(zoals bijvoorbeeld Horatius' Ars Poetica) aan concrete personen gericht is, is een indirecte betrokkenheid op de literaire en dramatische praktijk van zijn tijd - waarin naar Aristoteles' oordeel karakterpathetiek en visueel effectbejag hoogtij vierden - onmiskenbaar in de tekst aanwezig.
Leest men de Poetica stelselmatig door op dit soort normatieve uitspraken, dan komt men tot de enigszins paradoxale constatering dat zeer weinig van de ons bewaard gebleven Griekse literatuur voldoet aan de eisen die Aristoteles stelt. Als eerste valt op dat Aristoteles in het kader van de behandeling van poiêsis (hier gemakshalve steeds met ‘literatuur’ weergegeven, hoewel eigenlijk een onvertaalbare term) vrijwel uitsluitend aandacht schenkt aan de tragedie en het epos: andere genres, zoals de in het begin van het geschrift genoemde dithyramben en de socratische dialogen (1447 a 14, b 10), alsook de geheel door afwezigheid schitterende lyrische poëzie, vallen buiten het kader van de karakterisering van literatuur als een ‘nabootsing (mimêsis) van handelingen’. De historiografie blijkt, zoals gezegd, de vergelijking met literatuur niet te kunnen doorstaan doordat zij noodgedwongen verslag doet van reeksen van afzonderlijke en onsamenhangende gebeurtenissen, terwijl de literatuur een handelingsverloop weergeeft dat gekenmerkt wordt door een verband van noodzakelijkheid of waarschijnlijkheid (hfdst. 9).
Over het waarom van deze uitsluitingen is veel gespeculeerd - waarbij bedacht moet worden dat de Poetica niet het enige literairtheoretische geschrift van Aristoteles was (van minstens vijf andere werken kennen we alleen de titels) en dat van het geschrift zelf, zoals bekend, alleen het eerste boek bewaard is gebleven. Maar ook al schonk Aristoteles in het tweede boek van de Poetica veel aandacht aan de komedie en komt het proza uitvoerig aan bod in zijn (wel bewaard gebleven) Rhetorica, ook dan blijft staan dat het in de Poetica gehanteerde literatuurbegrip aan de genoemde genres niet of nauwelijks ruimte biedt en dat de tragedie - en in mindere mate het epos - wel als meest volmaakt genre uit de bus moet komen.
Ook binnen het kader van de behandeling van de tragedie en het epos vinden we een aanzienlijk aantal voorschriften, waaraan van de ons bewaarde tragedies eigenlijk alleen de Koning Oedipus en de Vrouwen van Trachis van Sophocles en de Bacchanten van Euripides voldoen, terwijl van het epos uitsluitend de Ilias en - in mindere mate - de Odyssee van Homerus in Aristoteles' ogen acceptabel zijn. Hij begint meteen al op bijna axiomatische wijze met het geven van een zeer gedetailleerde definitie van de tragedie:
‘De tragedie is een nabootsing van een handeling die ernstig is, een afgerond geheel vormt en een bepaalde omvang heeft, met een verfraaid taalgebruik waarvan elke soort afzonderlijk in de verschillende delen van de tragedie voorkomt; een nabootsing door middel van handelende personen en niet door middel van vertelling, die door het oproepen van medelijden en vrees de reiniging van dergelijke emoties tot stand brengt.’ (1449 b 24-8)
Wat aan deze definitie opvalt is dat ze een geenszins vanzelfsprekende bepaling van het effect van de tragedie bevat. Kan men van de overige bestanddelen van de definitie nog de indruk krijgen dat ze op inductieve wijze uit door Aristoteles onderzocht tekstmateriaal is afgeleid, de woorden ‘die door het oproepen van medelijden en vrees de reiniging van dergelijke emoties tot stand brengt’ lijken een tamelijk persoonlijke beoordeling van Aristoteles uit te drukken, die blijkens andere plaatsen in de tekst geenszins boven discussie verheven is. Aristoteles bekritiseert daar dichters die bij het publiek andere dan de door hem genoemde emoties oproepen en bestempelt deze effecten als ‘hoogst on-tragisch’ (bv. 1452 b 37). De implicatie is immers dat tragedies die dit effect niet bewerkstelligen, geen - of in elk geval geen goede - tragedies zijn. Daarmee verschaft Aristoteles zich een ogenschijnlijk objectief - want empirisch controleerbaar - cri-