| |
| |
| |
Monika van Paemel
Tussen Parijs en Amsterdam
In de eindeloze nachten van weleer gilde de trein alsof hij zichzelf achterna zat, maar in werkelijkheid was hij al voorbij; verdwenen in het hol van de nacht, de grens over naar Nederland. Hij kwam van Parijs, de lichtstad, en maalde door het laagland naar Amsterdam, waar het water in de kanalen glom. De wereld was zoveel groter.
En in de zolderkamer lag ik met opgetrokken knieën in bed onder de schuine dakwand. Het bed leek zo groot omdat de kamer zo klein was. Ik moest bidden, maar kon niet en zou het ook nooit leren, alsof ik toen al verstomd was door wanhoop. Omdat ik de tijd niet keren kon.
Ik was een kind, maar ik wist het. Ik was ziek, maar het kon me niet schelen. Volwassenen bespraken mijn geval met verontwaardigde bezorgdheid. Ik hield ervan hun de stuipen op het lijf te jagen. Hemel, wat was ik belangrijk! Ik had een voorgevoel dat het altijd minder zou worden. Dat ik mijn volheid voortijdig had bereikt.
Hoe ouder ik werd, hoe minder er van mij zou overblijven en hoe meer ik me zou herinneren. Ten slotte zou ik alleen nog in de herinnering bestaan. Als ik er tenminste voor kon zorgen dat de mensen mij niet vergaten.
Daarvoor moest je een heilige of een misdadiger worden. Iets groots of onherroepelijks verichten. Maar wat als de aanleg ontbrak? Ik zou verstenen, een ding worden. Had men mij maar nooit tot leven gewekt, het was een misverstand.
De trein gilde en ik klemde mijn tanden op elkaar. Ik zou mijn adem inhouden tot ik mijn zin kreeg. Het lukte niet, ik ademde en werd sterfelijk; al te sterfelijk. Soms keek ik naar de oude mensen die mij omringden. Hun neuzen en oren werden groter, ze mummelden als de spoken op zolder. Vertelden altijd hetzelfde, omdat ze begonnen te vergeten. Leven werd een anekdote. Ze kwamen uit een andere tijd en waren gaandeweg zichzelf verloren. De getuigen stierven uit. Niemand luisterde nog. Ze wilden dood. En ik zou hen niet tegenhouden.
Ik fietste naar de onbewaakte spoorwegovergang. De bellen rinkelden, de alarmlichten sprongen aan en uit alsof er een monster knipoogde. Ik klemde de kleine bastaardhond in mijn armen, rillend van angst en wellust. De trein denderde met flitsen voorbij, een grote leegte nalatend. Ik was in Parijs geweest, ik had Amsterdam gezien. Ik wilde erbij zijn, maar ik stond erbuiten en naar het me voorkwam voorgoed.
Op een keer liet ik mijn fiets daar liggen, bij de onbewaakte spoorwegovergang, midden op de weg. Ik floot de hond en liep terug door het bos. Ik nam er de tijd voor omdat ik zogenaamd op reis was
| |
| |
en al de hoofdsteden van de wereld wilde aandoen. Waar ik ook kwam, ik kon er niet blijven, wat ik me ook verbeeldde, nooit zou ik het bezitten.
De boel stond op stelten toen ik het erf betrad, ze waren me al gaan zoeken langs het spoor. Ik hield vol dat ik de fiets was vergeten, maar ik wist best hoe hij op de weg lag, een ding dat in beweging moest worden getrapt.
Werden harteloze kinderen goede mensen? Mijn adem inhouden, mijn ogen dichtknijpen, al mijn gaatjes met was verzegelen. Ik begon vrijwillig honger te lijden. Jammer voor de negertjes die wat graag in mijn plaats waren geweest. De gestadige stroom voedsel die er als afgewerkt produkt inging en er als afval weer uitkwam stond me tegen. Ik geloofde niet dat de ooievaar me had gebracht, de trein zou mij niet halen.
In het donker van de nacht lag ik te luisteren naar het gillen, het denderen, het wegsterven. Ik lag in bed als verzonken in een winterslaap en tegelijk stond ik met bonkend hart bij de onbewaakte spoorwegovergang. Wie kon me wat maken als ik overal en nergens was?
*
In negentienveertien de Ulanen, in negentienveertig de Waffen ss. Hoe koud het wel was en hoe er honger werd geleden. Mijn grootouders, hun jeugd en de bloei van hun jaren. Dat je niets kon overdoen, alleen nog bestond in verhalen! En dan waren zij achteraf nog dankbaar dat ze niet alles hadden geweten. Stel je voor dat je wist waarheen de treinen reden!
Mijn grootvader reisde uitsluitend eerste klas, mijn grootmoeder nam mondvoorraad en een plaid mee. Ze waren op alles voorbereid omdat je maar nooit kon weten. De ene helft van de familie was in Europa tot rook vergaan, de andere helft in Amerika verloren.
Mijn grootouders spraken over mensen die niet meer bestonden en voor mijn part nooit hadden bestaan, ik was niet tussen twee wereldoorlogen klem gereden. Maar ik moest mijn mond houden. Had het me ooit aan iets ontbroken? Ik was met mijn gat in de boter gevallen!
Zij hielden hun middagdutje met bel canto op de achtergrond, ik stond in de garage te schudden met Elvis Presley. De jeugd wil niet deugen omdat ze het te goed heeft, besloten de oudjes eenstemmig. Ze hadden zich het brood uit de mond gespaard als ik, ondankbare, maar wilde eten en gezond worden. Wat wist ik van het leven? Alsof je door hun verleden op de toekomst kon vertrouwen!
Midden in de stad cultiveerden zij een moestuin, hielden zij kippen en konijnen. Hoe ouder, hoe gieriger zij werden. Zij verstopten geld achter de wandklok en in de voering van hun jassen. Vertrouwden niemand meer. De deur bleef op slot voor makelaars en zigeuners. Op het kerkhof bezaten zij grond in ‘eeuwige eigendom’.
Alle dagen klom mijn grootvader met zijn verrekijker naar de zolder. Vandaar kon hij het station zien en de lange rijen goederentreinen. Door het gedender wisten de oudjes ook 's nachts en met hun ogen dicht hoe laat het was. In heldere ogenblikken gaven zij toe dat ze oud en verloren waren. Het beste was hun ontstolen. Er was geen tijd geweest om te leven. Maar zij waren voor het leven getrouwd. De lust vergaan, maar het karkas getrouw, zij kenden elkaars kwalen.
En dan was ik er nog. Opgelucht hadden zij hun kinderen de voordeur uitge- | |
| |
werkt en daar werd ik langs de achterdeur naar binnen geschoven. Hadden zij hun rust niet verdiend? Ten einde raad brachten ze mij naar het land. Het bos zou mijn redding worden. Vreemde ogen zouden mij dwingen mijn bord leeg te eten. Ik huilde een beetje, zodat ik alles troebel zag.
Modderig was het landschap, bezig aan zichzelf ten onder te gaan. Zeker, het beloofde bos was er en voor het huis langs de kale dreef zat een rosse kater met gouden ogen. Ik bestudeerde vooral het huis, alsof ik voorzag dat dat het langst overeind zou blijven.
Een bakstenen huis, twee vensters links en twee vensters rechts van de deur, groene luiken. Het leek wel een replica van het huis waarin ik toevallig was geboren. In de verte gilde de trein. Mijn grootvader keek op zijn zakhorloge. Zodra hij de grens naderde kwam de smokkelaar in hem boven. Holland: boter, kaas en sigaren. Frankrijk: wijn, parfum en lederwaren. ‘Wie het kleine niet eert, is het grote niet weert!’ Mijn grootmoeder begon haar waslijst aanbevelingen af te werken. Alle dagen schoon ondergoed en zondags plechtig ter kerke.
Het paar dat ons onder de linden op het erf stond op te wachten was niet zo oud als mijn grootouders, maar voor mij waren ze stokoud. Die plukjes grijze haren, die huid als het vel op de gekookte melk. Ik wist al hoe ze roken!
En in de kamer ging het erop los, in negentienveertien de Fransen en de Engelsen, in negentienveertig de Canadezen en de Amerikanen. Hoe gevaarlijk het was en hoe hard er werd gevochten. Het ene paar deed niet voor het andere onder. Welke oorlog was de verschrikkelijkste geweest? Wie had er het meest geleden? Korea was al voorbij, Vietnam werd voorbereid.
Seks en geweld, maar dan zonder seks. Op mijn dertiende kende ik wel tien manieren iemand te vermoorden, maar het bedrijven van de liefde moest ik van de dieren afkijken. Mijn grootouders hadden het erover dat ik een groot meisje was, weldra zou ik een vrouw worden, dan werd het oppassen. Misschien hadden zij geen woorden om mij de liefde te verklaren.
De kamer was lelijk, maar de kachel gaf voldoende warmte. Ik ging bij de hond liggen. Het was maar een tijdelijk verblijf. Mijn grootouders zouden mij achterlaten en dat was dat. Ze hadden hun plicht gedaan, alles wat er bovenop kwam was extra. Waar ik me ook begaf, de trein reed erdoorheen. Door het bos en het veld, door vroeger en later.
Op regenachtige dagen drong de modder in het huis. De deuren van de kleerkasten moesten openblijven omdat anders de kleren schimmelden. Ik luisterde naar de radio. Programma's als: ‘De Bonte Dinsdagavondtrein’, ‘De Muzikale Fruitmand’. Liedjes als: ‘Ik heb een huis met een tuintje gehuurd...’ ‘Breng eens een zonnetje onder de mensen...’
Zonder lijden geen inzicht, zonder inzicht geen vreugde. God was altijd en overal. Het regende aan beide kanten van de grens. Soms lukte het op de korte golf Frankrijk te horen: ‘Parlez moi d'amour.’ Zoveel heimwee kon mijn grootmoeder toch niet als ‘praatjes verkopen’ afdoen? Op een avond at ik veertien boterhammen met kwark en bruine suiker, en als het brood niet op was geweest had ik er nog meer gegeten!
Ik stelde het slapengaan zo lang mogelijk uit. Probeerde me in bed alles te her- | |
| |
inneren, van de eerste dag tot dan. De mensen en de dingen. Een inventaris van de tijd. Maar ik kon het niet bijhouden, het was teveel, ik raakte de draad kwijt, moest opnieuw beginnen. Het was alsof ik mijn grootouders hoorde vertellen. Achteraf kon ik ook nooit meer het moment bepalen dat ik in slaap was gevallen.
Ik dreef weg in een verwarring van beelden en stemmen. En ik wist toen al, zo zal het zijn, op een keer; de laatste keer. Ik wist niet of ik me bang of opgelucht moest voelen. Ze vertelden mij dat mijn moeder geeuwend was gestorven.
*
Het moeilijkste was er te zijn zonder zich ergens aan te hechten. Ik trok mijn sporen door het bos, de hond volgde mij op de voet. Groot van hart, maar klein van verstand. Van de dieren kon ik alles verdragen. De geur van natte blaren, de onbeweeglijkheid van de bomen. Ik leerde diep adem te halen als ik hoofdpijn had, zuurstof hielp.
Als ik zong was het met de stem van een koorknaap, maar om de drie weken had ik buikpijn. Ik wist dat het zou komen, verfoeide het, en vergat het weer. Het was elke keer weer een onaangename verrassing. De vrouw verzorgde mij terwijl ze me bekloeg. De man was een zwijger, maar hem vertrouwde ik het eerst.
Al vlug kende ik de gewoontes van het paar. Hun zware slaap na een gevaarlijke cocktail van pillen en Elixir d'Anvers. De wijze waarop hun lichamen 's ochtends door de kamer stommelden. Ze ergerden zich aan elkaars aanwezigheid en konden elkaar niet missen. Ze waren als paar scheefgegroeid, als de een rechtop ging staan viel de ander om. Hij was een Hollander, zij was Belgisch; ze woonden bij de grens. Als ze ruzie hadden verweten ze elkaar hun nationaliteit alsof het een karaktereigenschap was, alsof ze op elkaars familie scholden.
Op mijn negende kreeg ik mijn eerste paspoort. Het fotootje leek nergens op, ik zag eruit alsof ik de reis naar Frankrijk niet zou overleven. We deden Lourdes aan, mijn grootmoeder bad voor een wonder, mijn grootvader vond de basiliek een ballentent. Maar ze hadden beloofd op bedevaart te gaan en beloftes moet men nakomen.
Pijn went nooit. De vlekken in het bed van vrouwen waren niet die van de lust, maar van bloed en tranen. Het was hun schuld niet, ze waren zo gemaakt. Het beste wat hun kon overkomen, was mededogen. Ik hield mijn lichaam in de gaten alsof het mijn grootste vijand was.
Op zolder vond ik een stapel stationsromannetjes. Wat daar allemaal omging! Aan de lopende band werden vrouwen verleid en verraden. Ze storten zich in het ongeluk en lieten zich redden. Heldinnen met een kippeverstand. Van de helden kon ik geen hoogte krijgen. De donkere waren onbetrouwbaar, de blonde hadden geen karakter. Ze waren de baas, maar wisten niet hoe ze moesten leven. Aan wie zou ik mij eens vergooien? Ik was zilverblond en wilde heel slecht zijn.
Onverwacht kwam mijn vader op bezoek. Hij was donker. Ik keek hem met droge ogen aan. Hij veronderstelde dat ik geen hart had. Misschien had hij wel gelijk, zat er alleen een klok die tikte als een tijdbom.
Kort na het bezoek brak de grote staking uit. Er waren opstandjes en schermutselingen. De douane kreeg rijkswachtversterking. De dominees waren
| |
| |
bang dat het oproer zou overwaaien. Het openbaar vervoer werd stilgelegd, zelfs de trein liet zich niet horen.
's Avonds vergrendelde de man zorgvuldig de voor- en achterdeur. De hond spitste zijn oren. Onder de trap hingen de hammen, in de kelder was een voorraad groenten naar soort gerangschikt. Het was alsof we ons van het gebeuren afzonderden.
Ik ging zondags ter kerke, maar las de socialistische krant die door de man in huis was gehaald. Tegen de zin van zijn vrouw, van zijn baas, en van de pastoor. Ik wist er alles van, maar het kon me daar in het bos, aan het einde van wereld, niet deren.
Maar de man en de vrouw begonnen weer; in negentienveertien dit en in negentienveertig dat. Het onheil hing in de lucht. Ik kon aan hun stemmen horen dat ze dat wel spannend vonden. Maar er gebeurde niets. De helft van de ellende bestond uit de voorstelling.
De mannen gingen weer aan het werk, de bazen lachten in hun vuistje. De trein gilde triomfantelijk in de nacht. Parijs en Amsterdam werden weer geregeld met het spoor verbonden. Het was alsof je een kater had zonder te drinken.
In het bos keek ik uit naar een konijn met een hoge hoed en een zakhorloge, maar ik was ‘Alice in Wonderland’ niet. Met een nagelschaartje knipte ik mijn kutje kaal. Na drie dagen had ik stoppels, na een week waren de haartjes weer zijdeglad. Spiegels brachten ongeluk.
De rosse kater lag snorrend op mijn schoot, als ik naar de hond keek wist ik hoe laat het was. Aan de vrouw was ik vlug gewend, van de man ging ik houden. Meestal was ik alleen. Geluk heeft veel met gewoontes te maken.
Het huis leek eerder op een boswachterswoning dan op een hoeve. Er was geen enkele vorm van modern comfort, geen stromend water, geen w.c., en toch was het er goed om te schuilen. Mijn zolderkamer was een piratennest. Ik vergat er wie ik was en waar ik vandaan kwam.
Op een dag probeerde ik de stenen van het huis te tellen, alsof ik met de som van de onderdelen het geheel kon samenvatten. Het lukte niet, ik raakte de tel kwijt, de stenen dansten voor mijn ogen. Een voltreffer zou volstaan om het huis met de grond gelijk te maken. Ik begreep niet waarom mensen zich zo aanstelden.
*
Zoals ik me toen heb voorgesteld, ik zit in de trein. Een ander kind staat bij de onbewaakte spoorwegovergang. Halverwege Parijs en Amsterdam ben ik ingestapt. Voorzien van mondvoorraad en bagage om het minstens achtenveertig uren vol te houden. Ik reis bij voorkeur eerste klas.
Die van het Spoor hebben het over klokvaste verbindingen, een dwaas die dat gelooft. De tijd laat niet met zich spotten! Ik reis gedurig heen en weer en maak wat mee. Er zijn mensen die de trein nemen om hun leven te vertellen, er zijn mensen die elkaar aanstaren als koeien die herkauwen. Ik lees en probeer te vergeten.
Mijn grootmoeder en grootvader zijn dood, toegevoegd aan de rij vervagende gezichten die mij voor het inslapen bezoeken. Ik vrees hun komst niet, maar word wanhopig omdat ik hen nooit meer kan bereiken. De herinnering is een illustratie van gemis. Ik slaap slecht, word geplaagd door verwarde dromen. Als ik wakker schrik staat het zweet in mijn handen.
| |
| |
De trein schudt en schommelt. Er is geen landschap meer, de horizon is dichtgemetseld, de villa's hebben de bomen verdrongen, alleen de modder is gebleven. Ik hou van heldere dagen, maar meestal hangt er nevel over de dingen. Het grijze licht van de lage landen.
In achtenzestig waren er nog bomen, er was altijd ergens oorlog, maar wie alles beter wist rekende op een carrière. Men was jong en in Parijs was het revolutie, ook in Amsterdam was het feest. In Praag reden er Russische tanks door de straten, studenten staken zichzelf in brand. Seks had nog niets met ziekte, maar alles met bevrijding te maken. En of we voor het geluk waren geboren! Het was alsof die langharige kinderen hun ouders toeschreeuwden: ‘Hier ben ik en je zult het vreten!’ Ik had erbij willen zijn, maar ik had geen jachtvergunning gekregen, ik bestond maar voorlopig.
Ik voel het wanneer de trein de grens nadert, zelfs als het donker is probeer ik door het vuile raam te kijken. Als een blinde weet ik, daar ergens is het, of beter, daar was het. Ook de vrouw en de man zijn gestorven, de dreef is gekapt, alleen het lege huis staat er nog. Op een dag heb ik in het kreupelhout een ree gezien, voor ze vluchtte keek ze mij met vochtige ogen aan. Een keer en nooit meer. Alleen ik heb haar gezien. Zonder mij heeft ze niet bestaan. Het komt voor dat ik een medereiziger het gebeuren aanwijs, de weemoed heeft mij ook te pakken. Daar bij die toren, daar was het bos, als je de bellen hoort rinkelen rijden we over de onbewaakte spoorwegovergang; daar stond ik. En met een beetje goede wil ziet ook de onbekende mij daar staan en wuift en knikt me bemoedigend toe. Vanavond nog zijn we in Parijs of in Amsterdam. God weet wie ons daar staat op te wachten.
Dertig jaar lang kreeg ik voor mijn verjaardag een kaart die ordinair naar lelietjes-van-dalen geurde. Dat was voor de vrouw die mij had verzorgd de geur van de onschuld. Ik heb mijn zieltje zuiver willen bewaren, maar er kwamen als vanzelf vuile vingers op.
Ontelbare keren hebben zowel de vrouw als de man mij aangemaand voorzichtig te zijn bij het oversteken van de onbewaakte overweg, maar zij hoorden de trein niet meer. Zoals ze evenmin opmerkten dat het landschap naar de verdommenis ging. Ze waren eraan gewend dat het in de winter grijs en donker was. Ze schraapten de modder van hun zolen en gingen vroeg naar bed. Zij hielden van eenvoudige genoegens; de vetgemeste gans, het glaasje geel vergif. Eten en slapen, maar meer nog slapen. Droomden zij weleens van Parijs of van Amsterdam?
Ik hield mezelf voor dat ik niet meer zou verjaren als er geen kaart met de geur van lelietjes-van-dalen kwam, al wist ik best dat ik de jaren niet optelde maar aftelde. Het paar in het bos waren lieve vreemdelingen, net zoals mijn grootouders hoopten zij dat ik hen zou overleven, dat zij een deel van mijn verhaal zouden worden. Het schiet me te binnen dat als je iets in de bast van een jonge boom snijdt, het teken met de boom meegroeit. Zoals het verleden altijd maar groter wordt tot het je opslokt.
Met Kerstmis droomde ik van een dennenbos, maar de bomen waren natuurlijk sparren. Ze stonden zo dicht bij elkaar dat ze elkanders groei hinderden. Ze waren met opzet zo geplant, om voor kerstbomen te dienen, het was niet de bedoeling dat ze grote vrijstaande bomen werden.
| |
| |
Twee zogenaamde dennen hadden er genoeg van, die schrale zandgrond, die miezerige naaldbomen. Ze werkten zachtjes hun wortels los, hielden hun lage takken bij elkaar, als meisjes die hun rokken optillen, en gingen ervandoor. Op zoek naar een echt bos, waar nog alle soorten bomen groeiden en varens en bessestruiken. Ze wilden grote statige dennen, enfin sparren, worden. Ze bedankten voor dat carnaval van kerstballen en engelenhaar. Hoe zompig was het pad, hoe verlokkend de roep van het woud! Ze pompten zich vol water en liepen haastig verder.
Maar toen ze van ver de vrachtwagens geladen met kerstbomen zagen rijden, werden ze verdrietig. Zoals die bomen op een hoop bij elkaar waren gebonden! en zonder wortelkluit, van alles afgekapt. De vluchtelingen voelden zich eenzaam en sloegen hun takken om elkaar alsof ze samen wilden vergroeien. En terwijl ze daar stonden, verstijfd van angst, schoten ze ongemerkt wortel, en deze keer voorgoed.
Ze konden of wilden niet meer van hun plaats komen. De betovering was verbroken. Met afhangende naalden wachten ze op de man met de bijl.
Mijn grootmoeder had een hekel aan mensen die de kunst verstaan zichzelf ongelukkig te maken, en die daar hun omgeving mee aansteken. Gedeeld lijden is dubbel lijden! Maar ik was ten slotte niet verantwoordelijk voor mijn dromen.
De donkere dagen voor Kerstmis en dan met de trein naar het Noorden reizen, alsof er geen eind aan de wereld komt.
De laatste keer dat ik het huis bezocht was alles al voorbij. De kamers waren leeggeroofd, het stof kon neerdalen. De erfgenamen vertelden mij dat de vrouw onder protest was gestorven, maar dat de man zich naar het einde toe met zijn lot had verzoend.
Ik geloofde het niet, ik zag zijn schim door de kamers dwalen, hoorde hem op de muren kloppen. Toen de ambulance hem van het ziekenhuis naar het rustoord bracht, liet hij de chauffeur een omweg maken om naar het huis te kijken. De hond had hem nog een poot gegeven. Er was altijd een hond geweest, maar de laatste hond had een spuitje gekregen. Er was in het huis geen korst brood meer te bewaken, en hij huilde nachtenlang naar de maan, ook als er geen maan was.
Ik keek naar wat er overbleef, wat oude stoelen, een gebarsten glas, mijn foto in een hoek van de zolder. Het scheelde niet veel of ik had mezelf niet herkend. De deur van mijn kamertje stond open, het was er koud en vuil. Ik miste mijn verloren nachten, de strooptochten bij volle maan.
De erfgenamen wachten op een koper met zwart geld, liefst eentje van over de grens met harde guldens. Ze hadden weinig geduld, als de koper niet vlug opdaagde zouden zij het huis met de grond laten gelijkmaken, het was ten slotte oud en van weinig waarde, de grond zou in bouwpercelen worden opgedeeld. Ze hadden het over geld, alsof ze er hun eeuwigheid mee konden kopen.
In het bos waren in de verende bodem uithollingen, waarin ik juist paste. Ik was groot voor mijn leeftijd, mager en opgeschoten. Ik had mannequin kunnen worden. Als je bedacht wat ik allemaal had kunnen worden!
In de uithollingen hadden gesneuvelde soldaten gelegen, die waren na de oorlog opgegraven, aan de hand van hun identiteitsplaatjes geregistreerd, met een vlag
| |
| |
bedekt en naar huis vervoerd. Zo toont zich de trouw van het vaderland!
Als een soldaat in een officieel graf kan terechtkomen, is hij zeker van zijn rust, zoniet; opgestaan plaats vergaan! Ik lag graag in die zachte graven, met de hond en appels en een boek.
Ondertussen wordt de meest recente oorlog op de t.v. vertoond als een videospelletje. Het knalt en spettert, de mensen tuimelen omver als tinnen soldaatjes, het is wel vervelend dat vrouwen en kinderen er zo slordig bijliggen. Al dadelijk van die opgezwollen buikjes. Hier een blouse open, daar een rok opgeschort. Verkrachten hoort ook bij oorlog, seks kan alleen nog als het veilig is.
Ik verliet dat huis als een geplunderd koningsgraf. De zon ging schuil achter sluiers, een impressionistisch plaatje. Om vijf uur zou het donker worden. De trein gilde, maar ik keek niet om.
Ik leef als een nonnetje, kuis en bezield door mijn werk, devoot voor God waarin ik niet wil geloven, omdat de bruidegom ook de begrafenisondernemer is.
Alle dagen schoon ondergoed. Een hond, een poes, een vriendelijk woord. Veel heeft een mens niet nodig. Maar met de tijd vergaan de jaren. Op den duur wil je niets meer overdoen.
Ik knijp mijn ogen dicht en probeer in te slapen voor ze me komen halen. Mijn grootouders, het paar uit het bos, de tantes, de ooms, de ontrouwe vrienden, een verloren kind. Daar komen ze aan, onwijs lachend, het is al een hele optocht. Ze houden de rangen gesloten en na de laatste moet de volgende aansluiten. Er komt geen einde aan.
Het ondraaglijkste is dat wat voorbij is niet meer overgaat. Wat staat me nog te wachten? Zalig Pasen, Vrolijk Kerstfeest, Gelukkig Nieuwjaar!
|
|