teus), die ervoor zorgt dat Demodocus zo treffend, dat wil zeggen waarheidsgetrouw, vertelt. En Odysseus kan het weten want hij is zelf deelnemer aan de oorlog geweest. We kunnen dus concluderen dat de homerische verteller door zijn Muzen-aanroepen op subtiele wijze zijn eigen verhaal aanprijst, vooral de waarheidsgetrouwheid ervan. Het is aan deze waarheidsclaim dat ik de rest van dit essay wil wijden.
De homerische epen kunnen beschouwd worden als een vorm van proto-geschiedschrijving: ze moeten de herinnering bewaren aan roemrijke daden uit het verleden. In hoeverre de gebeurtenissen ook echt historisch zijn, is onderwerp van veel discussie (Ithaca!), maar waar het mij om gaat is de intentie. Hoewel zijn methode verschillend is, heeft de ‘vader van de geschiedenis’ Herodotus hetzelfde oogmerk met zijn werk:
‘Hier volgt een uiteenzetting van het onderzoek dat Herodotus uit Halicarnassus heeft ingesteld met de bedoeling dat de handelingen der mensen niet op de lange duur in vergetelheid zouden geraken en dat de belangrijke en bewonderenswaardige daden, enerzijds door Grieken, anderzijds door niet-Grieken verricht, niet van roem verstoken zouden blijven.’
(Historiën 1, vertaling O. Damsté)
Zowel Herodotus als Thucydides nemen Homerus als historische bron voldoende serieus om een aantal paragrafen aan hem te wijden aan het begin van hun geschiedwerken.
Tegelijkertijd moeten we ons evenwel heel goed realiseren wat historische waarheid voor de epische verteller dan wel betekende. Om dit duidelijk te maken noem ik twee gevallen uit de Ilias waarbij personages in het verhaal terugblikken op een gebeurtenis uit het verleden. Het eerste geval betreft de Griekse held Menelaus. Deze weert zich geducht bij de verdediging van het lijk van Patroclus. Op een gegeven moment komt de Trojaan Euphorbus, zoon van Panthous, tegenover hem te staan en sommeert hem hooghartig het lijk op te geven. Menelaus antwoordt als volgt (ik citeer in het vervolg de vertaling van H.J. de Roy van Zuydewijn):
‘Zeus, onze Vader, dit snoeven gaat alle perken te buiten!
Panter noch leeuw, zomin als de wilde, moordlustige ever,
die wel het meest overmoedig en trots op de kracht van zijn lichaam
pleegt te vertrouwen, zijn van zo'n moedige strijdlust bezield als
Panthous' zoons, indien je die speervechters zelf moet geloven.
Ook Hyperenor, de strijdbare temmer van paarden, had weinig
baat bij zijn jeugd, toen hij onlangs, de tweekamp met mij onderschattend,
wachtte op mij en beweerde dat ik van de Grieken de slechtste
speervechter was. Maar de man kwam, zo zeg ik je, niet op zijn eigen
voeten naar huis om vreugd aan zijn ouders en vrouw te bezorgen.’
(Ilias 17.19-28)
Het gevecht tussen Hyperenor en Menelaus vond plaats in het veertiende boek. Afgezien van de uitkomst, de dood van Hyperenor, herkennen we weinig van hetgeen Menelaus zojuist verteld heeft:
‘Atreus' zoon [Menelaus] stak vervolgens de herder van 't volk Hyperenor
recht in de zijde; zijn speer met de moordende kracht van zijn bronspunt
boorde zich dwars door zijn darmen. Door de geopende wonde
haastte zich zijn ziel naar buiten, en duisternis dekte zijn ogen.’
(Ilias 14.516-9)
Waar zijn de uitdagende woorden van Hyperenor, waarover Menelaus het heeft in boek 17? Moeten we ervan uitgaan dat hij deze simpelweg verzint om zijn tegenstander Euphorbus af te troeven? Dat zou een gevaarlijke tactiek zijn, omdat deze hem dan als leugenaar zou kunnen ontmaskeren. Tevens is het de gewoonte van de verteller om wanneer een personage liegt - en met name Odysseus doet dat nogal eens in de Odyssee - dat expliciet aan te geven. Nee, we moeten ervan uitgaan dat Menelaus' versie van het verleden net zo ‘waar’ is