We horen u wel.’ Wat blijft pappa lang weg, met Sallo. Sophie heeft een baby op haar schoot. Ze zingt voor de baby. ‘Geef hier, Sophie. Van mij!’ De baby is zacht. Hij heeft dorst. Kom maar, baby. Mamma heeft melk. ‘Wat doen we nou, mevrouw Polak? Veel te koud. Doe gauw uw jurk dicht. U vat kou.’ Mamma kleedt me aan. Ze doet de knoopjes van mijn borstrok dicht. Ze kietelt me. Ik moet lachen. ‘Niet doen, mamma.’ Sophie heeft mijn baby weer op schoot. ‘Geef terug, Sophie.’ Kom, onder mijn rok, baby. Ogen dicht. Dan kan niemand ons zien. Schlafe... schlafe... du...
*
‘We moeten een pop voor haar kopen, Sylvain,’ zeg ik. ‘Ze pakt voortdurend het popje van mevrouw van Isselt. Moet ze er net zo bij zitten als die achterlijke scheefgezakte vrouw in die rolstoel? Mijn moeder met een pop. Niet te geloven.’ Hij pakt me bij mijn schouders. ‘Weet je dat ze hoofdverpleegster is geweest in het Academisch Ziekenhuis in Groningen? Op kinderchirurgie.’ Ik leg mijn handen op de zijne. ‘Alles is genoteerd in haar status. Weet je nog toen ze kwam? Zelfs hoofdverpleegsters kunnen kinderen worden.’ ‘Toen ik haar hier moest afleveren, kon ik het gebouw niet vinden,’ zucht hij. ‘Steeds weer sloeg ik de verkeerde weg in. Minstens tien keer ben ik om jullie heen gecirkeld. En juist die dag was ze glashelder. “Jullie zijn nu gauw van me af,” zei ze steeds. En dan begon ze hard te lachen.’ ‘Het was moeilijk, hè?’ Ik neem zijn handen van mijn schouders. ‘We gaan een pop kopen. Het is goed voor haar.’ ‘Moet dat kreng ook een naam hebben? Michelle misschien of Andrea?’ ‘Waarom niet? Het gaat om je moeder.’ ‘Mijn zoon zou nu “shit” zeggen.’ Hij slaat de deur van mijn kamer dicht. Even later is hij weer binnen. ‘Het spijt me. Ik kan er niet aan wennen. Nog steeds niet. Sorry, Eliane.’ Ik zucht. ‘Soms is het gemakkelijker als de kinderen maar één keer per jaar komen,’ hoor ik mezelf zeggen. Praat ik vaak hardop?
*
Ik heb een baby, een meisje. Ze heeft een witte jurk en een groen hoofdje. Hier baby. Bessesap. Hap nou. Wil je niet? Je moet. Als je niet eet ga je dood. ‘Kijk eens, mevrouw Polak. Allemaal vlekken op de jurk van uw kind. Drink netjes zelf uw bessesap op.’ Ik was die jurk wel weer, mamma. We | |
[pagina 281]
| |
hebben toch zakjes blauw in de keukenkast en dan gaat onze was op de bleek, achter de slagerij. Niet doen, Harm. Hou je broek aan. Ik moet mijn broek ook aanhouden van pappa. Niet kietelen. Je moet terug naar de winkel. Harm, pappa roept je. Je moet vlees uitbenen. ‘Wat zegt u, mevrouw Polak? Kom, netjes bessesap drinken. Uw kop is bijna leeg.’ Waarom verstaat mamma me niet? Ik vertel het weer, van de was. Mamma zegt niets terug.
*
‘Ze is blij met haar pop, Sylvain. Ze is rustiger, heeft minder medicijnen nodig.’ ‘Ze zegt woorden die niet bestaan. Geen touw meer aan vast te knopen,’ zegt hij. ‘Dat is waar.’ Ik vertel hem over de vlekken op de poppejurk. ‘Ze sprak in een taaldie zelfs ik niet kan verstaan.’ ‘Waarom vertel je me dat?’ ‘Je moet alles weten. In ons huis zijn we van mening dat de kinderen het recht hebben alles te weten over hun ouders.’ Hij lacht. ‘Jullie maken me hier tot kind. Tja, oude ouders hebben oude kinderen. Eindelijk weer kind, na tweeënvijftig jaar. Dit vreemde oude kind heeft een paar gedachten over zijn moeder opgeschreven. Wil je ze horen?’ ‘een zachte glimlach
deelt ze die met haar vader?
ik glimlach terug’
‘en steeds weer zegt ze
dat het vandaag zondag is
en morgen woensdag’
‘Mooi, Sylvain.’ Ik probeer te glimlachen, maar ik ben te moe. Misschien moet ik een week vakantie nemen. ‘Je ziet er moe uit,’ zegt Sylvain. ‘Eliane, ga een weekje weg uit dit godvergeten helse oord. Ga uit de stank, uit het geschreeuw.’ ‘Sylvain, je kan gedachten lezen,’ zeg ik. ‘Ik zal je advies opvolgen.’
*
Waar is mamma? Daar... een mevrouw in mamma's jas. Een meneer in pappa's slagersjas. Een meneer in het pak dat pappa draagt als het sjabbes is. De kaarsjes moeten aan. ‘Lehadlik neir sjel sjabbes... Mamma. Pappa!’ Kom maar, baby. Ik zal voor je zingen. Kom maar. ‘Leise flehen meine Lieder durch die Nacht zu dir...’ ‘Au. Niet slaan, Sallo!’ Waarom schreeuwt Sallo zo? Afblijven, Sallo! Ik heb een been in mijn hand. Voor mijn stoel ligt ook een been en een hoofd. Mijn baby! Sallo, wat heb je gedaan? Zijn hoofd kletst tegen mijn hand. Zijn vingers kraken tussen mijn tanden. ‘Komt u maar, meneer de Haas. U bloedt.’ Sallo moet mee met Mamma's jas. Ik snuit mijn neus in een bloem. Waarom komt er water uit mijn ogen? ‘Niet in uw jurk, mevrouw Polak.’ ‘Hier is een zakdoek.’ Waar blijven pappa en Sallo? Waarom laten ze me alleen? Waar is mamma? Mijn hand is weg. | |
[pagina 282]
| |
Mijn benen zijn weg. Ik wil bewegen. Help me, mamma!’ Ik wil bewegen!
*
‘Ze hebben me teruggeroepen,’ zeg ik tegen Sylvain. ‘Ze wisten zich geen raad met haar.’ ‘Hoe lang willen jullie haar zo laten liggen? Vastgebonden. Dat kàn niet. Je mag een mens niet vastbinden. Nooit en te nimmer mag je een mens vastbinden.’ ‘Het moet, Sylvain. Ze wordt zo weer los gemaakt. Ze heeft de hele boel kort en klein geslagen en ze heeft meneer de Haas behoorlijke wonden toegebracht.’ ‘Ze heeft verdriet,’ zegt hij. ‘Ik kan het zien.’ ‘Waarover weet ze niet meer, echt niet,’ beweer ik. ‘Niet over haar pop?’ ‘Waarschijnlijk niet. We vermoeden dat het een algemeen gevoel van malaise is.’ Sylvain kijkt me aan, ziet me niet. Tranen lopen over zijn wangen. ‘Sylvain!’ roep ik. Hij hoort me niet. ‘Niet vastbinden!’ schreeuwt hij. ‘Ik ga niet meer naar buiten. Ik zal het nooit meer doen. Laat me los. Ik zal jullie niet verraden. Nooit zal ik jullie verraden. Ik ben dankbaar. Dankbaar, hoor je me?’ Hij ligt op de grond. Ik ga naast hem zitten, neem zijn hoofd in mijn schoot. ‘Sylvain?’ ‘Ze hebben me vastgebonden.’ ‘Wat heb je gedaan?’ ‘Ik kan het niet meer uithouden. Ik loop weg. Ik zit al twee jaar binnen, ondergedoken. Beneden zingen tante Aafje en oom Jan: ...Schön ist die Jugendzeit, sie kommt nicht mehr...
Ze zingen, samen met Duitse soldaten. Iedere vrijdagavond komen ze, de soldaten. Ze verkopen sigaren en sigaretten aan tante Aafje en oom Jan. Ik ben boven. Alleen. Ik hoor hun stemmen. Ze schreeuwen. Ik moet doodstil zijn. Aafje en Jan hebben het gemerkt, van het weglopen. Ze binden me vast. “Zie je wel, joden zijn niet te vertrouwen. Eerst geef je ze onderdak en dan verraden ze je. Nog één keer en we geven je zelf aan, kleine smous!” Dat roepen ze en ik ben pas veertien.’ ‘Je kan bewegen, Sylvain. Je bent geen veertien meer.’ ‘Ze zijn dood, mijn opa, mijn vader, mijn oom Sallo. Allemaal zijn ze dood, Eliane.’ ‘Ik weet het.’ ‘Je huilt, Eliane. Je huilt. Nooit heeft iemand met mij gehuild, ook niet na de oorlog. Mijn moeder was te kwetsbaar na alles wat ze had verloren. Ik wilde haar niet belasten met mijn verhalen.’
*
We zitten nog steeds op de grond, mijn Sylvain en ik. Armen om elkaar heen. Verhalen van verloren jeugd. Hoe laat is het? Stilte Eindeloos lijkende stilte. De stem van Sylvain:
‘...Schön ist die Jugendzeit, sie kommt nicht mehr...’ |