De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 979]
| ||||||||||||
Odile Heynders
| ||||||||||||
[pagina 980]
| ||||||||||||
kelijke nauwgezetheid van het schrijven, in confrontatie met de verschillen die zich in hun romanpraktijk aftekenen. | ||||||||||||
Werkelijkheid en verbeeldingWelke waarde heeft de literatuuropvatting die in een correspondentie wordt gepresenteerd? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de status die aan de brieven kan worden toegekend - behoren zij tot het officiële literaire oeuvre of moeten zij gekarakteriseerd worden als autobiografische geschriften? - in samenhang met factoren als: de geadresseerde en het moment van schrijven. In verband met de bestudering van poëticale uitspraken in de brieven van Brouwers, zoals gepubliceerd in twee delen van Kroniek van een karakter, doet zich een complicatie voor met betrekking tot de bepaling van de status van deze brieven. Zij zijn gebaseerd op een werkelijk bestaande correspondentie met werkelijk bestaande personages -Brouwers vroeg zijn brieven terug van de geadresseerden -, maar vervolgens gecomponeerd tot brievenkroniek. Brouwers presenteert een montage van teksten in briefvorm en ontneemt hun daarmee het autobiografische karakter. Referentialiteit en representativiteit worden gemanipuleerd. Hoewel hij in zijn inleiding op de Kronieken suggereert dat de tekst van de brieven een andere status bezit dan die van zijn romans, als hij meedeelt: ‘(...) ik schrijf brieven uit een teveel, dat ik doorgaans niet in staat ben om in mijn “officiële” werk onder te brengen (...)’, is het duidelijk dat de compositie tot briefboek een kunstzinnige vervorming van de oorspronkelijke epistels heeft bewerkstelligd. De brieven worden gepresenteerd binnen vertelkaders die telkens een periode van één jaar bestrijken. Voorafgaand aan ieder deel van de Kronieken wordt samengevat hoe het ‘de schrijver’ in dat jaar verging: ‘De schrijver lijdt armoede’ (1978), ‘De schrijver wordt veertig jaar’ (1980) of het reflexieve: ‘Hij stelt uit tien jaar correspondentie een autobiografisch tweeluik samen’ (1986). Op deze wijze vormt de bundeling van de brieven een literaire compositie waarin auteur en geadresseerden fungeren als romankarakters. Prominente figuren uit het circuit van uitgevers, critici en literatoren als Van Oorschot, Polak, Van Deel, Goedegebuure, 't Hart, Weverbergh, Roest en anderen vervullen in deze opstelling van de Kronieken als roman een dramatische rol. Zo plaatst Brouwers Van Oorschot in de positie van alter-ego dat gehaat, aangevallen en geliefd wordt door de ik-figuur; 't Hart krijgt de rol van zwakkere broeder toebedeeld, Roest die van vaderfiguur en Goedegebuure van aangenomen zoon. In zijn brieven reageert Brouwers op de door zijn correspondenten verstuurde (aan de lezer van de Kronieken onthouden) brieven en gevoerde telefoongesprekken, maar steeds past hij zijn schrijven in in het kader van de door hem zelf ontworpen rol die deze correspondenten spelen. De teksten van de brieven verdienen misschien geen plaats in het ‘officiële literaire werk’, maar staan er evenmin buiten. Met andere woorden: het onderscheid tussen autobiografie en fictie, tussen de auteur van de tekst en de auteur in de tekst die zijn naam draagt, is onbeslisbaar geworden. Het doet er bij de bestudering van de brieven niet meer zo veel toe aan welke personages in de werkelijkheid Brouwers oorspronkelijk brieven verstuurde, omdat deze personages binnen de opbouw van de Kronieken tot verhaalfiguren worden. Hiermee in overeenstemming is dat Brouwers in een inleidend ‘Aan de lezer’ meedeelt dat zijn brieven geschreven zijn ‘als richtte ik ze tot mijzelf’. De bestudering van de brieven van Brouwers stuit op een paradoxale verdubbeling: enerzijds is het noodzakelijk afstand te nemen van referentiële subjecten, anderzijds is het onvermijdelijk dat de identiteit van het subject wordt bevestigd in het lezen van zijn eigennaam.Ga naar eind2. Daar komt bij dat niet alleen de geadresseerde, maar ook het moment van schrijven gemanipuleerd (‘vervalst’) wordt en los komt te staan van de werkelijkheid. De brieven zijn verbonden aan een datum, maar deze le- | ||||||||||||
[pagina 981]
| ||||||||||||
vert nauwelijks informatie op over de actuele situatie. De genoemde data markeren de chronologie, maar staan vrijwel los van historiserende factoren. De poëticale uitspraken in deze brieven kunnen dus niet zonder meer opgevat worden als expliciete roman-externe uitspraken (vgl. Van den Akker 1985, p.14), maar dienen gesitueerd te worden in een spanningsveld tussen roman-externe en -interne beweringen. Dit heeft consequenties met betrekking tot de uitspraken over literatuur; doet Brouwers deze uitspraken of een als ‘ik’ voorgesteld romanpersonage (een gecomponeerde afbeelding van hem zelf)? De laatste zou niet gelijkgesteld mogen worden aan Brouwers als auteur, getuige zijn opmerking: ‘(...) dom als ze is, die Mischa de V., om een met “ik” aangeduid romanpersonage te identificeren met de schrijver zelf.’ (1987, p. 10) Brouwers trekt enerzijds een scheiding tussen werkelijkheid (brieven) en gecomponeerde werkelijkheid (romans), maar werkt tegelijkertijd de vervaging van dit onderscheid in de hand. Dit geldt overigens niet alleen voor de brievenboeken, maar ook voor zijn romanteksten waarin werkelijkheid en verbeelding steeds met elkaar verweven worden. Deze bewust in stand gehouden ambivalentie van realiteit en fantasie maakt deel uit van de poëticale strategie zoals die is op te maken uit de brieven. Aan Van Deel schrijft Brouwers met betrekking tot zijn roman Zonsopgangen boven zee: ‘Ik beschouw dat boek als mijn testament (...) het is de top van waar mijn opvattingen over roman structuur op neerkomen (...), het bevat opnieuw al mijn “boodschappen”, ik ben het zelf die erin optreedt.’ (1986, p. 91) In reactie op Goedegebuure's bespreking van de roman legt hij eveneens nadruk op het autobiografische element in deze tekst: ‘Het doet er (voor de lezer) niet ècht toe, te weten dat Zonsopgangen helemaal autobiografisch is.’ (1986, p. 122) Maar in een andere brief aan dezelfde geadresseerde nuanceert hij het realiteitsgehalte van het autobiografisch moment in zijn teksten en schrijft hij op docerende toon: ‘(...) het gaat bij schrijven immers niet om wat “waar gebeurd is” of niet? Het is immers niet een proces-verbaal wat je schrijft? In mijn laatste verhaal, De Exelse Testamenten, is niets “verzonnen”, en toch geeft dat verhaal niet weer wat er in “werkelijkheid” is gebeurd. Het ging mij dan ook niet om de “feiten”, maar om de literaire tekst die ik ervan wenste te maken: - zo staat het trouwens in het verhaal. Kunst heeft niets met “waarheid” te maken.’ (1986, p. 189). De discrepantie tussen de uitspraken van Brouwers aan verschillende geadresseerden dient ter accentuering van de ambiguïteit van begrippenparen als werkelijkheid-verbeelding, analoog aan waarheid-fantasie, autobiografisme-verzinsel, etcetera. Niet voor niets plaatst Brouwers de notie werkelijkheid in parenthese. Literatuur en realiteit hebben niets met elkaar te maken, maar zijn toch ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. Aan 't Hart verduidelijkt hij deze opvatting: ‘Jij wilt quasi niets anders dan “de werkelijkheid” weergeven precies-zoals-die-is-geweest, - en ik wil dat helemáál niet, mij gaat het erom, een “kunst”-werk te maken: een boetseersel van taal, vorm, constructie, enzovoort, waaraan de “werkelijkheid” soms helemaal niet te pas komt, of waarin, als mijn “kunst”-werk uit een polemiek bestaat, “de werkelijkheid” zo op zijn sodemieter krijgt dat er tòch een àndere “werkelijkheid” ontstaat dan de wèrkelijke “werkelijkheid” is geweest.’ (1986, p. 276). Brouwers schept zijn werkelijkheid in het schrijfproces en benadrukt daarmee de paradox van de ‘verbeelde realiteit’. Zo kan in verbeelding het werkelijke ontstaan. Deze paradoxale beweging van het creëren van werkelijkheid in het onwerkelijke is direct leesbaar in zijn beschrijving van zijn moeder aan Van Deel: ‘Ik heb haar vereeuwigd terwijl zij nog leefde, - maar zij begreep mijn proza niet (...), zomin als zij begreep dat ik het ben geweest die zij met haar thans niet meer bestaande lichaam heeft voortgebracht. Het spijt mij zo, in alle nederigheid, dat zij niet mij, maar ik háár heb voortgebracht: mijn beschrij- | ||||||||||||
[pagina 982]
| ||||||||||||
ving van “de mooiste moeder” is in principe over honderd jaar nog na te lezen.’ (1986, p. 308). Wat werkelijk en houdbaar is, is de geschreven werkelijkheid, niet de reële. Nadrukkelijk wordt in de brieven geschetst hoe arbeidsintensief het schrijven is. Aan 't Hart deelt Brouwers mee dat hij een priegelaar en nadenker is en bovendien alles zo briljant mogelijk wil verwoorden. Dergelijke uitspraken kunnen in verband gebracht worden met de vele opmerkingen die hij maakt over het belang van de stijl van een tekst. De stijl is waar het om draait. Het lezen van Multatuli is alleen nog genietbaar dankzij de stijl, zo schrijft hij bestraffend aan 't Hart, terwijl hij eerder (op een meer neutrale toon) een soortgelijke opmerking verzond aan Van Deel: ‘Vakmanschap is meesterschap. Wat blijft, is stijl. Wat overeind blijft, is altijd en uitsluitend vorm.’ (1986, p. 44) Brouwers accentueert de moeite die het schrijven van teksten hem kost en het onvermogen dat het schrijfproces verstoort: ‘Sedert anderhalve week kan ik niet meer schrijven, niet goed, niet zo dat het mijzelf beklemt, niet zo dat mijn roman ervan voltooid raakt.’ (1986, p. 73) Op andere momenten maakt hij evenwel duidelijk dat niet zijn eigen capaciteit hem in de steek laat, maar dat de onwil van de tekst om geschreven te worden de voltooiing van het schrijfproces vertraagt: ‘(...) en nu wil het ding zich opeens niet verder laten schrijven.’ (1986, p. 52) De autonomie van de tekst wordt in een dergelijke opmerking geaccentueerd. Ditzelfde geldt voor wat Brouwers tijdens het werken aan Zonsopgangen schrijft aan Van Deel: ‘“Ze” zijn nog steeds die lift niet binnen, ze staan voor de lift in de hal van het gebouw. Dat wou ik zo niet, maar het staat er allemaal toch zo. (...) De “zij” blijkt Aurora te heten. Die naam stond er ook zo maar opeens.’ (1986, p. 31) Maar deze zelfwerkzaamheid van de tekst wordt ontmaskerd als illusie, in een vaderlijke bewering die Brouwers doet aan Goedegebuure: ‘Dacht je ècht dat ik niet héél precies wéét wat ik schrijf?’ (1986, p. 203) Elders valt daarentegen weer te lezen dat de schrijver functioneert als medium, niet sturend maar doorgevend: ‘Wat ik nou zit te schrijven? Ik weet het verdomd niet. Het stroomt gestadig uit mijn potloodpunt.’ (1986, p. 174)
Met betrekking tot de verhouding werkelijkheid-verbeelding, maar ook in verband met de zelfstandigheid of afstandelijkheid van de tekst neemt Brouwers een bewust dubbelzinnige positie in, blijkens controversiële uitspraken in zijn brieven. Kennelijk wil hij zich niet zonder meer laten vastpinnen op een literatuurconceptie die autonomistisch (op ‘vorm’, ofwel op de tekst als artefact gericht) is, vandaar dat hij het autobiografisch moment in zijn teksten nadruk geeft. In een lofrede op Van den Broecks Aantekeningen van een stambewaarder schrijft hij enthousiast: ‘Dit is “venten”-proza’ (1987, p. 115), om daarmee aan te geven dat zijn literaire norm in dit geval de toon van de tekst betreft. De toon die koel en hartstochtelijk moet zijn. Tegelijkertijd ondermijnt hij een te expressieve (en personalistische) opstelling, als hij beweert dat de toon van een tekst een kwestie van stijl is. Zo schrijft hij aan 't Hart: ‘Het gaat (...) om een “eenheid van stijl”: de eenmaal aangeslagen toon moet blijven klinken, met dezelfde kracht, in dezelfde kleur. Ben je eenmaal op die manier met “stijl” bezig (...), komt het “fugatische” vanzèlf in je verhaal.’ (1987, p. 88) Het is deze meerstemmige structuur als bewust gebouwde, maar niet geforceerde compositie die een roman tot ‘horlogemakersproza’ maakt, waarin alle details op hun plaats staan. Deze ambivalentie in poëticale opstelling komt in de brieven sterker tot uiting dan in de romans. Hoewel door de meeste Brouwers-interpretatoren poëticale nuances in de romans worden gesignaleerd, wordt aan het autonomistische aspect over het algemeen een grotere dominantie toegekend. Hageraats (1986) bijvoorbeeld legt vooral nadruk op de zogenaamde ‘symbolistische’ tendens, argumenterend dat in de teksten van Brouwers de grens tussen proza en poëzie vaag is; dat er motieven gehanteerd worden die ook opvallen in sym- | ||||||||||||
[pagina 983]
| ||||||||||||
bolistische poëzie: dat het onvermogen te schrijven gethematiseerd wordt; en dat er een wereld geschapen lijkt te worden die van de werkelijkheid is afgewend. Hageraats concludeert dat Brouwers zich als romanticus verzet tegen de werkelijkheid, maar zich als symbolist zo ver mogelijk eruit terugtrekt op zoek naar een verblijfplaats in een zelfgeschapen wereld. Met betrekking tot de literatuuropvatting zoals die op te maken is uit de briefteksten van Brouwers, kan geconstateerd worden dat de expressieve inslag belangrijker is dan naar aanleiding van de romanpraktijk van met name Zonsopgangen boven zee en Winterlicht (twee van de drie romans die tussen 1976 en 1986 verschenen) kan worden verondersteld. In de brieven is te lezen hoeveel inspiratie en tijd de schrijver nodig heeft om een roman ‘goed’ te schrijven.Ga naar eind3. Brouwers' individualisme en passies vallen op. De thematisering van het schrijfproces en de benadrukking van de technische vaardigheid die vereist is bij het tot stand brengen van een roman, krijgen in de brieven veel nadruk, maar geen zuiver autonomistische dimensie. Brouwers profileert zich als een zorgvuldig schrijver die op zoek is naar zo nauwkeurig mogelijke uitdrukkingsmiddelen, maar die niet zo ver gaat dat hij streeft naar het bereiken van grenzen van de taal. Vaak is er in een autonomistische opvatting van literatuur sprake van de ambitie teksten te schrijven die verstommen, die dreigen stil te vallen daar waar de uiterste mogelijkheden van het noembare zich aftekenen. In het geval van Brouwers hebben we niet te maken met een streven naar stilte (spraakgebrek), maar met een neiging tot oorverdovendheid van de taal. In een overdaad aan woorden tracht Brouwers steeds hetzelfde tot uitdrukking te brengen. De taal of stijl van de teksten is doel van het schrijven, maar altijd vanuit het idee dat het een instrument betreft van een auteur die volledig greep wil houden op mogelijke betekenisconstructies die de tekst aanreikt. De taal wordt nergens tot objectief materiaal, maar blijft verbonden aan de dominerende persoonlijkheid van Brouwers zelf. Hij gebruikt zijn taal en zijn werkelijkheid om die in de romans een andere vorm te geven, waarin een paradoxale, want een telkens terugkerende ‘oorspronkelijkheid’, waarneembaar blijft. In zekere zin ligt het voor de hand dat briefteksten meer op expressiviteit gericht zijn dan de als roman gepubliceerde teksten. In brieven uit iemand over het algemeen een persoonsgebonden standpunt. Consequent maar tegelijkertijd verraderlijk is dat dit ook opgaat voor de gecomponeerde epistels. Frappant is bovendien dat vanuit deze expressieve toonzetting van de brieven ook de romanteksten als meer expressief gelezen kunnen worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor De Zondvloed. De niet door de brieven geïnformeerde lezer zal deze roman wellicht eerder lezen als ingenieus geconstrueerd (‘fugatisch’) spiegelboek, waarin diverse intertekstuele verbanden met andere literaire teksten te herkennen zijn, dan als een tekst waarin het autobiografisch moment vervormd, maar wel aanwezig is. De lezer die de Kronieken tot zijn leeservaring kan rekenen, zal de herhaalde ‘boodschap’ in verband brengen met een persoonlijke thematiek van de auteur. Meer dan elders in het oeuvre geldt voor deze roman dat het kunstwerk een organisme is: de kiem groeit steeds verder uit, maar de kern blijft gelijk. De kern bevat een autobiografisch element dat bepaald wordt door de thema's zelfmoord, vergankelijkheid en vrouw. Deze thema's hebben te maken met het leven van de auteur zelf, maar worden ingeschreven in de compositie van het leven van een auteur als romanfiguur. Het expressieve element blijft altijd in deze compositie leesbaar, omdat de schrijver bij voortduring zijn emoties, twijfels en fantasieën in de teksten inschrijft. Maar we herkennen deze aspecten pas als zodanig wanneer we op de hoogte zijn van datgene wat de brievenboeken aan de orde stellen. | ||||||||||||
[pagina 984]
| ||||||||||||
Autobiografie en fictieDe correspondentie van Flaubert is postuum uitgegeven en uitspraken in deze brieven over literatuur kunnen zonder voorbehoud gekarakteriseerd worden als extern poëticaal. Het onderscheid tussen fictie en autobiografie is met betrekking tot deze teksten minder diffuus. We kunnen aannemen dat de brieven de literatuuropvatting van Flaubert, zonder tussenkomst van een Flaubert zelf voorstellend romanpersonage, direct vertegenwoordigen. Flaubert correspondeert met verschillende personen over uiteenlopende zaken. Aan Louise Colet, zijn muze, maar ook collegadichter (en in die gedaante ontkent Flaubert haar vrouwelijke identiteit), doet hij in de jaren 1852-1854 verslag van vorderingen en tegenslagen met betrekking tot het schrijven van zijn roman Madame Bovary. Ook levert hij uitgebreid commentaar bij de verzen die Colet schrijft. Met Louis Bouilhet discussieert hij over allerlei details met betrekking tot zijn romans en de toneelteksten en verzen van Bouilhet. In de brieven aan George Sand slaat hij een minzame toon aan en deelt hij een nogal persoonlijke frustratie, zijn angst om te schrijven, mee. En aan Taine, Feydeau of de gebroeders De Goncourt doet hij meer afstandelijke mededelingen over het schrijven. Inzicht in de wijze waarop het schrijfproces verloopt bieden vooral opmerkingen die Flaubert maakt in zijn brieven aan Colet. Vaak klaagt hij bij haar over de arbeidsintensiviteit van het schrijven: ‘Ik ga nu beginnen aan een lange herbergscène die me grote zorgen baart. Wat zou ik graag vijf of zes maanden verder willen zijn! Dan zou ik van het ergste af zijn, dat wil zeggen van het leegste gedeelte, de plaatsen waar je het hardst op de gedachte moet slaan om hem weer te geven.’ (1979, p. 104) In november 1852 verzucht hij tot zijn muze dat hij de gruwelijkste martelingen moet ondergaan om de meest eenvoudige zin op papier te krijgen.Ga naar eind4. Het schrijven vereist fysieke inspanning en vordert over het algemeen tergend langzaam. Net als Brouwers schrijft Flaubert pagina's vol, maar wist ze vervolgens weer uit, zodat de opbrengst van dagen werken vaak miniem is. Wisselende stemmingen van tevredenheid en verveling volgen elkaar op: ‘Ik houd van mijn werk op een koortsachtige en perverse manier, zoals een asceet van het boetekleed dat over zijn buik schuurt,’ schrijft hij aan Colet, terwijl hij daar direct aan toevoegt dat hij lusteloos wordt als het schrijven niet lukt: ‘Soms, wanneer ik leeg ben, wanneer de woorden niet willen komen, wanneer ik na lange bladzijden te hebben volgekrabbeld, ontdek dat ik geen enkele zin geschreven heb, val ik neer op mijn divan en blijf apathisch liggen, in een innerlijk moeras van verveling.’ (1979, p. 97) Het werk komt nooit af, want het kan altijd herschreven worden. Het schrijven is een rationele bezigheid waar gevoelens buiten gehouden moeten worden, deelt Flaubert bij wijze van terechtwijzing mee aan Colet: ‘Hartstocht schept geen verzen. - Hoe persoonlijker je wordt, des te zwakker ben je. Ik heb op dat punt altijd gezondigd. (...) Hoe minder je iets in jezelf voelt, des te beter ben je in staat het uit te drukken zoals het is (...) Maar je moet het vermogen hebben het bij je zelf op te roepen. Dat vermogen is nu juist het kenmerk van een genie. Zien - Het model dat poseert voor ogen hebben.’ (1983, p. 73) Schrijven is als het uittekenen van een model en vereist dus een nauwkeurig observeren. Het gaat niet om de eigen beleving, maar om een op waarneming gefundeerde voorstelling. Aan het rationele proces van het schrijven van een roman gaat dan ook vaak een grondige documentatie vooraf. Diverse malen schrijft Flaubert over onderzoek dat hij doet ter ondersteuning van het beschrijven van de werkelijkheid. Hij vertelt Colet bijvoorbeeld dat hij naar de landbouwbeurs in Grand-Couronne is geweest en daar zeer vermoeid van is teruggekeerd met vele aantekeningen van details die hij nodig heeft voor het tweede deel van Madame Bovary.Ga naar eind5. Ook in een brief aan zijn vriend Chevalier benadrukt Flaubert het feit dat men de werkelijkheid klinisch moet waar- | ||||||||||||
[pagina 985]
| ||||||||||||
nemen om beschreven te kunnen worden: zij is als een boek. ‘Wij moeten de gewoonte aannemen in de mensen om ons heen slechts boeken te zien; een verstandig man bestudeert ze, vergelijkt ze en maakt van al die dingen een synthese ten eigen bate.’ (1979, p. 21) Zelfs persoonlijk verdriet moet nauwkeurig geobserveerd en geanalyseerd worden met het oog op eventueel te schrijven werk. Hoewel Flaubert, in tegenstelling tot Brouwers, een duidelijk onderscheid tussen de objectieve werkelijkheid en de wereld in zijn romans in stand wil houden en benadrukt dat geen reële personen model hebben gestaan voor zijn romanfiguren, verliest hij soms tijdens het schrijven door hartstochtelijke inleving de afstand tussen beide werelden uit het oog. Hij vereenzelvigt zich met zijn romanpersonages, zoals hij schrijft aan Colet: ‘Hoe dan ook, goed of slecht, het is iets heerlijks, schrijven, niet meer jezelf zijn, maar rondwandelen in de hele schepping waarover je spreekt. Vandaag bijvoorbeeld heb ik, man en vrouw in één, minnaar en maîtresse tegelijkertijd, op een herfstmiddag in een woud onder gele bladeren paard gereden, en ik was de paarden, de bladeren, de wind, de woorden die zij tot elkaar spraken en de rode zon die hun van liefde doordrenkte oogleden toekneep.’ (1979, p. 135) Deze vereenzelviging heeft soms directe fysieke gevolgen. Schrijvend over de vergiftiging van Emma Bovary werd hij zelf onwel en ervoer hij de smaak van arsenicum in zijn eigen mond, zoals hij meedeelt aan Taine in november 1866. Dit meeleven van de auteur met zijn romanfiguur is alleen uit de brieven op te maken en niet leesbaar in de roman waarin persoonlijke gevoelens en gedachten van de auteur onzichtbaar blijven. De vergiftigingsscène is afstandelijk beschreven; de elkaar snel opvolgende fasen van het sterfproces van Emma, de apathische reactie van Charles en de uitgekookte apotheker die de beroemde dokter Larivière onmiddellijk inviteert voor een diner, worden door Flaubert zeer nauwkeurig en zonder emotie uitgetekend. Flaubert komt uit zijn correspondentie naar voren als een gevoelige en soms neurotische persoonlijkheid die onderhevig is aan buien van inspiratie en lusteloosheid. Toch blijkt uit zijn beweringen over de literatuur dat hij deze onpersoonlijk, neutraal, wenst te benaderen. Autobiografische elementen worden zoveel mogelijk uit de literatuur geweerd. Frédéric Moreau, de hoofdpersoon uit De leerschool der liefde, vertoont misschien enige gelijkenis met Flaubert, maar is niet als de hoofdpersoon (de ik-figuur) uit Brouwers' Winterlicht een alterego van de schrijver. De accentuering van het objectief en nauwgezet waarnemen van de werkelijkheid ten behoeve van het schrijven van passages in de romans is een als mimetisch te karakteriseren poëticale stellingname die in de brieven van Flaubert valt te lezen. Dit wordt in de romanpraktijk bevestigd: uit de waarheidsgetrouwe en gedetailleerde omschrijving van tijdsbeeld, plaats en psychologische motieven in een tekst als Madame Bovary blijkt dat de mimetische poëtica een belangrijke component vormt van Flauberts literatuuropvatting. Uit de brieven, meer dan uit de romans, blijkt ook dat een autonomistische component een belangrijk deel uitmaakt van Flauberts opvatting van literatuur. In vele briefpassages benadrukt de schrijver het belang van de stijl, van precisie en trefzekerheid van taal. Als de stijl volmaakt is, hoeft het boek zelfs nergens meer over te gaan, schrijft Flaubert aan Colet met een welhaast mallarméaanse formulering: ‘Wat me mooi lijkt, wat ik zou willen schrijven, dat is een boek over niets, een boek zonder banden met de buitenwereld dat door de innerlijke kracht van zijn stijl overeind zou blijven zoals de aarde blijft zweven zonder ondersteund te worden, een boek dat geen onderwerp heeft of tenminste, waarin het onderwerp bijna onzichtbaar is, als zo iets mogelijk is.’ (1979, p. 93) | ||||||||||||
[pagina 986]
| ||||||||||||
BalansAls de opmerkingen die Flaubert en Brouwers in hun brieven maken met elkaar geconfronteerd worden, blijken er opvallende overeenkomsten te signaleren in de wijze waarop zij hun romans schrijven en waarop zij over hun schrijverschap oordelen. Het gaat om een langzaam vorderend proces van secuur ontleden en stileren dat nu eens hevige afkeer, dan weer extatische ogenblikken oproept. ‘Ik walg van dat boek,’ barst Brouwers uit als hij bezig is aan Zonsopgangen boven zee, maar elders schrijft hij dat het een ‘adembenemend leesboek’ zal worden. Beide schrijvers hebben last van ‘literaire angsten’ en twijfelen geregeld aan hun capaciteiten. Flaubert drukt dit treffend uit als hij zegt dat hij zich voelt als een man die piano speelt met lood aan de vingers waarmee hij de toetsen aanslaat. Toch is hij net als Brouwers overtuigd van de zin van het afmattende werk. Terwille van de kunst trekken zij zich terug uit het mondaine leven: Croisset en Exel zijn zelf gekozen ballingsoorden, waar de stilte heerst die nodig is om voort te gaan met schrijven. De literatuur ontstaat in gekoesterde eenzaamheid. Beiden leven uitsluitend voor die literatuur. De ‘oude Faust’ verkoopt haar zijn ziel en ‘de kluizenaar’ offert haar zijn liefde voor verre reizen. Uit hun correspondentie komen Brouwers en Flaubert naar voren als schrijvers die zich enerzijds aansluiten bij een autonomistische literaire traditie, terwijl zij tegelijkertijd ook uitspraken doen die niet in een dergelijk kader thuishoren. Overeenkomsten in hun literatuuropvatting worden bevestigd in de opmerkingen over het belang van de stijl, over de absolute wijze waarop het werk vorm moet krijgen, over het niets dat het boek uiteindelijk als onderwerp zou moeten hebben en over de zelfwerkzaamheid van de tekst. Deze opmerkingen duiden op een pre-occupatie met taal en compositie. De moeite die het schrijven van een roman kost is evenredig aan de hoge eisen die de auteurs stellen aan de manier waarop de tekst vorm moet krijgen. De autonomistische uitspraken botsen evenwel op uitspraken die op andere esthetische concepties duiden. In het geval van Brouwers gaat het om uitspraken met een sterke expressieve signatuur, bij Flaubert om mimetische tendensen. Waar de laatste de observatie van de wereld om hem heen benadrukt, heeft de eerste een bijna mystieke opvatting van een andere werkelijkheid die in het geschrevene gestalte moet krijgen. Deze verschillende accenten in literatuuropvatting die in de brieven te lezen zijn, sluiten aan op verschillen in romanpraktijk van beide auteurs. Teksten van Brouwers als Zonsopgangen boven zee en De Zondvloed zijn gebaseerd op de figuur van mise en abyme: op spiegelingen van het verhaal in andere verhalen. Vergroting en verkleining van de thematiek staan in eindeloze herhaling. Dit heeft als consequentie dat elke tekst van Brouwers in direct verband staat met andere door hem geschreven teksten. Na elk eindpunt wordt opnieuw begonnen met het beschrijven van hetzelfde dat daarmee toch onmiddellijk anders wordt. De structuur van de romans van Flaubert is minder complex en repeterend. De precisie van de taal gaat niet, zoals bij Brouwers, gepaard aan een tot in de details zich spiegelende structuur, hoewel ook in zijn geval, getuige de brieven, de compositie van de teksten uitermate doordacht is. Veel meer dan Flaubert dringt Brouwers als subjectiviteit zijn romans binnen en daarmee ontsnappen zijn teksten aan een autonome geslotenheid. Consequentie hiervan is dat Brouwers nooit als Flaubert een imposant historisch epos als Salammbô over de klassieke oudheid zal schrijven, aangezien een dergelijke wereld niet te verenigen valt met zijn persoonlijke thematiek.
Op basis van de bestudering van een specifiek kader waarin uitspraken over het schrijven en de literatuur gedaan worden, ontstaat een perspectivisch beeld van de literatuuropvatting van een auteur. Confrontatie van deze opvatting met die van een andere auteur levert in- | ||||||||||||
[pagina 987]
| ||||||||||||
zicht op in het proces van literatuurgeschiedenis. Uit een interpretatieve analyse van uitspraken in brieven van Flaubert en Brouwers blijkt een overeenkomst wat betreft de belangrijke plaats die een autonomistisch poëticaal aspect in hun literatuuropvatting inneemt en blijken verschillen te ontstaan daar waar Brouwers meer accent legt op expressiviteit en Flaubert op mimesis. Deze verschillen tekenen zich ook af in de romanpraktijk. Literatuuropvatting en romanpraktijk staan niet los van het historisch moment en de geografische plaats van waaruit geschreven werd. Het autonomisme van Flaubert werd ingekleurd door de realistische conventie die in het Frankrijk van de tweede helft van de negentiende eeuw dominant was. Brouwers, die bijna een eeuw later schrijft, heeft te maken met een andere literaire omgeving, waarin meer nadruk ligt op individualiteit en minder op waarachtigheid. Dit leidt ertoe dat hij zijn correspondentie in romanvorm publiceert en daarmee zijn werk reflexief maakt: in de literatuur zelf krijgen ideeën over het (doel van het) schrijverschap vorm. Belangrijke aantekening die bij de signalering van literaire conventie gemaakt dient te worden, is dat poëticale categorieën en historische en geografische contingenties geen een-op-een relatie met elkaar onderhouden. Verschillende auteurs uit een bepaalde periode en omgeving kunnen andere opvattingen over literatuur hebben die resulteren in uiteenlopende schrijfpraktijken. Niet altijd is een auteur overtuigd van de poëticale positie die hij inneemt. Vertwijfeld vraagt Flaubert aan Colet: ‘Welke poëtica houdt op het ogenblik nog stand? Zelfs de plastiek wordt met onze nauwkeurig afgebakende, precieze jargons en onze vage, warrige, ongrijpbare ideeën langzamerhand bijna onmogelijk.’ (1979, p. 106) In deze vraag komt de schrijver naar voren als bewuste woordenbouwer, die beseft dat de beeldende kracht van taal verstikt dreigt te worden. Het is een vraag die niet zou misstaan in een van de brieven van Brouwers. | ||||||||||||
Bibliografie
|
|