| |
| |
| |
Oscar Timmers
Dromen van stof
een rafel van het gevoel, gebonden aan het verleden, heeft zich losgemaakt en drijft weg op een vermoeden van gewaarwordingen uit de toekomst. De drager van het gevoel, verknocht aan het verleden dat dood is, kijkt en luistert gespannen. Woorden is wat ik het beste voel. Misschien leer ik met woorden weer wat anders voelen.
geen flauw idee waar de dood nu uithangt. Hij staat dagelijks te lezen, maar hier, binnen mijn bereik, zie ik hem niet meer. Hij heeft zijn afbeeldingen in mijn hoofd achtergelaten en is vertrokken. Hij doet een andere ronde. Moet ik vertellen waar ik mij bevind? Niet voor hem. Hij weet het, en het interesseert hem weinig. Onverschilliger dan de dood is er niets.
waar ik mij bevind, de eeuw op een decennium, een alinea na voltooid, verloopt de tijd met de regelmaat van het herkauwingsproces in een koeiemaag. Het licht verslijt minimaal, trager nog vermolmt het hout. De trilling in een bloedvat nog steeds een onschuldig moment. Ongewild, ongevraagd, maar ook onbedoeld, manifesteert de tijd zich als mijn medestander.
een stem fluistert. De lichte lispel verraadt de aantrekkingskracht. Wat is het? Iets dat naar rozijnen smaakt, als alleen de tong van een geliefde, dat vlamt van woede en traant van ontroering, als haar ogen. Dat grauw wordt van begeerte, als haar wangen en haar slapen. Ik zoek een naam voor haar, tweelettergrepig. Scherpe klinkers, of zachte? Wil ik heen en weer geslingerd worden, of wil ik rusten, en zuchten?
| |
| |
de oorlog is gestorven. Hij is dood, eindelijk, de vervloekte. Hij is niet meer. Gaat hij nu ondergronds stoken, treiteren? Weet niet. Hij betekent niets meer, alle interesse vervlogen. Hij is weg. Als een verdord blad in de herfst, gevallen, verbrand, in rook opgegaan. Hij zal zich nog laten merken, kijk maar uit. Nu de oorlog voor mijn vrouw voorbij is - nu zij dood is -, nu is de oorlog voor mij ook voorbij. Afgelopen.
als je de dood wilt eren, als je de dood van je twee doden wilt eren, moet je zelf ook doodgaan. Dat kan niet op een fatsoenlijke manier. Je kunt naar de stad, en je laten doodschieten. Dichter bij huis gaat dat ook al. Met gemak. Maar fatsoenlijk, nee. En vooral: te laat. Het is te laat voor fatsoen. Op snel, mag je nog hopen. Op een flits.
eerst is er de angst, voor wat er kan gebeuren, een veelkantige angst, want het kan op zoveel manieren gebeuren. Dan gebeurt het, en is de angst weg. Toen het gebeurd was, had de angst geen reden meer om nog langer te blijven. Treurnis volgde hem op. Nu hoefde ik alleen maar angst voor mezelf te hebben. Maar even niet. Vredigheid verstaat zich heel goed met treurnis.
eert uw vader en uw moeder. Bemint uw vrouw en uw kind. Ze zijn alle vier dood. Ik probeer mezelf in stand te houden. Stof het huis. De boel mag niet verslonzen.
een man overleefde de cel van een walgelijk regime door zich eenentwintig maanden lang te concentreren op de omzetting van een filosofisch systeem in wiskundige formules. Nog geen stompje potlood, geen reep krantepapier kon hem daarbij behulpzaam zijn. Hij had alleen zijn hoofd. Ik die in een warme kamer zit, uitzicht op een tuin vol parelende spinnewebben in de ochtend en hunkerende katten in de avond, met een hoofd dat wellicht wordt bedreigd, maar niet door een vijandig mens,
| |
| |
beschikkend over papier van alle kwaliteiten en pennen in alle formaten, ik herinner mij dit verhaal. Helpt het?
gezelschap genoeg in mijn hoofd. Meer beeld dan woord. Meer teken dan taal. Meer beroering dan definitie. Ik ken het abc, een minimaal systeem. Bloem in dat systeem: de metafoor. Het steno van de geest, dat zegt een dichter, dood. De metafoor is ook gemakzucht, dat zeg ik. Hij, de metafoor, bootst bezweringen na, hij doet in magie, in meer dan woorden, hij handelt in valse munten. Hoor hem klateren en rinkelen. Ik hou er wel van, soms. Maximaal systeem: de toonladder. Onbereikbaar. Geen taal snijdt de tijd zo mooi in moten als muziek.
de metafoor, de mijne, is ook het bewijs van het samenwerkingsverband tussen oog en oor. Minder dan een bewijs: de suggestie, in taal, dat die dingen, op instructie van de hersenen, nog werken. De illusie dat ik nog wat kan. Dat ik nog niet blind en doof, nog niet hersendood ben. De metafoor is een heilige, die ik aanroep, maar in wie ik niet geloof. Een stuk brood heeft meer magie dan een woord. Voor de uitgehongerde heeft een brood meer magie dan een regel voor de dorstende dichter. Maar, zelfs al was ik blind en doof, had ik geen handen en voeten meer, dan nog is daar die verdomde metafoor, dat zandreptiel, zolang het herinneringsvermogen van taal in een uithoek van het hoofd nog functioneert, zolang ik nog drie woorden achter elkaar kan produceren. Om over de hand van de mogelijke beminde in mijn seksuele woestenij maar te zwijgen. Ah, stop de metafoor die dreigt te komen.
het is een mooie dag, in extremo. De plicht roept. De hand, de mijne, moet bewegen op papier, op een houten tafelblad, in een aangename kamer, waar je alleen bent. Soms speelt de muziek. Een muur om naar binnen, een raam om naar buiten te kijken. Een terras om het lichaam te bewegen. De hand moet, jij wilt. Dat is alles. Als de hand stilvalt, stort de valk zich op de zielige prooi. Dat gebeurt vaak genoeg. Steeds, nog altijd, weet je je te ontworstelen aan de klauw.
| |
| |
ook als de dag bij ontwaken niet mooi is, wegens onrust in het hoofd of stoornis in het lichaam, is het een uur later een mooie dag. Zelfs al lijkt dat alleen maar zo. Want de hand moet met de tijd mee bewegen. Niet tegenhouden, maar volgen, uitdienen. Omdat er niets anders op zit. Gehoorzaam, nederig. Want mijn engel spreekt niet meer tot mij, nu zijn moeder zich bij hem heeft gevoegd. De hand, de vervloekte materie, beweegt, tot ook mijn tijd het spel, met mij, beu is.
woorden betekenen niets, als je ze zou willen hanteren ten bate van het lichaam, ter misleiding van de vijand, de bloedbanen. Niets valt er te bedenken ten gunste van taal in de strijd tegen ziekte. Je kunt je wapenen tegen neerslachtigheid, met fiks verbaal geweld, daar weet ik wel raad mee, zolang zij niet het gevolg is van een lichamelijke kwaal of een lichamelijke kwaal tot gevolg heeft. Ziekte is de smeerlap die wacht, zij heeft geen enkele haast, want zij heeft je allang te pakken, maar hoeft dat pas op een willekeurig moment te laten merken. Liever had ik over ‘hij’ gesproken, maar neerslachtigheid, en depressie, en ziekte zijn in deze taal onontkoombaar vrouwelijk.
elke seconde een gok, ingezet in en tegen het lichaam, de vijand, onvatbaar als de wind, aanwezig als een steen. Woorden dienen die seconden. Het eerstvolgende woord alweer voorbij. De zon een vierkantje verschoven op het geruite firmament. De macht die ik uitoefen beperkt zich tot die van het ene woord over het andere. Het is een mechaniek, het probeert de tijd te vriend te houden.
mijn engel wacht. Hij wil mij niet dood. Ook niet straffen, niet liefhebben met voortleven. Hij wil niets, hij kijkt. Kijkt hij? Wijst zijn blik mij een richting aan, wenkt hij, controleert hij wat ik doe? O nee. Streelt hij mij met zijn ogen? Was het maar waar. Het kan niet, zijn ogen hebben geen blik, geen uitstraling. Koude noch warme glans, ze zijn vochtig noch droog, ze ontvangen niets. Zijn ogen hebben geen licht.
| |
| |
ik weet mijn engel ver weg of dicht bij, er is geen afstand. Hij ziet mij niet. Hij heeft geen ruimte, alleen tijd. Hij kijkt eeuwig. Maar hij kijkt alleen eeuwig doordat ik terugkijk. Staren is het meer. Daarom moet het zo lang, moet ik zo lang mogelijk. Hij kijkt, lichtloos, alleen zolang ik leef, zolang ik woorden kan formuleren. Wachten mag je het niet noemen, want hij kent geen tijdverloop. Herhaal. Mijn engel is ergens, zonder ruimte, in de tijd, mijn tijd, waar hij eeuwig is zolang het mij lukt, enzovoort. Daarom eer ik de tijd. Die trekt zich nergens iets van aan.
ik formuleer nu, dat mijn engel gesterkt is, dat het besef van mijn engel in mijn hoofd sterker is, doordat zijn moeder nu is waar hij is. Dood. Mijn kind is dood, mijn vrouw is dood.
niets geheimzinnigs weet ik te vermoeden, waar of in welke hoek dan ook. Niets dat op een zweem van mysterie duidt, op geheimzinnige toevalligheden. Niets is er dat meer is dan het is, dat iets toegevoegd krijgt van wat niet is. En dat wat was, het bestaat alleen uit en dankzij woorden. In wat was schuilt het geheimzinnige. Het vermeerdert zich.
inkt op papier, en papier op tafelblad, en tafelblad op houten poten en vloerkleed op steen. En daarboven ogen die naar beneden turen. Kijken op de hand, met daarin de pen. Constateren dat de huid van de pen mooier is dan de gevlekte handrug. En met die hand wil je een nieuwe liefde proberen? Of met die pen? Wachten.
| |
| |
ik houd mij slapend. Dat kan, het mag, het wordt donker. Ik wacht op de truc uit de droomhandeling, het kunstje dat mij geleverd wordt, dat zichzelf ensceneert. Ik duw, verleid, forceer. Verzet een paar attributen, morrel aan de belichting, verduister details. Wacht maar, ik krijg je wel. Want, hij is hier wel, al zie ik hem niet. Ik dool wat, ik slaap wat. Ik moet hem roepen bij een andere naam, dat is de truc. Maar welke koosnaam wil hij horen vanavond, welk verhaaltje voor het slapengaan? Ik verleng de spanning, probeer tijd te winnen, mezelf tijd te gunnen, hem het genoegen van onvindbaarheid te schenken. Ik houd mij niet-ziende. Ik wacht. Non miro, non moro. Wil ik dat? Als ik niet zie, sterf ik niet? Dat wil ik helemaal niet, ik wil zien en blijven zien. Dat moet. Dat moet ik.
ik zie alles, ook als het zich verborgen houdt, ook als ik speel dat ik niet zie. Dat wat zich verborgen houdt is nu met z'n tweeën. Het houdt zich dubbel verborgen, het verbergt zich bij elkaar, het glimlacht soms om mij, om mijn gedoe. Ik weet het. Want het zit in mij, zolang het respijt, waarover ik geen zeggenschap heb, duurt. Mij vergund wordt, door het lichaam. Op meer dan respijt kan niemand aanspraak maken. Meer dan respijt kan geen mens verlangen. Op meer dan respijt heeft niemand recht. Meer dan respijt is niet mogelijk.
ik zoek hem, maar hij zoekt mij niet, omdat hij in mij is. Ik zoek hem in mij, maar weet niet waar in mij. In mijn hoofd, ja, maar dat is niet nauwkeurig genoeg. Daar is het een woestijn van woorden. Daar heerst het verbale monster. Toch, tussen woorden voel ik mij op mijn plaats, voel ik mij het best, voel ik mij - aarzel ik? - vertrouwd. Mogen, bid ik - bid ik? -, al die woorden van respijt verlopen met enige elegantie, met een beetje distantie.
| |
| |
een van mijn verbeeldingen, een van mijn bouwsels, is het terras boven het Comomeer, in Torno, schuin tegenover Villa Erba. Waarom Erba? Vraag liever: Waarom Torno? Vanuit Torno, op de oostelijke oever van de westelijke poliep van het Comomeer houd ik Villa Erba, iets zuidelijker, op de westelijke oever, in de gaten.
mij kent niemand daar. Wie mij wil vinden komt voor een muur. Waarom zou iemand mij willen vinden als niemand mij kent? Het kan per toeval gebeuren, per ongeluk. Wie meent voor mij te komen, moet mij doodschieten om mij te kunnen meenemen. Dat is geregeld. Dat geregeld kan alles heel simpel, van dag naar dag. Kijk, daar is het meer, hier is een heuvelrug, een met rododendronpaden geplooide aarden wal, inhammen gevuld met oudroze huizen. Het lijkt de volmaakte saaiheid. Soms nadert de stem die fluistert, daarachter de lichte lispel, daarachter de suggestie van haar lichaam.
langzaam drijft de tijd de ziel naar buiten. De tijd verdringt de ziel uit het lichaam. Langzaam, of bliksemsnel. Niet de kracht van de tijd, niet de weerstand van de ziel, maar de chemische kwaliteit van het lichaam bepaalt het moment van de dood. Of de valsheid, die de schepping, met een kinderlichaam, uithaalt.
op het heetst van de dag verandert het meer in een woestijnglinstering en hoor je het geklapper van de ratelslangen. Zand verschuift, korrels tikken als glas. Rillingen van kou. In het koudst van de nacht zie je details van lichaamsdelen. Water druppelt als een verglijdende toon. Bevingen van hitte. Diminuendo. Als mijn oog de afstanden goed meet, mijn oor de geluiden betrouwbaar peilt, bevind ik mij dichter bij dat wat een woestijn wordt dan bij dat wat een meer is. Maar dat geldt voor iedereen vanaf een minuut na zijn geboorte.
| |
| |
meer dan ik kon heb ik gekund, verder dan kennis en talent reikten heb ik gemaakt. Ik ben de maker van zes dingen, twee maal drie. De impuls werd mij geschonken. De inkt volgde gehoorzaam en attent wat mij werd ingefluisterd, wat mij werd voorgetoverd. Voorgeschreven. Het gebeurde in mijn hoofd. Ik heb alleen de fysieke energie geleverd. Enige vereiste: het lichaam mocht niet ziek worden. De mislukking, op de loer, heeft geen vat op mij gekregen. De schooiers, achter het raam, heb ik veracht. Zo stevig was mijn hand in de greep van de taal van mijn engel. In mijn hoofd.
meer dan ik durfde heb ik gewaagd. Nu wordt niets mij nog geschonken. De stem heeft zich teruggetrokken, met zijn moeder, zij hebben elkaar gevonden. De dwanghandeling, de over papier bewegende hand, is gebleven. Een zichzelf vervullende beweging. Vroeger zocht ik begrip, daarna respect. Geen respect voor mezelf, alleen voor de taal. Meer mensen dan ik kende, hebben mij gesteund. Ik heb hen gewaardeerd. Minder vijanden dan er waren, hebben zich gemanifesteerd. Ik heb hen niet gedood, of laten doden, ik heb hen verminkt, hoe?, door het neerschrijven van dit woord: verminken.
waar ik was beperkte de locatie zich tot een lichtcirkel op de tafel, de golfslag van nerven zichtbaar door de kleurloze laklaag heen. Waar ik nu ben is dezelfde tafel glanzend zwart gelakt. Ondoorzichtig. Dromen van stof dalen erop neer, onophoudelijk, zo lang mogelijk, in het genadeloze zonlicht, dat ooit de pigmentering moet voltooien. Daar ben ik nu. Tevreden met de simpelste werkwoordvorm, met de afwezigheid van angst. Geen put, geen porie blijft onbelicht. Durf ik? Soms nadert zij, voor wie ik een naam zoek, om mij met liefde te benaderen.
|
|