beschouwd die een moralistische of zelfs een allegorische betekenis konden hebben. Maar uit Homerus kon ook de geografie onderwezen worden, of de retorica. Over de uitlegging van Homerus werden dus vanuit verschillende vooronderstellingen levendige debatten gevoerd. Ook Aristarchus neemt aan deze discussies deel, bijvoorbeeld wanneer het blijkt dat hij niets moet hebben van een allegorische verklaring van de tekst. Het valt evenzeer als een kritische stellingname te beschouwen als we bij hem niets vinden van uitspraken die we wel van andere commentatoren kennen, in de trant van: ‘Dit zegt de dichter omdat hij ons wil leren ons vroom te gedragen.’ Een dergelijke moralistische aanpak staat Aristarchus niet aan. Wel is hij het met anderen eens, en daarmee raken we een belangrijk exegetisch principe, dat tegenspraken binnen de tekst eigenlijk niet kunnen voorkomen. Homerus is volgens hem een dichter die doordacht te werk is gegaan en daarom aan zijn heldendichten een consistente inhoud heeft gegeven.
Deze consistentie is het eerste en belangrijkste poeticale principe dat Aristarchus hanteert. We hebben daarvan al een voorbeeld gezien, toen ik de kwestie van de lezing van 1, 260 behandelde. Wanneer Nestor volgens Homerus Agamemnon en Achilles goed gezind is, kan hij niet hen willen kwetsen en op basis van die gedachtengang is de ene lezing goed, de andere fout. Op deze manier behandelt Aristarchus talloze plaatsen en vaak op een manier die tegenwoordig nog overtuigt. Maar soms past hij het principe in onze ogen te rigoureus en te rechtlijnig toe. Wanneer Achilles in boek xxii Hector, de aanvoerder van de Trojanen en zijn grote tegenstander, heeft gedood, roept hij onder meer uit (vss. 382-4):
‘... Jonge Achaiërs, komaan, laat het zegelied klinken:
Groot onze roem! Wij hebben de machtige Hektor verslagen,
die als een god werd vereerd door het hele volk der Trojanen!’
De twee laatste verzen komen ons begrijpelijk voor: eindelijk heeft Achilles de grote Hector verslagen en daarover wil hij juichen. Maar Aristarchus meent dat ze niet van Homerus afkomstig zijn. Dat zegt hij niet omdat hij als moraal-filosoof tegen opschepperij zou zijn, zoals men weleens verondersteld heeft; nee, de reden is dat hij deze verzen niet goed in overeenstemming met andere kan brengen waarin Achilles impliciet Hector de mindere van zichzelf had genoemd: zoveel gejuich over het verslaan van een zwakkere tegenstander is overdreven. Volgens Aristarchus moet dus niet alleen de dichter Homerus consistent zijn, hij stelt diezelfde eis aan de personages die in het grote gedicht optreden.
Gelukkig springt ook Aristarchus weleens uit de band, en dan duikt een ander principe van uitlegging op. Op twee plaatsen wordt het zwaard van Agamemnon beschreven, de ene keer is het met zilveren nagels beslagen, de andere keer met gouden. Aristarchus maakt zich daar niet druk over, dit verschil moet men toelaten met een beroep op de ‘dichterlijke vrijheid’ van Homerus.
Consistentie betekent niet gelijkheid in alle opzichten. Er zijn tenslotte verschillen tussen de dichter en zijn personages, en tussen de personages onderling, die men niet mag negeren. Het volgende voorbeeld is eenvoudig maar tekenend. In boek vi, 261 biedt Hekabe haar zoon Hector, die net uit de strijd komt, een beker wijn aan met het argument: ‘Wijn geeft een man zijn krachten terug, wanneer hij vermoeid is.’ Hector slaat het aanbod af (264-5): ‘Bied mij geen zachtzoete wijn aan [...] / anders verlamt U mijn kracht.’ Er moeten Grieken zijn geweest die tussen de verzen tegenspraak zagen en daar dus moeite mee hadden. Aristarchus antwoordt op hun bezwaren met: ‘de sprekende personages zijn verschillend en elk spreekt met een eigen bedoeling’.
Het beginsel van de consistentie werkt niet alleen op het terrein van de vaststelling van de juiste tekst, maar functioneert ook bij de interpretatie van bepaalde scènes. Het helpt bijvoorbeeld aannemelijk te maken waarom tij-