Buitenlandse literatuur
Poeticaliteit in de klassieke Griekse literatuur
Inleiding
In de literatuur, de literaire kritiek en de literatuurwetenschap van de laatste twee decennia is een grote belangstelling te constateren voor literatuuropvattingen of poetica's: denkbeelden over het wezen, de functie, het ontstaan en de structuur van literatuur. Op de aanvankelijke overtuiging dat poetica's op zichzelf interessant en de moeite van het bestuderen waard zijn, volgde al spoedig het besef dat de bestudering van de literatuuropvatting van een schrijver of literator verhelderend zou kunnen zijn voor een nader begrip van diens literaire of literair-kritische werk.
Met dit besef deed het begrip ‘poeticaliteit’ zijn intrede: literaire teksten zijn poeticaal in de zin dat ze uitdrukking geven aan een literatuuropvatting. De wijzen waarop ze dat doen, kunnen verschillend zijn: zo kunnen in de literaire tekst opvattingen over literatuur gethematiseerd zijn; het werk kan impliciet, namelijk door zijn aard, structuur en stijl, de poetica van de auteur weerspiegelen, doordat het als het ware een concrete en praktische belichaming ervan is. Een tussenmogelijkheid is dat in het werk literair-theoretische uitspraken verborgen zijn die bij nadere beschouwing een visie blijken te verwoorden op het werk waarin ze staan. Literaire kritieken kunnen poeticaal zijn doordat de normen die de criticus (veelal impliciet) hanteert, te herleiden zijn tot een bepaalde literatuuropvatting.
Met deze schets van mogelijkheden is meteen ook de problematiek gegeven die aan het interpreteren van poeticale teksten inherent is: dat uitspraken in een gegeven tekst (of tekstcorpus) een visie op de tekst zelf weergeven, of dat een tekst in feite ‘over zichzelf’ gaat, is immers een interpretatieve vaststelling waarover verschil van mening kan bestaan. Uitspraken van auteurs over de status van hun eigen werk kunnen verhelderend maar ook misleidend zijn, bijvoorbeeld wanneer de auteur er belang bij heeft aan zijn werk bepaalde pretenties toe te dichten of te ontzeggen, wanneer ze deel uitmaken van een polemische strategie of gewoon wanneer ze vaag en meerduidig zijn. Een poeticale lezing van een tekst stuit dan ook bijna altijd op een paradox tussen de literatuuropvatting van de auteur en de aard of betekenis van de tekst. Soms blijkt een dergelijke spanningsverhouding onoplosbaar en is een directe samenhang tussen beide niet vast te stellen: de vooronderstelling dat er te allen tijde een rechtstreeks verband tussen literaire theorie en praktijk of tussen literairkritische theorie en praktijk zou zijn, blijkt zelfs als heuristische hypothese lang niet altijd vruchtbaar.
In de vier hierna volgende bijdragen over poeticaliteit in de klassieke Griekse literatuur treft men deze paradox in meer of minder sterke mate aan. Om slechts twee voorbeelden te noemen: hoe is Plato's opvatting dat het eigenlijke object van wijsgerige activiteit niet in taal te vatten is te rijmen met het bestaan van zijn omvangrijke, toch uit filosofische teksten bestaande oeuvre? Of hoe is de homerische voorstelling van de door de Muzen geïnspireerde dichter in verband te brengen met de praktijk van een verteller die traditionele stof