diepte-elektroden naar hun plaats. // ... // Een liefkozing als injectienaald voorzichtig in je oor // en ik zit al op het Turkse zadel, / met wellust zuig ik je hypofyse in mijn spuit.’ Dit is geen verstilde poëzie. ‘Ik heb je veroverd, probeer mijn voet / nu in je nek te plaatsen, houd je benen wijd. / Je kunt me niet ontsnappen. Je krijgt een band / met stenen in je haar, je pols in zware ringen.’ ‘En op een dag zal hij zijn paard over je rug / laten gaan, zijn handen in je middel / steken en een reddeloze vaart inzetten: / duidelijk zichtbaar golvend boven het natte gras.’ Dit zijn citaten uit de gedichten 2 tot en met 7; ze zijn moeiteloos uit te breiden. De dichter kan zich met iedere man identificeren: met die van de barmeid, met de man die zijn vrouw ziet slapen en in haar een paard ziet dat droomt van haar minnaar, met de soldaat uit vroeger eeuwen, met de machthebber van af de eerste christelijke rel, met de dienstbare echtgenoot, de verslaafde gokker, de lammergier van koning Jan de Blinde en vele anderen, maar steeds duikt hij in de krochten van de menselijke mogelijkheden, als in onbekende bossen, ‘onbereikbare terreinen (...) eeuwig / water onder de onverzaadbare struiken’. Dit laatste citaat komt uit het eerste gedicht, waar in een beeld wordt gegeven van het uitzicht vanuit een trein: percelen bos en grasland. Het beeld doet de ik denken aan vroeger, aan oude passies. De verder rijdende trein laat zien hoe de ik en de jij samen uit het leven glijden. Het verleden verdwijnt: de partners worden langzaam onbereikbaar voor elkaar.
Grote blokken tussen de rechte weiden: de hoeken
die als onbereikbare terreinen je hebben gelokt;
water onder de onverzaadbare struiken, geen leven
zo te zien; zelfs de meeuwen kunnen niets gebruiken.
De trein wacht op de juiste tijd tussen
de derde en de vierde rechthoek groeiend bos:
kamer van vroeger met platte gronden
van passies, die je nooit hebt teruggezien,
waar de wapens stonden die je misschien
nodig had bij mij. Het wordt donker,
de wind wakkert aan, de regen blijft nog
boven de bomen hangen, komt niet tot slaan.
Aan mij zal het niet liggen, zei je.
Wij zijn zo ver gegaan; de trein glijdt
even achteruit; hoe ook dit alles eindigt,
wij zullen samen uit het zicht verdwijnen, ik na
of jij na mij, maar in elk geval gelijk.
In de stad van aankomst is het oude danspaleis
gesloopt. De strijd wordt mateloos; jij gaat op
in een ontoegankelijke doos van bos, in water
dat de wortels spiegelt, in regen die niet valt.
Een landschap van weiden en percelen bos. Als de trein langs het weiland rijdt, is er uitzicht. Het bos lijkt ondoordringbaar, alleen op de hoeken zijn de bomen als individuele boom te herkennen. De trein is op het juiste moment gestopt, met uitzicht op twee blokken bos. Het doet de ik denken aan zijn hartstochtelijk verleden met de jij. De weersgesteldheid versterkt de sfeer van onheil en geheime vochtigheid. De jij verklaart dat zij niet van plan is de verhouding te verbreken of grenzen te stellen. Zijn ze te ver gegaan samen? Hoe dan ook, de twee zullen als stel samen verdwijnen, in welke volgorde dan ook. De trein rijdt verder. In de stad is het symbool van de oude erotiek gesloopt. Wat nu rest, is mateloos, lijkt te moeten uitlopen op een einde. De regen blijft hangen.
Hoewel het ontbreken van titels en afdelingen suggereert dat de gedichten samen één verhaal vertellen, moet geconstateerd worden dat, als dat al het geval is, dit verhaal geen kop of staart heeft: er is geen chronologische of psychologische lijn. Je kunt de gedichten beschouwen als emblemen, als beelden die een toestand, een situatie, een verhouding laten zien; die in hun opeenvolging het totaalbeeld... nee, niet completeren, maar aanvullen of beter rijker maken. Ook ingewikkelder! Het gaat hier niet om een verhelderende psycho- of sociologische verhandeling. Gegevens uit de