teerd?’; ‘Stond het badkamerraam soms open?’). Misschien is de meest nijpende illustratie van dit fenomeen te vinden in de zaak van de moord op een bekende
restaurateur in het centrum van het land, enkele jaren geleden, waarbij het grote publiek al na enkele dagen meende te weten dat de overledene wel banden zou hebben gehad met de handel in illegale verdovende middelen.
‘Blaming the victim’ is een psychologisch afweermechanisme (zie Jan van Dijk, ‘Eigen schuld, dikke bult?’, in: Jacquelien Soetenhorst (red.), Slachtoffers van misdrijven, Arnhem 1989, p. 11-24). Het beoogt te rationaliseren waarom een ander slachtoffer is geworden van een misdrijf. Voor de meeste mensen is het namelijk moeilijk te accepteren dat hen zomaar hetzelfde lot kan overkomen. Hoe begrijpelijk ook, voor het slachtoffer is het natuurlijk shockerend om te bemerken dat de verbaliserende politieagent (hetzelfde verschijnsel is overigens ook veelvuldig zichtbaar in de reacties van familie, vrienden en bekenden) in feite rekening weigert te houden met de mogelijkheid dat iemand zonder enige bijzondere reden wordt overvallen, beroofd, verkracht, mishandeld, of iets in die trant.
Wás het maar een gebrek aan goede wil. Dan was de oplossing snel gevonden. We zouden opsporingsambtenaren een cursus goede manieren geven, of een leergang rechtvaardigheid aanbieden. Nobele bedoelingen kunnen zelfs contra-produktief werken. Vermaard is de casus van de agent die enkele dagen na de aangifte bij een slachtoffer van woninginbraak komt informeren hoe het nu gaat. ‘Prima,’ meldt de betrokkene. Na enige aarzelingen voegt zij er dan toch nog aan toe dat zij sinds het voorval erg slecht slaapt. Ze ligt namelijk 's nachts in bed te luisteren of de boeven opnieuw beneden in het huis rondscharrelen. De politieman kent zijn plicht en probeert de bewoonster gerust te stellen. Droogjes merkt hij op: ‘Ach, mevrouw, het is helemaal niet nodig om daar wakker voor te liggen. Als de inbrekers terugkomen, gaan ze zo zachtjes te werk dat u ze toch niet zou horen!’
Een soortgelijk voorbeeld uit de ‘cronique scandaleuse’ van het rechtsleven betreft een aanranding in het noorden van het land. Een jeugdige vrouw wordt klemgereden door twee andere weggebruikers, die vervolgens het portier van haar auto openrukken met de onmiskenbare bedoeling de inzittende lastig te vallen. De vrouw verzet zich luidruchtig en krachtdadig tegen de dreigende handtastelijkheden, hetgeen leidt tot een korte worsteling waarbij zij een gouden halsketting verliest. Uiteindelijk wordt zij overmeesterd en gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen. Later worden de daders aangehouden en berecht. De rechtbank beseft dat het voorval bij het slachtoffer grote angst teweeg heeft gebracht. In een noeste poging daar iets tegenover te stellen wordt in het vonnis bepaald dat de daders aan de vrouw ‘een sieraad ter waarde van circa f 500,- moeten schenken’ (zie voor de details de publikatie van dit vonnis in de Nederlandse Jurisprudentie 1983, no. 507). Ongetwijfeld hebben de betrokken magistraten gedacht het slachtoffer hiermee een grote dienst te bewijzen. Zij vergissen zich echter deerlijk. Een redelijke appreciatie van de affectieve waarde van het in de worsteling verloren voorwerp had de strafrechter moeten weerhouden van deze klaarblijkelijke therapeutisch bedoelde sanctie. De rechtbank toont hier een nogal schraal inzicht in de emotionele gevolgen van het delict en gaat volledig voorbij aan de gevoelens die het schenken respectievelijk het ontvangen van sieraden plegen te beheersen. Het oogmerk om aardig te zijn voor het slachtoffer is dus niet toereikend voor een maatschappelijk verantwoord optreden.
Naast een welwillende houding dienen de betrokken autoriteiten ook over de kennis te beschikken die hen in staat stelt het slachtoffer voor secundaire victimisatie te behoeden. Daarom zijn er allerlei cursussen ontwikkeld waarin politiemensen en leden van de rechterlijke macht over deze zaken worden geïnformeerd.