| |
| |
| |
Marcel Kurpershoek
De verloren zoon
De arabist Marcel Kurpershoek woonde drie jaar in Saoedi-Arabië en stroopte in zijn vrije tijd de woestijn af om onderzoek te doen naar de mondelinge literatuur van de bedoeïenen. Aan het eind van zijn verblijf trok hij drie maanden op met leden van de Oteiba en Duwaasir stammen in het midden en het zuiden van het land. Daar sloot hij vriendschap met sjeik Chaaled, de achterkleinzoon van de vermaarde bendeleider en dichter Sjleiwieh al-'Atauwi. Op zoek naar sporen van de dichter Ibn Sbayyil in het dorp Nifi raakte hij betrokken in de rivaliteit tussen diens nakomelingen en de clan van ar-Rubay'aan, de stamhoofden van Oteiba. En bij de Duwaasir ontdekte hij Dindaan, een straatarme nomade die alleen leeft voor zijn verzen en kamelen. In dit verhaal beschrijft hij hoe hij bijna van rol verwisselde met een bedoeïen van de Oteiba stam die tientallen jaren geleden uit Arabië emigreerde.
Behalve de brief die ik meekreeg van de zaakwaarnemer van gouverneur Salman, heeft niets mij meer tot aanbeveling gestrekt in de woestijn tussen Riaad en Mekka dan de foto van de gesjeesde struikrover Moehidz al-Ghannaami. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog werd Moehidz in de Egypische hoofstad Kaïro ontdekt door de Duitse oriëntalist Hess. Daar had de voormalige kamelendief een betrekking als conciërge gevonden bij een rijke pasja. Vijf jaar lang noteerde Hess alles wat Moehidz hem vertelde over zijn veelbewogen leven en liet hij zich onderrichten over de taal, de gebruiken en de folklore van Oteiba, de confederatie waartoe Moehidzs stam van de Ghanaaniem behoorde.
Pas in 1938, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Hess, resulteerde hun samenwerking in een juweeltje van een boek dat nog altijd de enige monografie is over deze stammen in het moeilijk toegankelijke hart van Arabië. Naast het titelblad prijkt het portret van de werkelijke auteur, Moehidz: een krachtige kop van een jaar of veertig met een roofzuchtig reukorgaan, de ogen diep onder de wenkbrauwen toegeknepen als een wolf die tegen het licht spiedt naar een prooi in de verte. Wat mijn Saoedische vrienden altijd het meest intrigeerde
| |
| |
in de foto waren de dikke vlechten waarin het zwarte haar vanuit de scheiding midden op het hoofd omlaag viel tot op de schouders. Misschien werden ze getroffen door de tegenstelling tussen de verweerde kop en de vrouwelijke schoonheid van de glanzende, met botervet ingesmeerde haartooi; of wellicht verbaasden ze zich over de onverwachte overeenkomst tussen de foto van Moehidz met zijn in pijpekrullen uitlopende vlechten en het beeld dat zijn stamgenoten van hem was bijgebleven: dat van een bedoeïen pur sang, een vrijbuiter van de woestijn, die liever de wijk nam naar het buitenland dan zich te laten temmen door de nieuwe religieuze en politieke orde van de zegevierende fundamentalisten. Niet de oriëntalistiek, maar de sjeiks van Oteiba zelf hadden mij in aanraking gebracht met Hess en Moehidz. In het plaatsje Nifi had de emier van alle ar-Roeqa, Abdallah ibn Rubay'aan, zich eraan gestoord dat ik mijn tijd verdeed met de dorpsdichter Ibn Sbayyil. Om mij op het spoor te zetten van het ware Arabische ridderdom, dat van de bedoeïenenstammen, had hij zijn verwanten in Riaad opgedragen mij onder hun hoede te nemen. Zo ontmoette ik in een luxueuze officiersvilla op het wooncomplex van de Nationale Garde Muhammad, een jeugdige docent archeologie aan de Koning Saoed Universiteit. Hij had gestudeerd in Duitsland en speelde met de gedachte de geschiedenis van Oteiba te schrijven. Zijn verzoek aan mij was om tijdens mijn verlof in de bibliotheek van de Leidse Universiteit alles op te diepen wat ik kon vinden op de naam van Hess en in fotokopie mee terug te nemen naar Riaad.
De triomftocht van Moehidz begon in Huwelijkspaleis Het Leven in an-Nasiem, de bedoeïenenwijk van Riaad, waar een vriend van Muhammad zijn trouwfeest hield. Ik trof Muhammad op het plein voor de zaal die gereserveerd was voor de mannelijke genodigden, gezeten in een kring van meer dan honderd stamgenoten. Het boekje van Hess, of beter de foto van Moehidz, maakte meteen furore. ‘Kijk, kijk, daar heb je Moehidz,’ zeiden de gasten, terwijl de fotokopie van hand tot hand de kring rondging. De dolgelukkige Muhammad liet me plaatsnemen naast een kaarsrechte imposante gestalte met een machtige vooruitstekende witte baard. Hij had zijn roodwitte hoofddoek op de schedel bevestigd met het katoenen lint van de ichwaan, de fanatieke, tot de zuivere islam bekeerde bedoeïenen die zestig jaar geleden voor de Saoeds het grootste deel van Arabië veroverden. Aan mijn andere hand zat Menief, een emier van de Ghanaaniem, een dikzak met sluwe ogen die eerst keek alsof hij het niet vertrouwde. Maar na de uitleg van Muhammad ontdooide hij en nodigde hij me uit voor een bezoek aan het stamgebied van de Ghanaaniem rond het plaatsje 'Afief, vijfhonderd kilometer ten westen van Riaad, halverwege de oude weg naar Mekka. Daar zou ik meer over Moehidz te weten kunnen komen, beloofde hij.
Waar ik ook in aanraking kwam met de Ghanaaniem of andere stammen van Oteiba - of het nu was in Riaad of 'Afief of in de vulkanische uitlopers van de Hedjaaz bergen -, zodra de naam Moehidz viel kregen glazige ogen opeens een levendige uitdrukking en maakte obligate beleefdheid plaats voor warme belangstelling en nieuwsgierigheid. Altijd vroeg ik wat er toch zo bijzonder aan die man was: hij was geen sjeik en kwam niet voort uit een aristocratisch bedoeïenengeslacht zo- | |
| |
als de Rubay'aans; evenmin had hij zich omhoog gewerkt ‘met zijn arm’, zoals Chaaleds overgrootvader, de vermaarde kamelenrover en dichter Sjleiwieh al-'Atauwi; en ook het talent voor poëzie waarmee andere woestijnbewoners van lage komaf, zoals Dindaan, zich van de grauwe massa konden onderscheiden, bezat hij slechts in geringe mate. En altijd kreeg ik hetzelfde eenvoudige antwoord: Moehidz was een goeie vent, en ‘het goede wordt gemist’.
Moehidz had in zijn leven van alles en nog wat ondernomen; hij had veel gereisd, hij had zijn geluk beproefd in twaalf ambachten en kon smakelijk en boeiend vertellen over zijn dertien ongelukken. Bovendien was hij een vrolijke Frans die zich niets aantrok van het Wahhabitische verbod op tabak. Hij bewoog zich met een onbekommerd flair door de wereld en, niet in het minst geremd door zijn nederige sociale positie, nam hij de groten van het schiereiland op de hak in hun eigen woestijnsalon, de madjlis. Alle Ghanaaniem kennen het verhaal dat Moehidz eens in de madjlis van koning Abdel Aziez zat te luisteren naar de hofdichter al-Ghazzauwi, die zijn hoogdravende verzen declameerde in een voor gewone bedoeïenen onbegrijpelijk klassiek Arabisch. Na een poosje stond Moehidz ibn 'Aayid ibn 'Adjaadj op en zei:
‘Dit zijn de verzen van Ibn 'Adjaadj ar-Roeqi,
Niet de verzen van het uilskuiken al-Ghazzauwi,
Die zegt wanneer hij z'n kromme taal uitslaat:
Dit is zoals het in de grammatica staat.
Als het er echt om spant,
Doen wij en staat hij aan de kant.’
Moehidz was een ‘man van wonderbaarlijkheden’, iemand wiens vertellingen de monden van zijn eenvoudige stamgenoten deden openzakken van verwondering. Kortom, hij was een succesvol entertainer in zijn eigen kring van bedoeïenen, van wie de meesten nooit een voet buiten hun stamgebied zetten. En het feit dat Moehidz zich niet boven zijn publiek verheven voelde, niet uit was op rijkdom, sociaal prestige of macht, maakte hem nog geliefder. Hij was de anti-Sjleiwieh, een tegenpool van de volmaakte ridder zonder vrees of blaam. Zelfs als ordinaire rover was hij een mislukking. Meer dan een schaap of ezel maakte hij nooit buit; keer op keer werd hij in z'n kladden gegrepen of wist hij ternauwernood het vege lijf te redden. Moed toonde hij niet in de aanval, maar in de trouw waarmee hij voor z'n makkers opkwam tijdens de vlucht voor de gealarmeerde vijand. Voor de bedoeïenen, die doodgegooid werden met heldhaftige rolmodellen, moet het een verademing zijn geweest Moehidz te horen vertellen over zijn slapstick stroperijen. Tenslotte was er de mysterieuze verdwijning, die de gemoederen bleef bezighouden - een verdwijning die des te raadselachtiger was, omdat de Oteibi's hem op handen droegen. In de jaren na zijn vertrek uit het stamgebied werd af en toe een intrigerende glimp of levensteken van hem ontvangen wanneer hij een bliksembezoek bracht aan zijn geboortegrond of een gedicht uit Egypte kwam aanwaaien waarin hij sprak van zijn heimwee en zijn bitter lot temidden van de vermaledijde buitenlanders. Daarmee raakte hij een gevoelige chauvinistische snaar bij de badoe, de bedoeïenen, en wekte hij hun diepe sympathie, want om in ballingschap te leven en in den vreemde te sterven is voor de gemiddelde bedoeïen een onverdraag- | |
| |
lijke gedachte. Zo hield Moehidz de nieuwsgierigheid naar hem wakker, zonder ook maar iets prijs te geven over zijn ware gevoelens, de
omstandigheden waarin hij in Kaïro leefde of wat hem bewoog daar te blijven.
Het boekje van Hess, Over de Bedoeïenen in Hartje Arabië, geeft een idee van de schat aan sagen, dierensprookjes en anekdoten waaruit Moehidz kon putten om zijn gehoor te vermaken. Maar de Oteibi's die ik sprak in Riaad en 'Afief waren vooral geïnteresseerd in zijn levensverhaal. Dat leven begon bij de put Shubroemiyye, tegenwoordig niet meer dan een gat in de grond tussen wat platte, schots en scheef over elkaar liggende stenen. Zijn moeder was tien dagen voor zijn geboorte door haar man verstoten en noemde het kind daarom Moehidz, ‘onrustzaaier’. Zij zoogde hem tot hij kon lopen en droeg daarna de opvoeding over aan zijn grootmoeder van vaderskant. Tot zijn twaalfde jaar hoedde hij schapen en geiten; op zijn vijftiende leerde zijn grootmoeder hem bidden. Nog weer drie jaar later roofde zijn vader vier kamelinnen; voor de helft van de buit kocht zijn vader een sterke kameelhengst die hem als rijdier diende op de rooftochten waarmee hij een bescheiden kudde bij elkaar stal. Op z'n twintigste kreeg Moehidz een vuursteengeweer dat zijn vader had gekocht voor één Maria-Theresia daalder en een schaap. Een half jaar later ruilde Moehidz dit onpraktische wapen, met bijpassing van een kameel, tegen een patronengeweer en maakt hij z'n debuut in de favoriete sport van de bedoeïenen, de raid.
Dat was voordat Abdel Aziez een einde maakte aan dit aloude instituut: eeuwenlang had het gezorgd voor nivellering van al te grote verschillen in welstand tussen de woestijnbewoners, maar sinds de regering namens Allah voorzag in het levensonderhoud had de raid ook in dat opzicht zijn tijd gehad. Wat de bedoeïenen veel meer aan het hart ging was de aanslag op hun way of life, het kansspel dat iedere ondernemende jonge kerel de gelegenheid bood zijn brevet van mannelijkheid te veroveren. Het spel was riskant, maar niet meer dan nodig om het te kruiden met een aangename dosis spanning. Een toevalstreffer afgevuurd in het donker was één ding; maar een tentbewoner die een indringer op heterdaad betrapte, bedacht zich wel twee keer voordat hij zich blootstelde aan bloedwraak door de verwanten van zijn belager.
Als een overval misliep, had de rover twee mogelijkheden. Of hij probeerde zijn tegenstander te raken met een fluim speeksel om daarmee recht op diens bescherming te krijgen. Of hij rende de eerste de beste tent binnen - een snoekduik naar een van de haringen of touwen was al voldoende - met de kreet: ‘Ik treed bij je binnen’, en dan was het voor de aangesprokene een erezaak de vluchteling tegen de achtervolgers in bescherming te nemen. Kwam het tot een gevecht in de woestijn, dan kon bovendien nog mana' worden gevraagd of aangeboden, ‘verschoning’ van degene die zich gewonnen gaf. In alle gevallen was de rover zijn rijdier, wapens en vaak ook zijn kleren kwijt, maar zijn leven werd gespaard. Hij stond letterlijk in zijn hemd en mocht afdruipen naar huis.
Moehidz was een hansjoelie, een berooide schobbejak die te voet op pad ging om 's nachts wat rond te snuffelen bij andermans kamp en een paar beesten of andere zaken van z'n gading te gappen. Uit zijn autobiografie, als genoteerd door Hess,
| |
| |
komt Moehidz meer naar voren als het type gauwdief en zakkenroller dan als een gewelddadige bankovervaller, zoals Sjleiwieh al-'Atauwi. Hij vulde z'n knapzak met wat geroosterde sprinkhanen, meel en boter en trok erop uit in een groep van een man of vier. Erg professioneel ging hij niet te werk. Steevast werden de eigenaren van de kamelen wakker door het gestommel rond de tenten en moest hij hals over kop het hazepad kiezen.
Alleen zijn eerste strooptocht werd met succes bekroond. In het holst van de nacht grepen de dieven een schaap, Moehidz nam het bij de kop en een tweede pakte het vast bij de lendenen, en zo droegen ze het dier naar hun makkers die zich wat verder verscholen hielden en riepen: ‘Goed nieuws, verheug je op het vette vlees!’ Het schaap werd geslacht en gebraden; de maag van het dier en de boterzakken gemaakt uit de huid van een leguaan werden gevuld met het gesmolten vet. De volgende nacht darden ze opnieuw als een zwerm horzels om het kamp, telkens weer verdreven door de bewoners totdat ze zich uit de voeten maakten met drie ezels.
Daarna ging het bergafwaarts met de roverij. Bij het kamp van een afdeling van de Harb stam werd Moehidz omsingeld, terwijl z'n makkers de benen wisten te nemen. Zonder zich te bedenken rende hij een tent binnen en klampte zich vast aan de slapende bewoners, een vrouw en haar kinderen, met de woorden: ‘Ik ben bij je binnengetreden en vraag je bescherming, vrede over jullie!’ Volgens het verhaal van Moehidz sprong de vrouw onmiddellijk klaarwakker overeind en zei: ‘Je hemd ben je kwijt, trek uit dat ding! Voor je hals hoef je niet te vrezen.’ Van deze vernedering werd Moehidz gered door een man die op dat ogenblik binnenkwam: ‘Schaam je vrouw! Bij God, als hij bij ons in veiligheid is, dan zijn z'n kleren dat ook.’ En tegen Moehidz: ‘Breng je rijkamelen hier!’ ‘We zijn hansjoelie's, dieven te voet, geen bereden rovers,’ antwoordde Moehidz. ‘Ga zitten en laat je voet zien,’ zeiden ze, en keken of er schaafplekken waren op de hiel waarmee kameelruiters hun rijdier aandrijven. Toen ze alleen sporen van de sandaalriempjes in het vlees vonden, geloofden ze hem.
De buurman maakte een vuur en nodigde iedereen uit voor koffie. Een ander ging naar buiten en kwam terug met een kom schuimende kamelemelk voor Moehidz. Na de op heterdaad betrapte dief aldus aan zich verplicht te hebben kwam men over de brug met een verzoek. De Oteiba hielden een paar gewonde stamgenoten van de Harbi's gevangen en ze wilden een van hun mannen als afgezant sturen om een vrijgeleide voor hen te verkrijgen. Als Oteibi zou Moehidz de afgezant veilig naar zijn plaats van bestemming kunnen loodsen.
Ze gaven Moehidz vier daalders en twee rijkamelen en daarmee gingen hij en de afgezant op weg. Maar aangekomen bij de waterput van de bewuste Oteiba stam bleek de missie achterhaald: de gewonde Harbi's waren al onder begeleiding teruggestuurd en hadden het pad van Moehidz gekruist. Nu was het probleem de afgezant veilig terug te krijgen. Het trof dat een Oteibi juist voor zaken naar Harb wilde reizen en zo werd al snel tot wederzijds voordeel een afspraak gemaakt: Moehidz liet de Oteibi beloven de afgezant onderweg tegen Oteiba te beschermen en de afgezant dat hij hetzelfde zou doen als z'n reisgenoot gemolesteerd dreigde te worden door Harb.
| |
| |
Twintig dagen later beproefde Moehidz nogmaals zijn geluk. Zeven man namen plaats op drie kamelen en reden tot aan de voet van de Ihaamir bergen, één uur gaans van de put Mitseh waar het kamp van Harb lag. Een van de bendeleden, een zwarte slaaf, bleef als bewaker bij de kamelen achter en de overigen slopen 's nachts het kamp binnen en maakten de kniebanden van vier melkkamelen los. Maar de bewoners, gewekt door het gegrom van de beesten, kwamen naar buiten stormen en verdreven de dieven. Een tweede poging aan de andere kant van het kamp had meer succes. Moehidz en zijn makkers maakten zich uit de voeten, twee melkkamelen en hun jongen voor zich uit drijvend. Nog voordat ze hun rijdieren hadden bereikt, zagen ze achter zich het schijnsel van een grote vlam: de kampbewoners hadden hun sporen gevonden en bij het licht van een toorts de nachtelijke achtervolging ingezet.
Zo'n toorts bestond uit een ijzeren ketel met twee hengsels waardoor kettingen of stokken werden gehaald. De ketel werd gedragen tussen twee mannen te voet, of twee kamelen, gevolgd door een derde, die met dode takken het vuur brandende hield, en de overige mannen op hun paarden en kamelen. Op dit punt van zijn verhaal raakte Moehidz - Hess gaat er stilzwijgend aan voorbij - aan een populaire metafoor uit de liefdespoëzie van de woestijn. Het is niet ondenkbaar dat toehoorders van Moehidzs eigen stam herinnerd werden aan de regels waarmee de dorpsdichter Ibn Sbayyil een van zijn odes aan de bedoeïenenmeisjes van Oteiba liet beginnen:
Mijn hart gaat tekeer als een groepje kamelen,/
Door rovers weggesnaaid aan de verre kant van de kudde.
Ze joegen voort naar het donker silhouet van de bergen,/
Keken om en zagen de vlammende toorts van de sjeik.
Op hun snelste kamelen ijlden ze verder, als bosjes op benen,/
Hun rug niet gedekt door bijrijders met geweren,
En riepen: ‘Blijf bijeen, wie afdwaalt is er geweest!/
Het brandmerk van hun kamelen kennen ze, mededogen niet.
Met de Harbi's op hun hielen dreven Moehidz en zijn trawanten hun buit naar ‘het trefpunt van de leugenaar’, zo genoemd omdat de rovers gewoonlijk afspraken dat zij van verre een valse naam zouden roepen, indien zij door de kampbewoners waren ingerekend en gedwongen de plaats te tonen waar ze hun rijdieren hadden gelaten. De achtergebleven bewaker wist dan dat er onraad was en had nog tijd om zich uit de voeten te maken naar de plaats waar hij de rijkamelen had vastgebonden. In dit geval was dat niet nodig en bij het roepen van zijn naam kwam de slaaf te voorschijn. Eén kameelruiter met bijrijder zette samen met de geroofde kamelen direct koers in de richting van hun kamp. De jonge kameel van Moehidz was nergens te vinden. Hij sloeg het aanbod af van de overige vier om gezamenlijk verder te trekken op de twee resterende kamelen. Het kamelinnetje waarmee hij op strooptocht was gegaan, had hij zonder toestemming te vragen uit de kudde van zijn oom geplukt en hij voelde zich verplicht het dier te gaan zoeken. Te voet en zonder proviand trok Moehidz het gebergte in en vond in een van de zijdalen inderdaad zijn kamelin. De volgen- | |
| |
de dag maakte hij bij een diepe put ergens tussen de rotsen z'n gordel los en liet daaraan z'n hoofddoek naar het water zakken, trok de natte doek omhoog en wrong hem uit in z'n mond. Z'n kameel drenkte hij een dag later bij een andere put met behulp van een oude leren emmer die hij daar aantrof. Nog diezelfde middag beroofde een passerend groepje ruiters van Harb hem van zijn rijdier en kleren en liet hem spiernaakt achter. De verdere middag beschermde Moehidz zich tegen de zon in de schaduw van een struik en tegen de avond begon hij het spoor van de ruiters te volgen. Bij het vallen van het duister legde hij zich op het spoor te ruste en viel in slaap, ondanks zijn dorst en honger na twee volle etmalen zonder een hap eten. De volgende ochtend liep hij verder tot het spoor uitkwam bij een kampement van
Mutair en Harb bedoeïenen die van Oteiba toestemming hadden gekregen daar bij de put hun tenten op te slaan. Hij eiste z'n kameel en kleren op van de beteuterde Harbi's en begaf zich welgemoed naar huis. De strooptocht had hem niets opgeleverd, maar Moehidz wist altijd de zonnige kant van de dingen te zien: anders dan de twee die met de buit hun eigen rijdier aan de achtervolgers hadden verloren was hij er ook niet armer op geworden.
Omstreeks die tijd moet Moehidz tot het besef zijn gekomen dat hij het in de roverij nooit ver zou schoppen. Een paar maanden na het laatste avontuur trad hij in dienst van Muhammad al-Bassaam, een van de grote handelaren in kamelen en paarden in de Qasiem. Als kameeldrijver trok Moehidz heen en weer tussen de woestijn en de markten in Damascus en Kaïro waar hij de kamelen verkocht voor de slacht. In de laatste stad ontmoette hij Hess, die in een voetnoot van zijn boek nog vermeldt dat Moehidz, na hem vijf jaar in de taal en gebruiken van de woestijn te hebben onderwezen, Kaïro verliet en via Mekka terugkeerde naar zijn stamgebied. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij soldaat in het leger van de Sjarief van Mekka. Daarna verbleef hij enige tijd bij Ali Pasja al-'Abdeli, die in 1907 door de Jonge Turken als Sjarief van Mekka was afgezet, reisde opnieuw naar Arabië en terug naar Egypte. In 1930 werd hij in Kaïro als nachtwaker in dienst genomen door de grootgrondbezitter Aziez Izzet Pasja. Daarmee breekt Hess de geschiedenis van Moehidz af.
*
In 'Afief had Menief, de emier van de lokale Ghanaaniem, mij een verrassing bereid. In zijn madjlis trof ik een oude man aan die mij werd voorgesteld als Mi'tidz ibn 'Aayid, de jongere broer van Moehidz - een halfbroer ongetwijfeld, want de bibberende grijsaard vertelde me dat hij veertig jaar na Moehidz werd geboren. Zijn eigen leeftijd stelde hij op zesenzeventig jaar. Nauwkeurigheid in getallen is niet de sterkste kant van de bedoeïenen, maar aangenomen dat de informatie van Mi'tidz klopte, zou Moehidz geboren zijn rond 1873: het jaar waarin de Oteiba stam bij Talal voor het laatst in zijn geschiedenis een nederlaag toebracht aan de Saoeds. In dat geval zou Hess hem inderdaad gekend hebben als ongeveer veertigjarige en was hij zevenenvijftig toen hij aan zijn oude dag begon als nachtwaker bij de Egyptische pasja.
In 'Afief werd beweerd dat Moehidz vijfenveertig jaar geleden voor het laatst in het stamgebied was gesignaleerd. Bij
| |
| |
die gelegenheid zou hij door de Ghanaaniem zijn opgesloten om te voorkomen dat hij opnieuw zou verdwijnen. 's Nachts was hij niettemin ontsnapt en de woestijn in gevlucht. Een koud kunstje voor hem, volgens Mi'tidz, want bedoeïenen als Moehidz waren gewend honderden kilometers naast hun lastdieren door de wildernis te lopen en zich onderweg in leven te houden met wat dadels en met hazen die ze schoten. Maar zelfs voor een woestijnvos als Moehidz lijkt zeventig wel erg oud om dergelijke toeren uit te halen.
Ik liet Mi'tidz de foto zien, maar met het blote oog kon hij niets onderscheiden. De bril werd van z'n huis gehaald. Hij bracht de glazen in de juiste stand - omgekeerd, met de poten naar voren - en, ofschoon Mi'tidz zijn broer niet gekend kon hebben zoals hij er op de foto uitzag, knikte hij bevestigend: geen twijfel mogelijk, dat was Moehidz.
Uit de woorden van Mi'tidz viel op te maken dat misschien politieke motieven gemoeid waren met het vertrek van Moehidz. Het oorspronkelijke stamgebied van de Ghanaaniem lag op de rand van de Hedjaaz. In het begin van deze eeuw was de Wahhabitische scherpslijperij daar nog niet doorgedrongen en, zoals veel van zijn stamgenoten die nauwere banden onderhielden met Mekka dan met Riaad, had Moehidz partij gekozen voor de Sjarief en tegen de ichwaan. Maar het samengeraapte huurlingenleger van de Sjarief was geen partij voor het heilige vuur van de volgelingen van Abdoel Aziez; zelfs de Britse steun kon niet verhinderen dat de Sjarief in 1924 definitief onder de voet werd gelopen. Mi'tidz herinnerde zich hoe hij als kind gezien had dat Oteiba bedoeïenen die op het verkeerde paard hadden gewed, werden gedood en beroofd door de ichwaan van hun eigen stam.
De wonden van dat verleden zijn sindsdien geheeld, al blijven de littekens zichtbaar, maar één vraag kwelde Mi'tidz nog altijd: had Moehidz kinderen nagelaten of niet? Zelf was hij kinderloos gebleven. ‘Zou je samen met mij naar Egypte willen reizen,’ vroeg hij, ‘om mij te helpen het nageslacht van Moehidz op te sporen en terug te brengen naar 'Afief?’
Een andere Ghannaami wist met zekerheid te vertellen dat Moehidz het geluk niet had gevonden in Egypte. Dat bleek wel uit de verzen die hij uit dat land had gestuurd naar zijn werkgever, de kamelenhandelaar al-Bassaam:
Gisteren was mijn hart zeer verdroten,
En 's nachts droomde ik een ellendige droom.
Ik zag mijn stamgenoten, redders van verwanten in nood,
Maar werd wakker ver van hen, in een vreemd land.
O mijn hart, dat bonkt en met z'n vleugels slaat,
Als een valk die opwiekt van een hoge piek.
Met wapperend haar jagen onze mannen achter hun kamelen aan,
Zonder vrees storten ze zich in het stof van 't krijgsgewoel.
Wat doe ik in een oord, waar meisjes zonder sluier de straat op gaan,
En mannen sterven zonder ooit iets nobels te hebben gedaan?
Waarom Moehidz niettemin een Egyptische trouwde en z'n kinderen in Kaïro op liet groeien, dat kon niemand verklaren.
*
Begin oktober nam ik afscheid van sjeik Chaaled met de woorden die Bachiet te- | |
| |
gen Ibn Hidjna sprak: ‘Bij Allah, je hebt me edelmoedig behandeld en moge Allah je gezicht wit maken.’ De kameelharen, met gouddraad bestikte wintermantel die Chaaled me cadeau had gedaan, laadde ik samen met de ridderroman van Sjleiwieh en Bachiet in de Land Rover en een paar uur later zat ik in de tuin van een wegrestaurant op de grens van de Hedjaaz. Vergiste ik me of begon hier al de overgang van de droge, barre woestijn naar iets zwoelers, iets wat zelfs levensvreugde ademde? De eigenaar van café Het Leven, ene Mohsin al-Oteibi, had een bord aan de gevel gespijkerd waarop hij ‘de geëerde klanten welkom’ heette. De groen gelakte hoge banken met tapijtjes stonden verscholen tussen bloeiende oleanders en het geheel was omkranst met vrolijk gekleurde lampjes: de prieeltjes, de oleanderbomen, het gebouw zelf en het Saoedische embleem van de palmboom met daaronder de gekruiste zwaarden. Een Jemenitische ober kwam glimlachend de bestelling opnemen: ‘Een pot thee?’
De andere klanten lurkten aan enorme waterpijpen, terwijl ze op de televisie keken naar een Egyptisch melodrama, compleet met treurige rietfluiten en trage tamboerijnen. In deze omgeving kon ik mij Moehidz eerder voorstellen dan in Riaad waar zelfs nu nog alles wat zweemt naar plezier uit het straatbeeld wordt geweerd. En was de angst om voor frivool versleten te worden niet de reden dat zijn stamgenoten in 'Afief nog altijd niet durfden te denken aan de meest voor de hand liggende verklaring voor de emigratie van Moehidz: dat hij simpelweg te veel levensgenieter was om het nog langer uit te houden onder de puriteinse terreur?
Ik vroeg de ober naar de afslag richting Dgheibdja en Hafar Kisjb, het dorp waar volgens de Ghanaaniem in 'Afief enkele hoogbejaarde kennissen van Moehidz woonden. De ober wees naar een Saoediër met een dikke snor die grote wolken uit z'n sjiesja blies. Laat ie maar even hier komen, wenkte de Saoediër. Na mijn verhaal te hebben aangehoord, stelde hij zich voor als Dhieb van de Smara stam van Oteiba. Hij was regeringsemier in het gehucht Aboe Raak en kende Naasir, Chaaleds broer die emier was van het even verder gelegen Truba. Ik mocht hem volgen naar Dgheibdja, waar hij ieder weekend doorbracht bij z'n oude moeder, die woonde bij een andere zoon, Sahel.
Opnieuw voelde ik me in een andere wereld. Het lage huisje van Sahel was vers geverfd in pasteltinten, mauve met een band chocoladebruin langs de bovenkant, de deuren groen en de raamsponningen helwit. Samen met een andere broer die in een ziekenhuis in Taif werkte, droeg Sahel schalen aan met vleessoep, en een voedzame, groene pastei gemaakt uit een van de inheemse gewassen. De broer uit Taif vergastte mij op een stichtelijke schoolboekengeschiedenis over de rechtvaardigheid van de vierde kalief, Ali, die zich zo strikt aan de wet hield dat een joodse koopman met wie hij in een geding was zich spontaan tot de islam bekeerde. Hij was midden in zijn verhaal toen de volumineuze gestalte van de moeder uit het huis kwam en even buiten onze kring op de grond neerzeeg. In haar hand hield ze een stok waarmee ze telkens luidruchtig hamerde op het geëmailleerde bakje met dadels voor m'n neus om de vliegen te verjagen.
Duidelijk genietend van het gezelschap luisterde ze mee en onderbrak af en toe haar zonen om commentaar te geven en
| |
| |
vragen over mij te stellen. Na de seksuele paranoia van Nedjd was het ook voor mij even wennen - een vrouw erbij -, maar zodra Moehidz ter sprake kwam was het ijs gebroken. De moeder zei zich Moehidz nog te herinneren. Toen ik de foto liet zien wist ze het zeker: ik was de zoon van Moehidz die kwam kijken hoe de zaken er in Arabië bij stonden.
Voordat ik het misverstand de wereld uit kon helpen diende zich een Pakistaanse landarbeider aan die z'n geld kwam halen. Dhieb boog zich naar me toe: ‘Die lui zijn allemaal van de Sjie'a. Dat merk je zo, want ze bidden niet samen met ons in de djamaa'a, de aaneengesloten rijen in de moskee.’ Om zijn gelijk te demonstreren riep Dhieb naar de Pakistaan, die wat terzijde was blijven staan: ‘Hé, jij daar! Vertel eens, ben je een sjie'iet? Dat zijn jullie Pakistanen hier toch allemaal?’ ‘Nee, meneer,’ zei de landarbeider, ‘niet allemaal tenminste. Ik ben wel sjie'iet, maar wij sjie'ieten bidden net zoals de mensen hier, behalve dat we in de zittende positie op onze knieën niet de polsen over elkaar leggen, zoals jullie, maar de handen over onze benen leggen.’ Dhieb gaf me een veelbetekenende knipoog, alsof hij zeggen wilde: lamaalulle, wij weten wel beter. ‘Ze zijn allemaal hetzelfde,’ zei hij zonder zich te bekommeren om de aanwezigheid van de man, ‘de Pakistanen, de Iraniërs en ook de sjie'ieten bij ons in de Oostprovincie, in Qatief en omstreken. Als ze zich tijdens het gebed naar voren buigen leggen ze een steentje onder hun voorhoofd, zogenaamd met bloedspatten van hun martelaar Hoessein. En ze bidden alleen in de djamaa'a, de schare gelovigen in de moskee, als die wordt voorgegaan door een van hun molla's. Anders bidden ze in hun eentje.’ Opnieuw keerde hij zich naar de Pakistaan: ‘Hé, jij daar! Jullie president Benazir Bhutto is ook van de Sjie'a, of niet soms?’ ‘Ja, meneer,’ was het matte antwoord. Dhieb keek naar mij met een voldaan knikje: zie je wel, een pervers zootje is het daar in Pakistan!
Hafar Kisjb ligt temidden van het Kisjbgebergte, zwart en kaal als de sintelpiramides in de Borinage, aan het eind van wat ongetwijfeld de slechtste weg ter wereld is: veertig afgrijselijke kilometers zwart stof, asbrekende kuilen en keien ten noorden van Dgheibdja. Al die moeite om Uraimit te vinden, die nog gedichten van Moehidz uit de eerste hand zou kennen. Het troosteloze landschap leek zich te weerspiegelen in de ziel van de bewoners, want ook de Oteibi's van de Dhyaab stam aan wie ik in een dorpje de weg vroeg zagen er smerig en nors uit. Wee de gastarbeider die hier terechtkomt. De pompbediende, tevens beheerder van de dorpswinkel, was een Bangla Deshi die mij in z'n klagerig subcontinentaal accent vertelde dat hij zich had laten verlokken door de toezegging dat hij vijfhonderd gulden per maand zou verdienen. Maar bij aankomst had zijn baas, het lokale hoofd van politie, z'n paspoort ingenomen. Na zeven maanden had hij nog steeds geen cent loon ontvangen. Hij zat klem en hem restte niets dan de duur van z'n contract uit te zitten in de hoop het achterstallige salaris ooit te zullen ontvangen. Zo niet, dan had hij jaren van z'n leven vergooid in zelfgekozen ballingschap.
In Hafar hingen Indische gastarbeiders, ondervoed en schuw als schurftige straathonden en met een verwilderde blik in hun ogen, sprakeloos van uitputting tegen de muur van een bunktjur, een werkplaats voor de reparatie van autobanden.
| |
| |
Bij een plantage werd ik aangehouden door een Egyptische fellah, een Sa'iedie, een zuid-Egyptenaar, te zien aan de zwierige manier waarop hij een bruine wollen sjaal zo om het hoofd had gedrapeerd dat het uiteinde over z'n schouder viel: ‘Ik ben een christen, uit Soohaaq, katholiek,’ zei hij, terwijl hij een kruisteken over z'n borst maakte, ‘ik heb hier geen leven met die moslims. Kom toch binnen voor thee en een babbeltje!’
Zelfs bergen schijnen het niet altijd te kunnen harden in Kisjb. Vijf kilometer voorbij Hafar heeft een catastrofe van kosmische omvang een krater in de aarde geslagen van kilometers breed en honderden meters diep, aflopend naar een bodem die wit ziet van het verdampte regenwater. Aan de noordelijke en oostelijke kant van Wa'abe, zoals de krater heet, strekken de lavavelden zich tien kilometer diep uit - een ondoordringbaar gebied, vol verraderlijke spleten en kloven, een ideale schuilplaats voor voortvluchtigen, rovers en wilde dieren. Volgens de bewoners van Hafar zou het woord laabetie, ‘mijn groep van directe verwanten’, afgeleid zijn van laaba in de betekenis van lavaveld. Want in de idee van de bedoeïen vindt de mens alleen in zijn clan bescherming tegen de vijandige buitenwereld en kan hij slechts als onderdeel van de groep gemoedsrust en geluk deelachtig worden. De sprong die Moehidz waagde - zich losmaken van zijn laaba en op eigen houtje een nieuw leven beginnen tussen vreemden -, is voor de woestijnbewoner iets onvoorstelbaars. Aan Hess vertelde Moehidz dat vroeger in de krater een berg verankerd had gestaan, Toomiyye. In het licht van een bliksemflits ontwaarde zij ver in het noorden, bij Hail, de schittering van een andere berg, zo wit als katoen, Qitan. Dol van verliefdheid scheurde Toomiyye zich los van haar grondvesten en vloog in de richting van Qitan. Onderweg passeerde zij de berg 'Akkaasj. In een aanval van jaloezie richtte 'Akkaasj zich in zijn volle lengte op en sneed de pezen van haar kameel door. Toomiyye stortte neer: de enige berg van zwarte puimsteen in de wijde omgeving, op tien uur gaans van de berg Qitan, haar Romeo van witte, gekristalliseerde kwarts op wie zij haar smachtende blik sindsdien gevestigd houdt.
De pols van Oteiba bleek nog maar flauwtjes te kloppen in Hafar. De jonge Ghanaaniem hebben hun heil elders gezocht en de dadelplantages werden door Omar ibn Rubay'aan, de grote sjeik van ar-Roeqa, verkocht aan de 'Awaali stam. Tegenwoordig profiteren de laatsten van de garantieprijzen die de regering voor hun dadels betaalt, terwijl de Ghanaaniem blijven voortmodderen met hun geiten. Uraimit schotelde ons een smakeloos jong geitje voor op een berg kleffe rijst. Hij zag eruit als zijn naam, ‘ragebolletje’, een verkleinwoord met de betekenis van mi'armit, alles wat weerbarstig, ruw en verfomfaaid is, zoals klittend haar, een boom waarvan een kameel de bast heeft afgeschuurd of een onontwarbare, rafelige knoop in een touw. Dat soort namen gaven de bedoeïenen vroeger aan hun kinderen om het boze oog af te weren: een jochie dat luisterde naar een afstotende naam, dat ongewassen en in stinkende kleren rondkroop, zou door de Boze wel versmaad worden, hoopten ze.
De mare van onze komst was ons vooruitgesneld, maar Uraimit maakte een hulpeloos gebaar. Hij was te oud, zei hij, en bovendien imam van de moskee. Op zijn leeftijd wendde men het gelaat tot de
| |
| |
Heer, voor Wiens troon men weldra zou staan, en verloor men de belangstelling voor versjes en andere wereldse zaken. Ik begreep dat mijn zoektocht naar sporen van Moehidz hier, in de lavavelden van Kisjb, was doodgelopen. Ook mij was het niet vergund het raadsel op te lossen. Uraimit was te bijziend om de foto van Moehidz op zijn netvlies tot een samenhangend beeld te vormen. Maar de vrouw van Uraimit, die ons van een afstandje door de spleten van haar sluier had gadegeslagen, schoof naderbij en eiste het boek op. Na de foto langdurig bestudeerd te hebben keek ze me vorsend aan. ‘Waar kom je vandaan?’ wilde ze weten, ‘Landen?’ Tevergeefs herhaalde ik ‘Hoelandaa’. In dit soort plaatsen kennen de oude bewoners alleen Mekka, Djedda en Riaad van naam; alles wat buiten het schiereiland ligt is ‘Landen’, Londen dus. ‘Ik vermoed dat je de zoon van Moehidz bent. Want Moehidz had een zoon en bij zijn overlijden sprak hij een wasiyya uit (de gesproken laatste wil van een bedoeïenenvader, die wet is voor zijn zoon, mk). Hij zei: “Als ik sterf, keer dan terug naar je stam.” Wel, ik denk dat jìj de zoon van Moehidz bent en dat je nu hier komt om zijn wasiyya uit te voeren!’
Haar echtgenoot en zijn even stokoude vriend grinnikten zachtjes, verontschuldigend, en stonden op om te gaan bidden in de moskee. Ik bleef alleen achter op de veranda van het huisje. De vrouw liep naar haar geiten, maar zodra de mannen uit het gezicht waren verdwenen, kwam ze weer naar me toe. Leunend op haar stok boog zij zich over het muurtje van de veranda, sloeg haar sluier achterover en door de spleten van het zwarte masker dat de bedoeïenenvrouwen dragen, boorde een paar met kohl omlijnde ogen zich diep in de mijne. ‘Maak je gebruik van het recht van de reiziger om een gebedsoefening over te slaan en te combineren met de volgende?’ ‘Zoiets,’ mompelde ik. ‘Ik gis, ik wed dat je de zoon van Moehidz bent,’ begon ze weer. ‘Keer terug naar je stam, mijn jongen! Ze zullen je met open armen ontvangen. Ga naar de emier, die zal de papieren wel in orde maken!’ Ze dacht even na en ging verder: ‘Twee jaar geleden was een van onze Ghanaaniem in Koeweit. Daar ontmoette hij iemand die zei: “Verheug je, ik breng een blijde tijding! De zoon van Moehidz zal over twee jaar naar zijn stam terugkeren.”’ Ze zweeg opnieuw en nam me met verwachtingsvolle spanning op. ‘M'n jongen,’ smeekte ze vurig alsof ze het aarzelende noodlot een zetje in de goede richting wilde geven, ‘ik hoop zo dat het hellevuur je niet zal branden, dat het voor jouw voeten zal doven! Keer terug naar je stam, daar zul je de rust en vrede vinden die je zoekt!’
Ik voelde me week worden van zoveel moederlijke begaanheid met mijn lot. Het ging me aan het hart haar verwachtingen teleur te stellen, de profetische voorspellingen te beschamen en uit de fraaie rol te vallen die mij werd toegedacht. En trouwens, werd de deur hier niet wagenwijd voor mij opengezet om in eigen persoon de sage van Moehidz binnen te wandelen en als het geesteskind van hem en Doktor Hess het feuilleton verder te leven? Hoe zou het zijn om de banden met het verleden los te kappen, zoals Moehidz had gedaan, maar dan in omgekeerde richting, en me te laten meedrijven op de stroom van het avontuur? Een woord, een gebaar, zou voldoende zijn: ‘Ja, ik ben de zoon van Moehidz, en ik kom de wasiyya van mijn vader uitvoeren, zoals jullie is voorspeld.’ Ik zou een donkerogige be- | |
| |
doeïenenschone trouwen, met de blik van een jonge valk en heupen als een met regen besproeide zandheuvel. De Ghannaaniem zouden mij opnemen in hun veilige laaba en met toegenegenheid mijn naam uitspreken: Mirsaal, hij die van verre op zijn kameel de tijdingen komt brengen. Ik zou leven in een tent, omspoeld door de zuivere lucht van de hoogvlakte, en af en toe in een gedicht iets van mij laten horen. Dan zou ik terugkeren van mijn eiland in de woestijn naar mijn stamgebied in Hoelandaa: een moderne Robinson en de bezitter van wonderbaarlijke vertellingen.
Ik aarzelde, half geamuseerd en half verlegen. Maar de jochies die nog te jong waren voor de gebedsdienst en waren achtergebleven, verbraken de betovering: ‘Oma, dat is geen Ghannaami! Dat is een westerling!’ ‘Ze hebben gelijk,’ beaamde ik spijtig, ‘ik geloof niet dat ik de zoon van Moehidz ben, ik denk met redelijke zekerheid te weten dat mijn vader in Landen een ander is.’
Op dat moment kwamen de mannen terug van de moskee. De vrouw liep weg, in zichzelf mompelend, een gebogen zwarte gestalte met een stok, en verdween met haar geiten tussen de geblakerde puimstenen heuveltjes.
|
|