| |
| |
| |
G.L. Durlacher
Quarantaine
‘Sporen van de oorlog’: soms zijn ze vaag als oude vingerafdrukken op een boek, maar vaker doen ze denken aan de diepe groeven die rupsbanden in de aarde gekerfd hebben. Veelal zijn ze in een ver verleden uitgewist en slechts de natuur herinnert zich het bloed en de tranen die de grond heeft gedronken. Armando noemt die stille getuigen, die bomen, die grassen, die heuvels ‘schuldig landschap’ en alleen zij die de oorlog, het toen, hebben gezien en ondergaan, hebben toegang tot deze voorstellingswereld. Bij hen zijn die sporen van de oorlog nooit helemaal uitgewist en kleine soms onbetekenende voorvallen kunnen ze duidelijk voelbaar en zichtbaar maken.
Vlak bij de plaats waar astronomen nu heel verre sterrenstelsels bestuderen, stond op de Drentse heide het ‘Durchgangslager’ Westerbork. Pas tweeëntwintig jaar na de oorlog durfde ik die provincie te betreden. In een afgelegen boerderijtje, achter de bloeiende krentebossen van Dwingeloo dacht ik, samen met vrouw en kinderen, rustig mijn vakantie te kunnen doorbrengen.
De Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten verscheurde die pastorale idylle. Met een kleine transistor-radio aan het oor volgde ik de strijd. Angstig, met bonzend hart luisterde ik naar de sombere commentaren en vreesde dat Israël, de ultieme wijkplaats bij jodenvervolgingen, onder zou gaan. Opeens voelde ik mij beklemd in het schuldige landschap van Drente, waardoorheen haast drie jaar lang elke dinsdagochtend een eindeloze keten van baksteenrode veewagons reed met een lading van duizend ten dode opgeschreven joden.
Het is moeilijk je eigen geestestoestand te peilen als de zwakke fundamenten van je zekerheid gevaar lopen door bedreigende berichten van opgewonden nieuwslezers. Ik moest en zou mij ervan overtuigen dat het kamp Westerbork, dat meer dan twee jaar mijn jongensjaren had vergiftigd, onschadelijk was gemaakt.
| |
| |
In het dorp met de onheilspellende naam kon ik het woord kamp met moeite uitbrengen. Onberedeneerde vrees een ‘foute’ toenmalige inwoner aan te spreken weerhield mij ervan bejaarden om informatie te vragen en geen enkele jongere wist wat ik bedoelde. In de uitspanning, waar wij tussen verhitte en vrolijke fietsenthousiasten de obligate kroketten en pannekoeken bestelden, spande de waard zich in het raadsel voor ons op te lossen. ‘Schattenberg bedoelt u zeker, het kamp van de Molukkers?’ Over de smalle asfaltweg, die ik na veel gevraag gevonden heb, rijd ik gespannen en in mijzelf gekeerd. Ik heb geen woorden. Het landschap is vaag bekend als dat van een droom vlak na het ontwaken. Mijn vrouw en mijn dochters delen mijn zwijgen. Waar geen auto meer mag rijden, stappen wij uit en gaan te voet verder. De kilometer lijkt oneindig. Een flauwe bocht in de weg met bomen ontneemt mij het uitzicht naar de verte.
Geen vijftig meter verder versteen ik tot marmer. Op een steenworp afstands is een wit-rode slagboom neergelaten op de plek die eens de grens tussen vrijheid en gevangenschap markeerde. Ontzet staar ik voor mij uit. Mijn mond is droog als perkament: de keuken, het machinehuis, het badhuis, in de verte de appelplaats, de werkplaats; elke steen, elke plank schreeuwt mij toe: verdwijn!
Links de isolatiebarak waar ik wekenlang met difterie in quarantaine lag, zonder te weten of mijn ouders op transport waren gesteld, en daarachter barak éénenveertig van waaruit wij onze rugzakken naar het laadperron sleepten. De locomotief al onder stoom, een ongeduldig paard dat zijn vracht wil vervoeren naar het Oosten.
Ik loop om de slagboom heen. Geen prikkeldraad houdt mij tegen. Een paar Molukse vrouwen kijken belangstellend naar ons, niet begrijpend wat wij hier denken te vinden. Verderop opgeschoten jongens grappend rondom een bromfiets. Een oude man kan zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en komt aangesloft. Zijn vraag: ‘Zoekt u iemand?’ breekt mijn verstening. Ik weet geen passend antwoord en stel ongewild een wedervraag: ‘Komt hier geen trein meer, tegenwoordig?’ Verwonderd kijkt hij mij aan, schudt zijn hoofd en zegt dat er niet eens rails liggen.
Opeens dringt het tot mij door dat de essentie van het kamp Westerbork, de trein, de mensenverslindende trein, verdwenen is. Mijn beklemming ebt weg. De vloek die deze plek beheerste, is opgeheven. Berooide mensen leven hier nu in ver- | |
| |
vallen barakken, maar zij leven, zij hebben een toekomst en een kans op geluk.
Ruim tien jaar later, toen de Zesdaagse Oorlog al in de geschiedenisboeken was opgetekend, bezocht ik met vrienden de sporen van Westerbork. Een vredige grasvlakte met berken. In de verte radiotelescopen hoopvol op het heelal gericht. Een monument: rails, waarvan de uiteinden beschuldigend naar de hemel wijzen.
Met de nagel van haar rechterwijsvinger tikt ze tegen de glazen cylinder van de grote injectiespuit in haar linkerhand. Ze houdt de canule met gele vloeistof tegen het licht van het openstaande raam en drukt zachtjes op de zuiger tot er wat vloeistof uit de lange naald druppelt.
Op haar verzoek probeer ik mij om te draaien, maar faal hopeloos. Ze stapt op de ijzeren zijkant van het onderste bed, buigt zich over mij heen en steekt de naald diep in mijn bilspier. De pijn brandt in mijn vlees. Ik kreun en probeer ondanks de wurgende benauwdheid flink te zijn, want zij is mooi en ik ben haar bewonderaar. Dr. Kuskal met haar vlasblonde haar is onze buurvrouw in kamer 9A en ik zal bewijzen dat ik een vent ben.
Omdat ik 's ochtends kwijlde van de keelpijn, haast niet meer kon praten en de strozak had natgezweet, haalde mijn moeder een arts uit de ziekenbarak. De reus in witte jas drukte met de steel van een eetlepel mijn tong naar beneden en keek in mijn mond. ‘Difterie,’ mompelde hij, meer in zichzelf dan tegen mij. Mijn moeder was al in haast naar het arbeidsappèl vertrokken. Dr. Kruskal strijkt over mijn verhitte gezicht en troost mij. De pijn zal spoedig zakken en in de ziekenboeg zal goed voor mij worden gezorgd. Als zij weg is, val ik een bodemloze slaap en word pas wakker in een bed met witte lakens in een witte zaal vol mensen in witte hemden, de zaal der bacillendragers.
Dagenlang ziet mijn omgeving er schemerig uit. Suffig lig ik in mijn bed, eet niet, maar drink des te meer. De koude thee verlicht de pijn die geleidelijk wegebt. Het leven buiten, voor de kleine getraliede ramen van de isolatiebarak, krijgt weer betekenis. Ik kijk naar de hoofddoeken van de vrouwen en de petten van de mannen in de hoop die van mijn ouders te ontdekken. Eindelijk verschijnt het gezicht van mijn moeder voor het venster. Zij maakt geruststellende gebaren, maar haar woorden versta ik niet; het raam mag niet open vanwege het besmettingsgevaar. Mijn gedachten komen tot rust: ze zijn er nog, mijn ouders. Ook deze transporttrein is zonder hen vertrokken.
De genezing gaat sneller dan verwacht. Dagelijks schuifel ik naar het raam om met mijn moeder en mijn vrienden uit de werkplaats op dovemansmanier te praten. Een bajesklant vol ziektekiemen achter tralies. Mijn vader staat een keer twee meter van het raam te wuiven. De smetvrees houdt hem verre en zelfs op afstand lijkt hij niet gerust.
De dagen slepen zich op lemen voeten voort. Leesvoer is schaars. Schiller en Goethe met gescheurde kaften en gotische letters zijn niet in trek. Om detectives wordt geloot. Over het gezicht van mijn
| |
| |
buurman glijdt nooit een glimlach. Hij studeert elke dag uit een groot dik Engels boek waarop de titel Modern Physics staat. Hij spreekt met niemand. Veel ouder dan twintig is hij niet. Zijn ouders zijn op transport gesteld, maar hij mocht niet mee. Hij was nog niet bacterievrij. Elke dag kamt hij zijn zwarte sluike haar met een stofkam. De angst voor ongedierte is bij hem al even hevig als bij de verpleegsters. Zij controleren dagelijks onze hoofden.
De mannen in onze zaal hebben geen banden met elkaar. Hun gesprekken gaan over het eten en over andere mensen in het kamp. Het leven buiten Westerbork is onaanraakbaar, vol van verzwegen heimwee en onderdrukte vrees. Kamproddel is pasmunt. Politiek gerucht is het quasihouvast in de onzekerheid.
Vrijwel niemand bemoeit zich met mij. Een veertienjarige telt bij de ouderen niet mee. Mijn studerende buurman blijft woordarm zonder arrogant te zijn. Op een ochtend is zijn bed onbeslapen, maar ontslagen is hij niet. De quarantaine is nog steeds van kracht. De ouderen lijken te weten waar hij is, maar houden dat voor mij geheim. Als ik de lijkendragers aan het raam voorbij zie trekken met hun vracht weet ik wat de nacht verborgen hield. De verpleeghulpen zijn opgewonden. Niet vanwege de zelfmoord, want die is niet uitzonderlijk. Het transport is afgelast. Dinsdag zal geen trein vertrekken. Er is polio geconstateerd. Kinderverlamming heeft de treinenloop verlamd. Opluchting overstemt angst voor besmetting. Dankbaarheid en mededogen stromen naar de getroffen patiënten in onze barak. Onze verlengde isolatie accepteren we zonder morren. Wij worden verlegd naar de infectiebarakken van het lazaret. Ruimtegebrek maakt de zalen tot pakhuizen. Tweehoog bedden voor de minder zieken, lage bedden voor de ernstig zieke polio's. Wandelen tussen en binnen de zalen wordt aan banden gelegd. Wassen is een luxe. Voor de toiletten staan rijen wachtenden.
In de muffe lucht van de ziekenzalen zijn de schaarse opmerkingen landerig en flauw. Een mist van verveling hangt boven de bedden. Onzekerheid tekent de gezichten. Hoewel iedereen denkt te weten dat de transporttrein niet zal rijden op dinsdagochtend is niemand daar geheel gerust op.
De verpleegsters zijn de graadmeter voor de stemming buiten de gesloten ramen. Zij sparen ons niet met kalmerende verhalen. Ook hun familieleden zijn van onze welwillende virussen en bacteriën afhankelijk. Niets immers kan transportbevelen uit Berlijn of 's Gravenhage wijzigen, alleen de vrees voor de gezondheid van Het Volk in het Derde Rijk.
Elk nieuw geval van polio vervult ons weer met hoop. Een wedloop met de tijd door verlamde sprinters. Over mijn eigen onrust kan ik met anderen niet spreken dan in algemene termen. Behalve mijn angst alleen achter te blijven bonst één vraag dagelijks tegen mijn slapen: Is zij er nog? Zal ik haar terugzien als ik deze stinkende ruimte mag verlaten?
Als het gerucht het lazaret binnensijpelt dat de ‘Dienstbereich Kabaret’ opgeheven is of zal worden, stijgt mijn temperatuur. Ik kom onder verdenking van polio, maar blijk na onderzoek slechts aangetast door zenuwkoorts.
Haar donkerbruine ogen in haar door kastanjekleurig haar omkranste gezicht vervolgen me in mijn verhitte verbeelding. De cabaretavonden, nadat op dins- | |
| |
dagochtend de spooktrein met duizend mensen naar Polen vertrokken was, betekenden voor mij de hemel na de hel. Ik zal haar en vijf andere balletmeisjes zingen en dansen op het podium van de administratiezaal, lachte om de sketches van Kurt Gerron en Herman Feiner, hoorde Ziegler en Rosen vierhandig Schlagers op de oude piano spelen, bewonderde Jetty Cantor om haar vioolstukjes en grinnikte om Max Ehrlichs grappen.
Maar elk optreden van Hannelore vervulde me met pure vreugde en mijn verliefdheid op afstand verdrong al het leed en de verschrikking van maandagnacht en de transportochtend. Zelfs de vermoeidheid van het gesjouw met wateremmers en poeptonnen naar de veewagens vervloog door haar verschijning.
Geen woord had ik ooit met haar gewisseld, geen blik had zij mij, de veertienjarige leerjongen uit de metaalwerkplaats, waardig gekeurd en - erger nog - zij wist waarschijnlijk niet eens dat ik, haar vurige bewonderaar, die keer op keer onder valse voorwendsels en zonder bewijs van toegang de zaal was binnengeslopen, bestond.
Met niemand kon ik erover praten, want niemand van mijn medepatiënten had ooit tijdens zijn verblijf in Westerbork het voorrecht gehad het cabaret bij te wonen, laat staan Hannelore te leren kennen.
Mijn vader die als toneelknecht een wankele ‘Sperre’ had en daardoor voorlopig uitstel van deportatie voor zich, mijn moeder en mijzelf had veroverd, wist Max Ehrlich, de leider van het cabaret, zo nu en dan een kaartje voor mij of mijn moeder af te troggelen. De keren dat dit legale mechanisme niet werkte, wist ik de zaalwacht om de tuin te leiden door mij in overall en met een gereedschapskist over de schouder voor te doen als hersteller van stoelen en banken, een functie die ik soms werkelijk vervuld had op de dagen voor de uitvoering door het kleine symfonieorkest dat tot juli 1943 in dezelfde zaal een aantal concerten gaf onder leiding van beroemde joodse beroepsdirigenten en met solisten die omwille van hun nietarische genen van Nederlands concertpodia waren verdreven.
In stille aanbidding keek ik naar het optreden van de dansmeisjes, kende de teksten van hun liedjes uit mijn hoofd en vond dat Hannelore haar rol het charmantst en het sierlijkst uitvoerde en dat haar stem het helderst klonk.
Als ik de zaalwacht eens niet kon foppen, bleef ik tijdens de hele voorstelling als een waakhond voor de deur om geen noot van haar te missen.
Difterie en quarantaine maakten een eind aan dit alles. Mijn ontslag uit het hospitaal, weken later, valt samen met het hervatten van de treinenloop. De veewagens rollen weer op schema. Op de podiumplanken van de administratiezaal wordt niet meer gedanst en gezongen. Obersturmführer Gemmeker heeft geen behoefte meer aan zijn clowns. De geletterden in het kamp declameren de zin: ‘Die schönen Tage von Aranjuez sind vorüber’, uit Schillers Don Carlos. De hofnarren zijn verdwenen.
Nog wankel ter been, rillend van kou en zwakte, de buitenwereld een nog vreemder plaats dan voorheen schuifel ik langs de grote barakken, langs de keukens en de registratiezaal, langs het badhuis en de prominentenhuisjes. De kunstenaars zijn weg, de meisjes zijn onvindbaar en ons vertrek naar onbekende oorden staat vast.
| |
| |
In de sobere personenwagen, op houten banken samengeperst met acht personen, verdringt de vrees voor het onbekende, de vermoeidheid, de honger en de zwakte Hannelore's gezicht van het filmdoek van mijn fantasie.
De reis naar Theresiënstadt duurt vele angsten lang. Telkens als de kille blik van de groen-geüniformeerde ‘Feldpolizist’ die de gevangenen vanaf de doorlopende treeplank buiten de compartimenten controleert mij treft, krimp ik ineen. Wat er komen gaat kan alleen erger zijn dan wat er achter mij ligt. Paradise lost?
Nu, ruim een halve mensenleeftijd later, weet ik dat Westerbork geen paradijs was, maar een boze droom die nachtmerrie werd in de andere kampen met namen die een vloek zijn.
Gruwelijke en dierbare herinneringen en fantasieën werden door de tijd met spinrag omweven en slechts een kleine ruk, door een woord, een beeld of een gebeurtenis was genoeg om dat tere weefsel te scheuren.
In november 1990 vertoonde de Nederlandse Televisie een documentaire met de titel ‘Kamp van Hoop en Wanhoop’, waarin een aantal mannen en vrouwen die het kamp Westerbork overleefd hadden aan het woord kwam.
Toevallig zat ik voor het scherm en herkende verhalen en situaties van toen.
Een man met grijze sik haalde bittere anekdotes over zijn werk bij het cabaret op. De hoogtijdagen en de willekeurige sloop van het gezelschap stonden hem nog haarscherp voor de geest. Een vrouw vertelde over haar taak een te vroeg geboren baby te laten overleven onder het toeziende en belangstellende oog van de sscommandant, die kind en ouders op transport stelde zodra de zuigeling levensvatbaar bleek te zijn.
Een geblondeerde oudere dame keek glimlachend in de lens en sprak, schijnbaar onaangedaan, over haar wonderlijke redding. Bij de aftiteling werd duidelijk dat wat het scherm toonde slechts een fractie van de interviews was geweest. Willy Lindwer, de filmmaker, had de volledige gesprekken, aangevuld met foto's, in een boek met gelijke titel als de film uitgegeven. Die nacht lieten de beelden mij niet meer met rust en 's ochtends haastte ik mij naar de boekhandel en bladerde gejaagd in dit boek.
Een aantal afbeeldingen kende ik reeds uit de geschriften van Presser en De Jong. Toen, jaren geleden, had ik nauwelijks durven kijken. Verdringing van het onverdraagbare verleden ging mij indertijd wat makkelijker af. Maar nu zijn die afbeeldingen zoekplaten naar doden en overlevenden geworden en houden mijn aandacht gevangen.
Ik vergeet de winkel om mij heen. De geluiden van het kamp suizen in mijn oren, de zure stank van de volgepakte barak prikkelt in mijn neus en de spanning jaagt het bloed naar mijn hoofd. Als een slaapwandelaar reken ik af. Op weg naar huis brandt het boek in mijn handen. In mijn met bedrukt papier volgestouwde werkkamer sla ik het open.
Het onbewogen gezicht van de fotograaf Rudolf Breslauer staart mij aan. Dezelfde onbewogenheid als in 1943 toen hij met een Leica voor de borst of voor zijn oog, òns, zijn medegevangenen, bij het werk of in de vrije tijd, in leed maar ook in lief, in de ellende van de transportnachten en tijdens de nachtmerrie van de transportochtenden gadesloeg en vastlegde op de zwartwit film in zijn camera. Hij
| |
| |
was de ‘hoffotograaf’ van Konrad Gemmeker. Alles moest en mocht hij door de zoeker zien. De bierfeesten die de commandant voor zijn ss-vrienden uit Den Haag en Berlijn gaf, waren voor hem toegankelijk en in de huiskamer van Gemmekers villa mocht hij Frau Hassel, diens secretaresse en minnares, tegen de achtergrond van een buikige Biedermeierkast portretteren. Hij maakte een film van de vertrekkende trein op dinsdagochtend en het meisje met de sjaal, dat met opengesperde angstogen door het luik van de veegwagen naar zijn lens kijkt, is voor duizenden het symbool van de sjoa geworden.
Ruim een jaar later werd Breslauer, de chroniqueur van de dodendans in Drente, naar hetzelfde einddoel vervoerd als het naamloze meisje aan het luik. Zijn in zilvernitraat geëtste beelden bleven achter. Verbijsterd kijk ik naar de bladzijden waarop zij weer zijn afgedrukt.
Ingespannen probeer ik gezichten te herkennen, plaat voor plaat. Tandarts Wolf, die mij van mijn onwillige verstandskiezen verloste, de smid die mij witgloeiend ijzer leerde vormen, de werktuigkundige die tot wanhoop werd gebracht door mijn hardleersheid bij het lassen. Sommige mensen komen mij vaag bekend voor, maar na een halve eeuw weigert mijn geheugen hen te plaatsen. Bij de afbeelding van Arthur Pisk, de leider van de ordedienst, bekruipt mij oude angst en lang vergeten woede. Hij was besmet met de gewelddadigheid van onze onderdrukkers, schreeuwde en sloeg en maakte sommige van zijn mannen tot verlengstuk van de bezetter.
Mijn blik blijft met een schok steken bij een groepsfoto van de medewerkers aan het cabaret. Het onderschrift luidt: ‘De voltallige groep op het toneel met vooraan Max Ehrlich.’ Met mijn ogen dicht op het papier tracht ik zijn gezicht te vinden, maar slaag daar niet in. Het vollemaansgezicht van Herman Feiner, maar nu zonder de vertrouwde puntbaard, kijkt met ernstige halfgeloken ogen de zaal in. De ironische lach die hem voor mij karakteriseerde gedurende de twee jaar na het bombardement van Rotterdam tot aan onze arrestatie in het najaar van 1942 toen hij onze huisgenoot, vriend en bijna-oom was, leek weggewist. Desondanks kon deze toneelschrijver en komiek samen met Ehrlich en Gerron avond na avond lachsalvo's aan het publiek ontlokken, al waren er 's ochtends duizend mensen naar Polen verstuurd. Ik blader verder. Er zijn nog meer foto's van de Bühne. Mijn handen zijn klam. Zes dansmeisjes in overalls en met uitdagende kepi's schuin op het hoofd houden een groot bord vast waarop de tekst van een Schlager staat: ‘Wenn ein Paketchen kommt...’, een meezinger, waarvan de melodie vaag door mijn hoofd speelt. Een pakje met levensmiddelen! Een gebeurtenis van vitaal belang! Een van de meisjes lijkt op Hannelore, maar werkelijk herkennen kan ik haar niet. In de hoek een blonde actrice met stralende lach: Camilla Spira. Niet lang na deze opvoering mocht zij Westerbork verlaten. In haar bagage papieren waarop stempels met hakenkruisen en adelaars: ‘Edelariër’ was zij geworden, gonsde het door het kamp. Jaloezie en afkeer vochten om voorrang.
Mijn blik glijdt naar de andere bladzijde en blijft als bevroren op de afbeelding gefixeerd. In de voorste rij staat mijn vader tussen de acteurs. Zijn zwarte haar, hoog opgeknipt aan de slapen, zijn gebogen neus duidelijk en profil. Hij glimlacht
| |
| |
charmant naar de zangeres naast hem, die haar bloemenhulde koestert alsof zij op een echt toneelpodium staat in een echte stad in een vrij land. Een halve eeuw verschrompelt tot een halve seconde. Met een vergrootglas bekijk ik de foto van mijn vader en realiseer mij dat hij toen pas eenenveertig jaar was, een jonge man die nu mijn zoon zou kunnen zijn. De herinnering aan mijn kinderjaren die overschaduwd werd door zijn harde regime, verliest opeens zijn scherpe contouren. Ik besef de betrekkelijkheid van mijn jeugdverdriet en voel berusting. Medelijden neemt de plaats in van wrok.
Ik blader vooruit, achteruit, lees een paar regels en sla dan weer de bladzijden om als ik stukjes zie waarvan ik de inhoud maar al te goed ken. Ingebouwde zelfbescherming weerhoudt mij ervan interviews te bestuderen. Ik voel de last als te zwaar. De recente foto's van de ondervraagden zijn mij niet vertrouwd. De tijd heeft diepe sporen in de gezichten achtergelaten. Als ik 's avonds, bijna dwangmatig, het boek weer ter hand neem en met mijn loep op zoek ga naar de realiteit die de fantasie beteugelt, zit ik plotseling oog in oog met de Hannelore uit mijn puberdromen. Het portret dat Breslauer van haar in 1943 maakte, past exact op dat wat mijn hersencellen bijna vijftig jaar hadden vastgehouden. De confrontatie doet pijn als een oud litteken bij slecht weer. In het onderschrift staat haar achternaam die ik nooit geweten had en opeens dringt het tot mij door dat de geblondeerde oudere dame die voor de televisiecamera over haar wonderlijke lotgevallen gesproken had Hannelore is. Het fotoportret, aan het begin van het door Lindwer gepubliceerde vraaggesprek, had geen enkele associatie opgewekt. Nu krijgt ieder woord, iedere lijn, betekenis. Haar dramatische en sprookjesachtige overlevingsverhaal in diens boek laat elke fantasie verbleken. Haar redding grenst aan het mirakel. De vrees voor haar leven en mijn angstdromen tijdens de isolatie in de quarantaine barak waren niet ongegrond, al lagen de feiten anders dan ik toenmaals dacht.
Zij vertelt van de kleine jongen die voor haar staat en opgewonden roept dat de machinist van de posttrein haar dringend wil spreken. Die trein kent zij, want de verdeling van brieven en pakjes is een van haar taken. Maar dat de machinist naar haar vraagt?
Een jonge man met olievlekken op zijn werkkleding begroet haar. Een vuile zakdoek hangt uit zijn broekzak, zijn gezicht en handen zijn beroet. Zij herkent hem. De toneelspeler Rob de Vries, haar vroegere verloofde, nu verzetsman, was verkleed als hulpmachinist met de treinbestuurder meegekomen om zijn lief te bevrijden. Hij probeert haar over te halen zich te verstoppen in de trein en mee te gaan naar Amsterdam, naar een veilig onderduikadres. Maar zij aarzelt. Een nieuwe liefde bindt haar aan het gehate kamp. Zij vraagt bedenktijd en haar vrienden helpen haar beslissen. De volgende dag kruipt zij onder een bank in het personeelsrijtuig en blijft onopgemerkt tijdens een vluchtige controle. De trein rijdt ongehinderd naar het Noorden en vanuit Assen vertrekken Rob en zij naar Amsterdam. De afdruk van de jodenster is zichtbaar op haar borst, maar geen der passagiers wordt tot verklikker.
In het kamp blijft haar verdwijnen slechts één dag zonder repercussies. Dan laat de commandant de ordedienst en de ss-ers alle treinen inspecteren, maar hun
| |
| |
zoeken blijft vergeefs. Het paar blijft onvindbaar.
De vlucht van een gevangene betekent straf voor hen die bleven. Familieleden, vrienden en gelieven wachtte dan zonder uitstel het transport. Maar nu, en niemand weet waarom, laat de onberekenbare commandant haar verloofde aantreden en stelt hem voor de keus tussen verraad en veewagen.
Onder geleide van de ordedienst zoekt hij in Amsterdam naar haar onderduikadres en vindt haar daar. Het besluit terug te gaan naar het kamp is zwaar, maar lichter nu zij weet dat hij niet naar het gevreesde Oosten wordt gestuurd.
Nauwelijks is de slagboom weer achter haar neergelaten of de Gestapo laat haar voor ondervraging halen. Tijdens de lange wachttijd herwint zij haar kalmte en gevatheid. De vragen van de zwart geüniformeerden pareert zij met charmante leugens. ‘Zij wilde zekerheid dat haar vroegere mededingster geen aanspraken op haar geliefde zou doen gelden en dat hij vrij was haar te trouwen.’ De Duitsers, volgestouwd met Wagners operamythen, vallen voor Tristan en Isolde's romantiek.
Hannelore en Hans trouwen in Westerbork. Gemmeker houdt woord: zij blijven. Van ‘Liebestod’ is geen sprake. Op 12 april 1945 bevrijden de Canadezen het kamp. In een van de tanks zit een soldaat in battledress: de broer van Hannelore.
|
|