Mijn moeder was me meestal dankbaar en koketteerde met mij als met een gebrek.
Eén aanbidder echter kon zij niet de baas, onze huisarts, een relikt uit de tijd waarin we nog in het oude centrum van de stad woonden en haar al van voor haar huwelijk zeer toegenegen. Tot zijn grote ergernis had hij mijn zusters en mij geboren zien worden en ons als het tastbaar bewijs opgevat van zijn eigen afwijzing. Maar hij had zich er allengs mee verzoend en bleef mijn moeder met zorg en attenties omringen. Wanneer zij, al was het maar voor de halfjaarlijkse controle, bij hem op het spreekuur kwam, liet hij haar het liefst poedelnaakt uitkleden. Dan ging hij met verliefde blik heel dicht voor haar staan, kneep, tastte, voelde onkies waar je eigenlijk niet knijpen, tasten of voelen mocht en schreef behalve een onschuldig aansterkend middel ook een herhaling van het bezoek voor. Mijn moeder, toch voor geen kleintje vervaard, verkoos het tenslotte toch om mij mee te nemen, als schildknaap. Maar de arts, die ik me heel duidelijk herinner met zijn brede, stompneuzige kop (ik dacht aan een stopcontact) en zijn grote kolenschoppen, wist met mij wel raad. Nu hij het onmogelijke van enigerlei toenadering tot mijn moeder inzag, richtte hij zijn volle energie op mij. En ja, hij had gelijk, ik zag bleek, was veel te slungelig en kon wel wat zitvlees gebruiken. Met gefronst voorhoofd, waarachter ik veel opgekropte woede voelde, keek hij me met fletsblauwe ogen aan. Als een overwinnaar. Hij trok niet bepaald omzichtig het onderrandje van mijn linkeroog naar beneden, verzuchtte: ‘Veel te rood’ en mompelde zoiets als: ‘Voor alle zekerheid...’ Ik wist het al, ik wist al genoeg. En ja, daar flitste reeds het vlijmscherpe mesje tevoorschijn, het door mij zo gehate mesje waarmee hij in mijn middelvinger zou prikken, in het topje van steeds weer dezelfde middelvinger. ‘Om mijn bloed te controleren...’ Mijn moeder zag het aan en greep niet in. Integendeel, ze knikte instemmend bij het zien van zo veel zorg en toewijding. Na een
venijnige prik borrelden een paar druppels bloed, donkerrood bloed uit mijn getormenteerde vinger. Een watje erop, flink aandrukken en ik was met de schrik weer vrij. Hoe het mijn moeder daarna verging, herinner ik me niet. Ik zie nog slechts het met paradijsvogels versierde kamerscherm voor me, verder de boefachtige tronie met de wijde neusgaten van mijn beul, ik voel nog slechts zijn vingers in mijn rug priemen toen hij ons met harde hand de deur wees.
Wel herinner ik me, als één in een enorme rij, de grote ronde pot staalpillen die me waren voorgeschreven om het bloed op peil en kleur op mijn wangen te krijgen. Bij iedere maaltijd moest ik er twee innemen en inderdaad, drie keer op een dag grijnsden ze mij in een witte eierdop toe. Ze waren moeilijk te slikken, groot, ovaal en antracietkleurig. Die kleur maakte me vindingrijk: ik wist de pillen zo in mijn mond te manipuleren dat ik ze vanonder mijn tong, met een duikbeweging naar de bedelende hond, kon uitspuwen in een zakdoek. Ik bewaarde ze zorgvuldig: twee pillen per maaltijd, als het lukt zes per dag, dat is na een week een handje vol. Languit op de grond gelegen zag ik ze dan in een van de kiepkarretjes van mijn elektrische trein keurig opgestapeld mijn neus voorbijrijden...