De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Fred Spier
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het verzamelaars-jagersbestaanIn de vroegste fase van onze geschiedenis leefden de mensen in kleine groepen. Ze kwamen aan de kost door het verzamelen van vele verschillende eetbare planten en het jagen op groter of kleiner wild. Hierbij moesten ze zich richten naar de groeicyclus van de planten en naar de trekpatronen van de prooidieren. Deze waren soms voorspelbaar, maar ook vaak grillig en daardoor een bron van onzekerheid. Daarbij eisten vooral op het Afrikaanse continent, de draagdoek van de mensheid, parasitaire ziekten hun tol (McNeill 1985). De overlevingseenheden waren klein, de omvang varieerde van gemiddeld veertig tot tachtig mensen. De arbeidsdeling, machtsverschillen en distinctiemogelijkheden waren gering. De meeste leden van de groep waren erbij gebaat - en ertoe in staat - om elkaar klein | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te houden. Zolang er een betrekkelijke overvloed aan te exploiteren hulpbronnen bestond, kon men altijd besluiten zich met een subgroep af te scheiden van hen die hun posities wilden versterken (Mann 1987: 42 e.v.). De verzamelaars- en jagerssamenlevingen waren in hoge mate conservatief, al zal het ook bij hen niet ontbroken hebben aan intelligente en nieuwsgierige mensen. Maar elke technologische of andere vernieuwing hield naast de voordelen ook een gevaar in: de uitvinder zou wellicht zijn of haar kennis voor zichzelf kunnen houden. Als de rest van de groep niet zou kunnen meeprofiteren, zou deze op een achterstand kunnen worden gezet. Openlijke concurrentie werd daarom hoogstwaarschijnlijk ontmoedigd, hetgeen een sterke rem zette op elke vorm van technologische vooruitgang. En zolang er geen sprake was van een aanzienlijke concurrentie tussen de groepen kon daarvan geen grote impuls uitgaan voor de ontwikkeling van de produktiemiddelen. De religieuze voorstellingen - waarvan niets met zekerheid bekend is - waren vermoedelijk in sterke mate gemodelleerd naar de directe natuurlijke omgeving waarvan de mensen zo sterk afhankelijk waren. Dit kwam tot uitdrukking in de beeldvorming van een bezielde natuur die men te vriend moest houden. Elke verandering in de houding ten opzichte van de natuur zal gepercipieerd zijn als een breuk met de gewoonten en gebruiken. Zo hadden de voorouders het nooit gedaan, en die hadden het toch goed gehad. Gedurende het grootste deel van de lange vroege steentijd was het een probleem om de groep op de gewenste omvang te houden. Wellicht verklaart dit waarom juist in deze periode beeldjes werden gemaakt waarin de nadruk werd gelegd op de vrouwelijke vruchtbaarheid. Langzaam maar zeker evenwel nam de bevolking in aantal toe, hetgeen gepaard ging met het inzakken van deze vroege vorm van religieuze produktie. De mensen van toen kwamen langzamerhand terecht in een vicieuze cirkel. Ze hadden voor hun voeding planten en dieren nodig die in het wild voorkwamen. Door de intensievere exploitatie verminderden ze de concurrentiekansen van deze planten en dieren ten opzichte van andere soorten. Dit leidde tot religieuze voorstellingen en praktijken die succes in deze ondernemingen leken te garanderen, of waarmee men de dreigende uitputting van het milieu op bovennatuurlijke wijze trachtte te keren. Ik veronderstel dat mede op deze wijze de bekende grottekeningen van Lascaux uit het einde van de Oude Steentijd geïnterpreteerd moeten worden. Hierop staat juist dat grootwild afgebeeld dat toen schaars begon te worden (Pi-Sunyer & Salzmann 1978: 74, Harris 1975: 187). In de Sahara en het Andesgebergte zijn vergelijkbare motieven aangetroffen, die in dezelfde overgangsfase gemaakt werden (Roberts 1989: 87, Rick 1988: 23). Niet in alle gebieden op aarde voltrok zich dit proces met dezelfde vaart. Aan het einde van de laatste ijstijd, ongeveer 10.000 jaar voor Christus, was er een grote variatie aan bevolkingsdruk en beschikbaarheid van ‘natuurlijk’ voedsel. Uiteraard hing dit mede samen met de geografische variatie. | ||||||||||||||||||||||||||||
De overgang naar een agrarisch regimeIn bepaalde gebieden begonnen groepen mensen, onder meer gedwongen door de toenemende uitputting van het jaag- en verzamelbare natuurlijke milieu, langzamerhand de groei van die soorten te bevorderen waar ze baat bij hadden. Het veranderende klimaat na de laatste ijstijd moet hierbij ook van groot belang zijn geweest. Pas toen ontstonden de vroegste ons bekende landbouwnederzettingen (Roberts 1989: 94 e.v.) Het was de enige uitweg uit de vicieuze cirkel. Voor de betreffende bevoorrechte soorten, zowel planten als dieren, betekende dit een aanzienlijk selectief voordeel. De minder bevoorrechte soorten werden langzamerhand naar de marge gedrukt en begonnen uit te sterven. In de loop van de tijd ontstond zo een complex van mensen en een betrekkelijk klein scala planten en dieren die beide voor hun | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||
overleving en competitief succes steeds afhankelijker van elkaar werden. In dit proces verwierf de menselijke soort zich een beslissend machtsvoordeel ten opzichte van alle andere soorten (vgl. Goudsblom 1990). Bevolkingsgroei, de drijvende kracht achter de overgang naar een agrarisch bestaan, is de meest onafhankelijke verklarende ‘factor’ in de geschiedenis van de mensheid. Dit is grotendeels een biologisch gegeven. De overleving van een soort is het best gegarandeerd wanneer het de gehele beschikbare ecologische niche weet op te vullen. In tegenstelling tot andere dieren zijn de mensen erin geslaagd om de groei van de planten en dieren waarvan zij leefden te reguleren naar eigen voordeel. Op deze wijze konden ze de ecologische niche in aanzienlijke mate uitbreiden, waardoor de bevolking weer kon toenemen. De overgang van een verzamelaars-jagerssamenleving naar een landbouw- en veeteeltsamenleving besloeg vele millenia. In de overgangstijd hebben beide vormen lang naast elkaar bestaan, waarbij landbouw en veeteelt steeds belangrijker werden, en het verzamelen en jagen steeds minder belangrijk. Tot in de huidige industriële tijd vinden we restanten van de verzamelaars- en jagerstijd, met name in de visvangst. Juist daar voltrekt zich nu de overgang van jagen en verzamelen naar vormen van viskweek. Zo was er in maart 1990 op de Nederlandse televisie een documentaire te zien, waarin gewag werd gemaakt van het leegvissen van de Barentszee (zie ook: De Boo 1990). Een visser vertelde met ingehouden emotie hoe moeilijk hij het vond om aan de wal te moeten blijven, terwijl sommige voormalige collega's nog uitvoeren. Het vissen was hem een ‘tweede natuur’ geworden. Tegelijkertijd zien we de opkomst van viskwekerijen, en niet alleen in de vorm van visvijvers. Langs de kust van Schotland en Noorwegen bestaan tegenwoordig bijvoorbeeld in zee viskwekerijen, omringd door stalen netten, waar zalm gekweekt wordt. Dit levert nieuwe problemen op. De hoge concentratie zalm brengt een snelle verspreiding van ziekten met zich mee. Dit probeert men met bestrijdingsmiddelen tegen te gaan, waardoor in andere delen van de zee het ecologisch evenwicht wordt aangetast. Kortom, het scala van problemen dat kenmerkend is voor de overgang van verzamelen en jagen naar cultiveren. De prijs die de mensen voor de veranderende levenswijze moesten betalen, was die van meer en harder werk (Harris 1975: 230 e.v.). Daarin moesten ze zich richten naar het ritme van de groeicyclus van planten en dieren. De mensheid werd verdreven uit het ‘paradijs’.Ga naar eind3. Konden de verzamelaars-jagers volstaan met een leven min of meer bij de dag, de nieuwe boeren moesten leren vooruitzien over een langere termijn. Zin of tegenzin, wil men in het najaar oogsten, dan moet in het voorjaar gezaaid worden; onkruid groeit en dient gewied te worden; koeien moeten gemolken worden. Oogsten moeten toereikend zijn tot de volgende oogst. Konden verzamelaars-jagers de vondst en buit van de dag in één keer opeten, nu moest men leren om eten te bewaren. De behoefte aan nieuwe vormen van gedisciplineerd gedrag verschafte kansen aan hen die zich bezighielden met de uitoefening van religieuze praktijken. Ze begonnen systematisch de loop van de seizoenen waar te nemen, om daarmee de juiste tijden voor zaaien, wieden en oogsten te kunnen bepalen. Naast deze oriënterende werkzaamheden gingen de zich accentuerende priesters nieuwe disciplinerende functies vervullen, zoals met name het bewaren en bewaken van de oogst (vgl. Elias 1985, Goudsblom 1988c, Spier 1990c). De investeringen in gereedschap en de gebondenheid aan de oogstvoorraden maakten het steeds minder gemakkelijk om te verhuizen. Zodoende werd het moeilijker om zich in geval van conflicten met een sub-groep af te splitsen. Daardoor, en door het beheer van de voorraden, konden de leiders hun positie accentueren en consolideren voor hun nageslacht. Er ontstond een geïnstitueerd religieusseculier leiderschap. Voor hen die zich het agrarisch bestaan hadden eigen gemaakt, was er geen weg terug. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover de winst van de agrarische inzichten stond het verlies aan kennis omtrent het verzamelen en jagen. De snel toenemende bevolkingsgroei leidde ertoe dat vanuit de kernen van agrarisering de landbouwers en veetelers zich begonnen te verspreiden over de aarde. Daarmee oefenden ze een toenemende druk uit op degenen die zich nog in leven hielden middels verzamelen en jagen.Ga naar eind4. Hier zien we een van de constanten in de vaak zo onoverzichtelijke geschiedenis van de mensheid. In het algemeen oefenen samenlevingen die gekenmerkt worden door grotere natuurbeheersing, druk uit op de buren om zich aan dit regime te conformeren. Daarmee ontstaat een constellatie van dominante en gedomineerde samenlevingen. Zo is het geweest vanaf de tijd dat mensen vuur leerden beheersen, en zo gaat het nog steeds. Nu zijn het de geïndustrialiseerde landen die de rest van de wereld dwingen deze weg op te gaan, indien ze willen vermijden in armoede en overheersing te leven. Vooral in de vroege agrarische fase van de mensheidsgeschiedenis was er sprake van brandculturen op grote schaal. Om land voor bebouwing vrij te maken moest de aanwezige begroeiing worden verwijderd. Dit waren meestal bomen. Langzaam maar zeker werd de aarde hierdoor grotendeels ‘bosvrij’ gemaakt. De huidige aantasting van het Amazonegebied is in feite niets nieuws, veeleer de laatste fase van een oud proces (vgl. Goudsblom 1985: 11 e.v.). Dit heeft een ingrijpende invloed gehad op de ecologische evenwichten. In sommige streken betekende ontbossing op den duur verwoestijning. In andere streken, vooral in de gematigde zones, was het effect veelal - in variërende mate - erosie en verarming van de grond. Het is onduidelijk hoeveel groepen erin geslaagd zijn om de verschillende aspecten van deze eerste milieucrisis te overleven. Het ligt niet voor de hand om te vermoeden dat er sprake is geweest van een volledig vreedzame overgang. Het ging immers om overleven en het beheersen van schaarse hulpbronnen, hetgeen in de ons meer bekende geschiedenis altijd aanleiding is geweest tot wedijver. In de recente tijd zijn confrontaties tussen volken die een latere ecologische fase van de mensheidsgeschiedenis vertegenwoordigen met hen die in een vroeger stadium verkeerden vaak geeindigd met de totale ondergang van de laatsten. Men kan hierbij denken aan de Indianen in vele delen van het Amerikaanse continent, evenals aan de inheemse inwoners van Australië, met name de Tasmaniërs. | ||||||||||||||||||||||||||||
De overgang naar een militair-agrarisch regimeNaarmate de menselijke samenlevingen talrijker werden, in getal groeiden en daardoor meer in elkaars nabijheid kwamen, namen de onderlinge concurrentie en naijver toe. De verleiding werd steeds groter om zich produkten en bezit van anderen toe te eigenen. Tegelijkertijd werden de gevolgen van het verlies van bezit veel ernstiger dan in de verzamelaars-jagerstijd. Toen was er maar weinig bezit en konden eventuele verliezen gemakkelijk goedgemaakt worden. Het hoeft geen betoog dat het verlies van oogst, landbouwwerktuigen en vee voor een agrarische samenleving rampzalige gevolgen had. Ze waren produktiever, maar kwetsbaarder geworden. Daardoor werden militaire specialisten - destructief, maar weerbaar - steeds belangrijker voor het voortbestaan van de groep. Er trad een functionele differentiatie op tussen militaire en religieuze taken. De constellatie van krijgers, priesters en boeren leefde steeds meer onder een ‘militairagrarisch regime’ (Goudsblom 1988b: 121, 1988c). De priesters grepen de nieuwe machtskansen aan die de alliantie met een succesvolle krijgerskaste bood, en gingen in veel gevallen invloed over steeds grotere groepen mensen uitoefenen. In de zich vormende staatsreligies verschoof de aandacht van de natuur naar de cultuur. Vooral de legitimatie van de macht begon een steeds belangrijker plaats in te nemen, terwijl de aandacht voor het agrarisch | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||
regime afnam. Daardoor vervreemdden de elitaire religies langzamerhand van de religieuze behoeften van de boeren. Aangezien de laatsten voor hun levensonderhoud tot op grote hoogte van de nabije natuurlijke omgeving afhankelijk bleven, was de neiging sterk om dit te blijven duiden in termen van een lokale bezielde natuur, door de priesters verbonden aan de machtscentra vaak afgedaan als bijgeloof of afgoderij. De religieuze aandacht voor het milieu raakte in de loop van de tijd gemarginaliseerd. Vooral de groeiende steden zullen vaak een weinig hygiënische aanblik hebben geboden. Het opruimen van het menselijke vuil zal de samenleving al snel voor problemen gesteld hebben, hetgeen zich bijvoorbeeld uitte in de aanleg van open rioleringen in de vroege steden in de Indusvallei. Ook de zich vormende ambachten produceerden in toenemende mate afval. In het algemeen zijn de steden van militair-agrarische rijken tot in het nabije verleden plaatsen geweest waar het voor de meeste bewoners niet gezond toeven was (Davis 1967). Als er geen sprake zou zijn geweest van een voortdurende migratie naar de steden, zouden ze hun omvang zelden of nooit hebben kunnen handhaven. Dit laatste werd voornamelijk veroorzaakt doordat met de groeiende concentraties sedentaire mensen de kans op het verspreiden van besmettelijke ziekten toenam. De micro-organismen kregen door de sociale ontwikkelingen aanzienlijk meer kansen dan voorheen (vgl. McNeill 1985). Toen de militair-agrarische samenlevingen de eerste golven van besmettelijke ziekten hadden doorstaan en een zekere immuniteit hadden verworven, verkregen zij daarmee een machtsvoordeel ten opzichte van mensen die in een eerdere ecologische fase verkeerden. In confrontaties tussen dergelijke samenlevingen speelde dit een grote, zo niet beslissende rol. Zo liepen in de Amerika's de inheemse samenlevingen sterk in getal terug door de meestal onbewuste - maar soms bewuste - introductie van voor hen nieuwe besmettelijke ziekten. Het reisverslag van Columbus is ook in deze opzichten interessant. Alhoewel de admiraal na aankomst in de ‘Indias’ in de mening verkeerde in de buurt van Japan en China te zijn geland - zo meende hij overal tekenen te zien dat ergens verderop de Grote Khan resideerde -, gaf hij zijn ogen goed de kost, en beoordeelde het land op de mogelijkheden van agrarische en minerale exploitatie en de mensen op die van onderwerping. Ik veronderstel dat wanneer - in geval van afwezigheid van het Amerikaanse continent - het tot een ontmoeting zou zijn gekomen, Columbus zeker niet een dergelijke houding ten opzichte van de ‘Grote Khan’ en zijn rijk zou hebben ingenomen (Colón 1986: 43-203). De dwang tot het produceren van een surplus om de nieuwe vrijgestelde elites te onderhouden veroorzaakte een toenemende werkdruk. Kinderen werden steeds welkomer als goedkope arbeidskrachten en als oudedagsvoorziening. De druk om het aantal kinderen beperkt te houden werd minder waardoor, naar ik vermoed, vormen van abortus en infanticide evenals religieuze taboes op seksuele omgang tenminste tijdelijk minder belangrijk zullen zijn geworden. Sneller dan ooit tevoren nam de mensheid in omvang toe. Dit alles leidde tot een intensivering van de produktie. In Mesopotamië, ironisch genoeg de wieg van onze beschaving, werd de irrigatie opgevoerd. Aangezien er grenzen waren aan de hoeveelheid bevloeiingswater en de verdamping daar groot is, was het al spoedig niet meer mogelijk de grond effectief door te spoelen. Daardoor bleven er zouten in de bodem achter en trad langzaam maar zeker een verziltingsproces op. Daardoor liepen de opbrengsten terug, terwijl de vraag waarschijnlijk bleef stijgen. Het lijkt aannemelijk dat deze vorm van milieuvervuiling een grote, zo niet beslissende rol heeft gespeeld bij het ineenzakken van de vroege rijken (Jacobson & Adams 1958, Roberts 1989: 130). In Egypte is dit niet gebeurd, aangezien de Nijl op gezette tijden overstroomde, het bouwland onder water zette, slib aanvoerde en de zouten wegspoelde. Met de komst van de Assouan-dam is dit pro- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ces tot staan gekomen. Tegenwoordig dreigt het Nijldal daardoor te verzilten. In veel streken waar irrigatielandbouw wordt bedreven, is verzilting van de bodem een probleem. Dit geldt ook bijvoorbeeld voor het kassengebied in het Westland. Juist daarom voeren de tuinbouwers al tientallen jaren campagne tegen de Franse zoutlozingen in de Maas. Het bedrijven van landbouw en veeteelt heeft meestal geleid tot een langzame uitputting van de grond. Dit geldt eveneens voor de gematigde streken van West-Europa (vgl. Slicher van Bath 1980) en bijvoorbeeld het Andesgebergte. Ondanks veel inspanningen viel dit proces niet te keren met de toenmalige middelen. Pas de introductie van verschillende soorten ‘kunstmest’ heeft dit probleem in West-Europa voorlopig opgelost. Het betekent wel de introductie in de grond van kleine hoeveelheden zware metalen zoals cadmium, die met de kunstmest meekomen. Het is ons onbekend wat de accumulatie hiervan voor langetermijneffecten zal hebben. Ook in de Nederland, in de gehele wereld bekend als een streek waar mensen land op water hebben veroverd, hebben de vroegere bewoners milieuproblemen over zich afgeroepen. Zo heeft het winnen van turf en het beter afwateren van het Hollandse moeras geleid tot inklinking van de bodem, tot de vorming van meren en het binnendringen van de zee. In feite groef men de grond onder de eigen voeten weg. In de provincies Utrecht, Gelderland en Drenthe is door intensieve exploitatie van de zandgronden een proces van woestijnvorming op gang gekomen dat pas een honderd jaar geleden met veel moeite is gekeerd. In het algemeen gesproken was er in de militair-agrarische samenlevingen veel meer dan voorheen ruimte voor technologische veranderingen. De verschillende zich vormende beroepsgroepen concurreerden met elkaar, alhoewel in variërende mate. Daarnaast ontstond er vaak interstatelijke concurrentie, hetgeen vooral in West-Europa tot technische vooruitgang leidde. Daarentegen kwamen de technische ontwikkelingen in de Chinese militair-agrarische rijken vrijwel tot stilstand toen de concurrentie met buurstaten afnam (Kennedy 1988: 20 e.v.). Concurrentie tussen kleinere en grotere groepen verschafte mogelijkheden aan getalenteerde mensen om vernieuwingen daadwerkelijk te introduceren. De toenemende concurrentie dwong de mensen tot de inzet van meer middelen, waarbij men een steeds grotere aanspraak deed op de natuurlijke hulpbronnen, met name door het delven en de verwerking van ‘grondstoffen’. | ||||||||||||||||||||||||||||
De overgang naar een industrieel regimeIn sommige militair-agrarische samenlevingen, onder andere het Romeinse Rijk en later vooral West-Europa, ontstonden na verloop van tijd naar verhouding betrekkelijk onafhankelijke groepen van handelaren en ambachtslieden. Zij raakten minder sterk gebonden aan de lokale agrarisch-economische verhoudingen. Daarentegen werden ze steeds afhankelijker van de mensen die deel gingen uitmaken van hun handelsnetwerken. Deze contacten strekten zich niet alleen binnen, maar ook tussen staten uit, en daardoor kregen vooral de handelaren in toenemende mate te maken met interstatelijke verhoudingen. Het werd minder belangrijk om zich te oriënteren op de eigen kleine sociale en natuurlijke omgeving, waaraan ze minder gebonden raakten. Ze gingen daarentegen op zoek naar richtlijnen waarmee onder andere een zo groot mogelijk succes in de onzekere wereld van de handel kon worden verworven. Op religieus terrein was men niet langer tevreden met het militair-agrarisch getinte oriëntatie-monopolie van de staatsreligieuze specialisten. Men wilde en kon zich vaak de speelruimte verwerven om zelf de richtlijnen binnen de religieuze voorstellingswereld te duiden. Na vaak hevige strijd slaagden in West-Europa aan het eind van de middeleeuwen sommige handelselites erin eigen vormen van de christelijke religie, de verschillende va- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||
rianten van het protestantisme, te institutionaliseren. In sommige streken begonnen ook boeren meer en meer voor de markt te produceren, ze werden betrokken in de geldeconomie en kregen net als de handelaren te maken met grotere en meer onpersoonlijke interdependentiestructuren. Daardoor werden ze eveneens potentiële afnemers van de nieuwe religieuze voorstellingen en praktijken. In de nieuwe religies werd steeds minder aandacht voor de natuur ingeruimd. Dat gold niet alleen voor het protestantisme, ook de steedse katholieken ontdeden zich van veel religieuze beeldvorming over de natuur. De toenemende concurrentie tussen en binnen deze betrekkelijk onafhankelijke beroepsgroepen bracht een stroom van technische verbeteringen met zich mee, en een intensivering van de exploitatie van de natuur. De oriëntatie op het verleden werd naar verhouding steeds minder belangrijk. Enigszins paradoxaal kan men stellen dat de oriëntatie op de toekomst deel ging uitmaken van de traditie. Deze tendensen werden sterker bij de opkomst van een op fossiele brandstoffen gebaseerde industrialisering van de samenleving. De ‘industriële revolutie’ werd mede veroorzaakt door de uitputting van het natuurlijk milieu. In het Noorden van Engeland raakten de bomen op. Dit hout gebruikte men onder andere voor de fabricage van houtskool, een onontbeerlijk produkt om ijzer te smelten. Na enig experimenteren slaagde men erin om van kolen een vergelijkbaar produkt, cokes, te maken. Hierdoor kreeg men de beschikking over een grote nieuwe energievoorraad. De kolen werden gewonnen in mijnen. Een groot probleem hierbij was het grondwater. Newcomen ontwikkelde hiervoor een pomp die werd aangedreven door een op kolen gestookte primitieve stoommachine. James Watt voerde essentiële verbeteringen in die de machine geschikt maakte voor het aandrijven van reeds bestaande machines, die tot dan toe door waterkracht of wind werden aangedreven. Daarna namen de ontwikkelingen een grote vlucht. De uitputting van het bekende stookbare natuurlijke milieu in combinatie met de aanwezigheid van een nog weinig geëxploiteerde voorraad lag aan de basis van de industriële revolutie. Dit kon plaatsvinden in een samenleving waarin vrij ondernemerschap en onderlinge concurrentie niet werden ontmoedigd, en waarin de produktie een zeker niveau van mechanisering had bereikt. Het was een tijd van groot optimisme. De toepassingen van de nieuwe energiebronnen leken een gouden toekomst te garanderen. In sterk afnemende mate, geleid door religieuze voorschriften, begonnen steeds grotere aantallen mensen zich op het leven en de toekomst te oriënteren. Met de opkomst - en de succesvolle toepassingen - van de natuurwetenschappen werd er aan de basis geknabbeld van een deel van dat levensterrein dat religieuze specialisten tot dan toe in aanzienlijke mate wisten te monopoliseren, namelijk het gebied van de wereldoriëntatie. Sinds de Renaissance is er een voortdurende toename van groepen mensen die verwetenschappelijkende wereldbeelden aanhangen. Daarmee gepaard is er tot op heden sprake van een voortdurende terugtocht van de claims van religieuze specialisten. Deze strijd wordt nog immer gestreden. Milieu-effecten werden minder zichtbaar naarmate ze verder weg plaatsvonden. Dit wekte de schijn van een toenemende onafhankelijkheid ten opzichte van de natuur. Mede daardoor verdween de aandacht voor de relaties tussen mensen en de natuur steeds meer uit de religie. En er kwam niets voor in de plaats. De opkomende biologie bestond vooral uit het classificeren van soorten, en later uit de ontstaansgeschiedenis ervan, zoals de oude naam ‘natuurlijke historie’ aangeeft. De aandacht in de universitaire biologie voor de afhankelijkheidsrelaties tussen de soorten is van betrekkelijk recente datum. In het algemeen gesproken leidde de industriële revolutie opnieuw tot de uitbreiding van de ecologische niche, en daarmee opnieuw tot grotere aantallen mensen.Ga naar eind5. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe aandacht voor milieuproblematiekDe toepassingen van de exacte wetenschap in een economie die is gebaseerd op een grootschalig gebruik van fossiele brandstoffen, hebben geleid tot een grote mate van korte-termijn beheersing van de niet-menselijke natuur. De mensheid heeft tot nu toe de milieu-effecten veelal weten af te wentelen op verafgelegen gebieden. Ook is een beroep gedaan op de spankracht van het milieu. Maar langzamerhand bereiken de cumulatieve effecten ook diegenen die ze veroorzaken. Op de lange termijn gezien is er, vanwege de uitputting van grondstoffen en de toenemende vervuiling, evenwel sprake van toenemende onbeheersbaarheid. Dit inzicht wint langzamerhand terrein. Toenemende gevoelens van onzekerheid en zorg leiden tot nieuwe aandacht voor de afhankelijkheden tussen mensen en de natuur. Sommigen vertalen hun angsten van nu in termen van een verleden waarin de mensen beter met de natuur omgingen, niet alleen in West-Europa, maar ook in verre landen. Zowel de optimistische visie op de toekomst, kenmerkend voor de Verlichting en het vroeg-industriële tijdperk, als de romantiserende kijk op het verleden bieden evenwel weinig aanknopingspunten om zich met succes op de huidige situatie te kunnen oriënteren. De aandacht voor de milieuproblematiek wordt tegenwoordig voornamelijk, maar niet uitsluitend, geduid in wetenschappelijke termen. In verschillende kringen - zoals bijvoorbeeld binnen de antroposofische beweging - ontstaat opnieuw de beeldvorming van een aarde die men te vriend moet houden, door sommigen met een verwijzing naar vroegere religieuze voorstellingen geduid als ‘moeder aarde’.Ga naar eind6. Door anderen wordt de problematiek in meer wetenschappelijke termen verwoord. Een vertegenwoordiger van deze laatste stroming is James Lovelock met zijn ‘Gaia-hypothese’, de idee van de aarde als een tot op zekere hoogte zelf-regulerend systeem (1982). In natuurkundige zin komt het neer op de vraag in hoeverre bij een industriële produktiewijze de milieu-vervuiling met het inzetten van de bestaande energievoorraden - waardoor ook vervuiling ontstaat - op een aanvaardbaar niveau gehouden kan worden. Volgens de berekeningen van de Club van Rome is dit op langere termijn niet mogelijk (Meadows 1972). De daarop volgende discussie spitste zich toe op de precisie van hun model, met name de tijdsschaal waarop de veronderstelde ontwikkelingen zich zouden voltrekken en de grootte van de bekende voorraden aan grondstoffen. De fundamentele uitgangspunten zijn bij mijn weten nooit ter discussie gesteld. Sinds de tijd van het ‘doemdenken’ lijkt dit een taboe, wellicht omdat de lange-termijn overleving van de industriële samenlevingen op het spel staat. | ||||||||||||||||||||||||||||
Afsluitende beschouwingWat heeft het voorgaande ons geleerd? Milieuproblematiek is niet alleen een verschijnsel van onze tijd. Integendeel, in elke fase van de geschiedenis is sprake geweest van problemen in de relaties tussen mensen en de natuur. Op de langere termijn gezien bestonden de ‘oplossingen’ uit het intensiveren van allerlei vormen van produktie, het uitputten van natuurlijke hulpbronnen en het aanboren van nieuwe. Steeds meer deelgebieden van de niet-menselijke natuur zijn in de loop van de tijd schaarse goederen geworden. Ze raakten geduid in termen van menselijk bezit of in termen van gebruiksrechten en plichten. Zoals het in vroegere fasen van de geschiedenis is gegaan met landbezit, zo gaat het nu met rechten op ‘schone lucht’. De verplichting van het aanbrengen van een katalysator op auto's moet in dit licht worden begrepen. De ‘verbezittelijking’ van zeeën en oceanen, visvangst en minerale exploitatie valt in de huidige tijd in een versneld tempo waar te nemen. Men kan verwachten dat in de toekomst slechts weinig aspecten van de natuur niet in deze termen geduid zullen worden. In samenhang met de meer democra- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tische verhoudingen van onze tijd leidt milieuproblematiek tot een nieuw type rechtskundige problemen, vooral wanneer het gaat om de vraag wie en in welke mate voor milieuschade aansprakelijk gesteld kan worden (vgl. J. Spier 1990). Tegenwoordig, bij de huidige stand van de techniek, worden we ons steeds sterker bewust van de grenzen van de exploitatie van het milieu (Meadows 1972, Barney et. al. 1981, rivm 1989). Ervan uitgaande dat ons geen miraculeuze technische hoogstandjes te wachten staan waarmee we vrijwel ongelimiteerde energiebronnen zouden kunnen aanboren en benutten, betekent dit dat we voor een historisch nieuwe situatie staan. Immers, door het te verwachten gebrek aan energie valt er op de middellange termijn gezien hoogstwaarschijnlijk weinig of geen produktie meer te intensiveren. Bij de exploitatie van het milieu nadert de mensheid het einde van haar mogelijkheden. Niet alleen zijn op de langere termijn gezien ‘de grenzen van de groei’ in zicht. Zowel door de getalsmatige groei van de mensheid als door de gevolgen van de industriële levenswijze zullen de milieuproblemen groter zijn dan ooit te voren. Als de mensheid zich een kans op een wellicht enigszins duurzame toekomst wil verschaffen, zal dat alleen kunnen door het aanleren van nieuwe gedragsstandaarden, een nieuw complex van dwang en zelfdwang dat men kan benoemen als een ‘industrieel-ecologisch regime’. Het gaat om twee typen gedragsstandaarden, dingen die we moeten doen en dingen die we moeten laten. Beide zijn in algemene zin problemen van collectieve actie en collectieve regulering op een tot dusver ongekende schaal. Het eerste complex - de dingen die we moeten doen - is om verschillende redenen gemakkelijker te verwezenlijken dan het tweede. Het gaat om gedragingen met een duidelijk te definiëren doel, te karakteriseren met ‘schoonmaken en schoonhouden’. Het ontwikkelen van bijvoorbeeld nieuwe ‘schonere’ technieken en produkten levert werk op en zichtbare resultaten. Het is niet voor niets dat men op dat gebied de meeste vooruitgang boekt. Bovendien kan men zich ijken op oudere vormen van collectieve actie. Ook kan men aansluiting zoeken bij vroegere typen ecologische regimes die eventueel bewust of onbewust als mythische voorbeelden kunnen dienen. Dit is in sommige ‘groene’ circuits een niet ongebruikelijke gang van zaken. Veel zal afhangen van vrijwillige medewerking in de vorm van zelfdiscipline. Het valt niet te verwachten dat deze zelfdwang op grote schaal zal kunnen worden geïnternaliseerd zonder vormen van externe dwang. Dit probleem uit zich op veel verschillende terreinen. Overheden kunnen hierbij een voorname rol spelen, niet alleen bij het stimuleren van milieuvriendelijk gedrag van de burgers, maar ook van het bedrijfsleven. Alhoewel de problematiek niet onderschat moet worden, zal het stimuleren van minder vervuilend bedrijfsgedrag daarom naar verhouding de minste problemen opleveren. Het reguleren van ecologisch consumentengedrag is een aanzienlijk moeilijker taak, aangezien het afdwingen van het naleven van de voorschriften door middel van een groot controle-apparaat zeer problematisch is. Overheden kunnen in dat laatste geval regels stellen, maar de naleving ervan zal in overgrote mate door de burgers onderling moeten worden afgedwongen. Men kan bijvoorbeeld denken aan het gescheiden ophalen van verschillende soorten afval. Een tweede actueel voorbeeld is dat van de regulering van het wegverkeer. Ik laat het aan de lezer over om hierin dezelfde thematiek te herkennen. In toenemende mate zal op overheden een beroep worden gedaan om de rol van ecologisch scheidsrechter op zich te nemen. Ongeacht het - al dan niet gemeende - streven naar decentralisatie zal daarom hun invloed op vele levensterreinen toenemen. De grenzen die gesteld zijn aan het uitoefenen van de rol van ecologisch scheidsrechter hangen nauw samen met de machtsverhoudingen en afhankelijkheden binnen en tussen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nationale staten. Aangezien we in de industriele landen veelal leven in samenlevingen waarin de besluitvorming geschiedt op basis van een parlementaire meerderheid, valt er pas veel effect te verwachten wanneer deze meerderheid er het nut van inziet. Het is volstrekt onduidelijk waar de grenzen liggen van wat mensen acceptabel vinden. En zoals zo vaak betoogd wordt, de langzame verscherping van de problematiek veroorzaakt verschuivende tolerantiegrenzen. Hier ligt een taak voor overheden en internationale organisaties. Deze laatste instanties beschikken evenwel over weinig mogelijkheden om regelingen effectief af te dwingen, vooral omdat milieuproblematiek - soms opzettelijk - nationale grenzen overschrijdt. Hoe men tot een ecologisch regime kan komen waarbij alle betrokken landen zich aan de betreffende codes houden, is een vooralsnog onopgelost probleem. Ondanks het ontbreken van een centraal geweldsmonopolie bestaan er mogelijkheden voor het uitoefenen van economische, politieke en militaire druk. Dit vereist een verregaande coördinatie tussen een groot aantal landen. Een effectieve vorm van internationale ecologische gedragsregulering valt pas dan te verwachten wanneer de globale belangen in dezelfde richting wijzen. Dit is op het moment zelden het geval. Een voorbeeld: het verwachte broeikaseffect zou voor de Sovjetrepublieken wellicht een voordeel kunnen opleveren; immers, bij een opwarming van de atmosfeer zal de noordgrens (de grens tot waar graan geproduceerd kan worden) naar de pool opschuiven en leiden tot een aanzienlijke vergroting van het bebouwbare areaal. Voor de Verenigde Staten geldt precies het omgekeerde. Deze ecologische veranderingen zullen daarmee hoogstwaarschijnlijk bijdragen tot belangrijke verschuivingen in de internationale machtsbalansen. Het broeikaseffect is in dit opzicht niet uniek. Een nadere beschouwing van andere aspecten van de milieuproblematiek resulteert in een vergelijkbaar betoog. Het ontbreken van een internationale ‘milieu-coalitie’ leidt tot een vorm van gedragsregulering die in kleinschalige samenlevingen zonder een centraal geweldsmonopolie wordt gehanteerd, namelijk het in het openbaar aan de kaak stellen van ongewenst gedrag. Dit ziet men tegenwoordig af en toe op internationale milieuconferenties gebeuren. Greenpeace voert eenzelfde strategie.
Het tweede aspect van het ecologisch-industrieel regime - de dingen die we moeten laten - is aanzienlijk problematischer. Om ons nageslacht een zekere mate van natuurlijke rijkdom te doen overerven, zullen we veel moeten laten wat toch binnen ons bereik is en waarvan de negatieve milieu-effecten nog niet duidelijk merkbaar zijn. Mensen zullen op den duur hiertoe alleen bereid zijn wanneer ze zeker weten dat alle andere mensen hetzelfde doen. Hoe dat gegarandeerd kan worden is volslagen onduidelijk. Toch zal een dergelijke beperking van de consumptie deel moeten uitmaken van een effectief ecologisch regime. Deze vormen van collectieve regulering zullen van alle mensen een mate van zelfdiscipline vergen zoals wellicht nog nooit heeft bestaan. Van iedereen zal een grote mate van lange-termijndenken en het afzien van persoonlijke directe voordelen gevergd worden in een situatie waarin deze gemakkelijk bereikbaar zijn. Vormen van externe dwang zullen in welke vorm dan ook nodig zijn om het gestelde doel van beheersbaarheid te bereiken. De maatschappelijke structuren van het moment lijken daarvoor ontoereikend. Immers, welke instantie zou dat op wereldschaal kunnen afdwingen? Daarbij bestaan er bij mijn weten geen analoge vormen van gedragsregulering waarop we ons zouden kunnen ijken. Collectieve acties hebben tot dusver de inzet gehad om iets te doen waarbij men zelf veelal ook enigszins gebaat was. In dit geval gaat het erom iets te laten, een vorm van zelfbeheersing waar we op korte termijn vrijwel geen directe baat bij hebben.
Dit alles overziende lijkt het een eerste vereiste dat de concurrentie op alle niveaus - van in- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||
terpersoonlijk tot interstatelijk - aan bepaalde banden wordt gelegd. Het bovenstaande historische overzicht heeft duidelijk gemaakt dat ongereguleerde wedijver mensen stimuleert tot het zoeken naar en uitputten van hulpbronnen, evenals tot pogingen om de milieu-effecten op anderen af te wentelen. Dat wil niet zeggen dat hiermee de enige oorzaak van dit proces gegeven is. De huidige berichtgeving over Oost-Europa suggereert dat de samenlevingen daar erin geslaagd zijn om tot een - naar Westerse maatstaven gemeten - aanzienlijke mate van milieuvervuiling te komen zonder er een met de ‘Eerste Wereld’ vergelijkbare materiële vooruitgang tegenover te kunnen stellen. Het moet evenwel niet onmogelijk worden geacht dat in het huidige politieke klimaat de situatie te zwart wordt afgeschilderd. Concurrentie heeft niet alleen negatieve effecten. Gereguleerde concurrentie kan bijdragen aan een toename van vormen van ecologische collectieve actie. ‘Milieuvriendelijker’ produceren levert kansen op voor het bedrijfsleven om zich in positieve zin van de concurrentie te onderscheiden. Het bedrijfsleven kan in dit opzicht een voortrekkersrol vervullen. Bedrijven die beschikken over nieuwe ‘schonere’ technologie zouden hun invloed op overheden kunnen uitoefenen om tot een verscherping van de normen te komen. Tot op zekere hoogte valt in de afgelopen jaren een dergelijk ‘groen beschavingsoffensief’ waar te nemen. Hiervan zou een belangrijke impuls kunnen uitgaan voor een verbetering van de situatie. Uiteraard is het bedrijfsleven ook in dit opzicht in sterke mate afhankelijk van het koopgedrag van de consumenten.Ga naar eind7. Mijns inziens is het ‘groene beschavingsoffensief’ wel gewenst, maar hoogstwaarschijnlijk onvoldoende om het proces als geheel in de hand te houden. Gereguleerde concurrentie kan eventueel ook bijdragen tot het ‘vrijwillig’ beperken van de exploitatie van het milieu. Als voorbeeld kan dienen het in stand houden van visgebieden. In dergelijke termen moet men de pogingen van de Europese Gemeenschap bezien om tot een gemeenschappelijk visbeleid te komen in de Noordzee. Ondanks vele problemen rond het afdwingen van de regels zwemt er nog haring boven de Doggersbank.Ga naar eind8. De Barentszee, niet zo fortuinlijk gesitueerd tussen de belanghebbende partijen, is in ongereguleerde concurrentie grotendeels leeggevist. Hetzelfde zou kunnen gebeuren in vele meer afgelegen gebieden, de Stille Oceaan niet uitgezonderd, onder meer middels de recente vangstpraktijken met drijfnetten.Ga naar eind9. De zeer ongelijke verdeling van de welvaart in de wereld vormt bij dit alles een groot probleem. Het valt niet te verwachten dat de minder welvarende landen zich zullen neerleggen bij een effectieve bevriezing van de bestaande verhoudingen. De geïndustrialiseerde wereld gebruikt verreweg het grootste deel van de natuurlijke hulpbronnen. Als de minder geïndustrialiseerde landen erin zouden slagen om een welvaartsniveau te bereiken dat vergelijkbaar is met het onze, zal dat veel grootschaliger milieuproblemen opleveren dan nu. Daarmee is een belangrijke reden aangegeven waarom het proces op het moment onbeheersbaar is.
Milieuproblematiek is in eerste instantie een sociale problematiek. De ontwikkeling van menselijke samenlevingen is tot op heden een grotendeels ongepland en onbeheerst proces geweest, zoals Norbert Elias zo vaak betoogd heeft. Misschien is het mogelijk om door een toegenomen kennis van de huidige problematiek en overdracht hiervan op grote delen van de wereldbevolking, het proces enigszins beheersbaar te maken. Eenvoudig zal het niet zijn. De beteugeling van de milieuproblematiek is ongetwijfeld de grootste uitdaging waar de mensheid zich voor gesteld ziet. | ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|