De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 943]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 12]J. Goudsblom
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 944]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staten en de koloniën. Over de hele wereld is de bevolking toegenomen van naar schatting negenhonderd miljoen in 1800, via zestienhonderd miljoen omstreeks 1900 tot meer dan vijf miljard tegen het einde van de twintigste eeuw.Ga naar eind5. Ook voor de intensieve groei zijn indrukwekkende cijfers te geven. Afgaande op door de Britse geograaf en ecoloog I.G. Simmons genoemde cijfers kunnen we stellen dat mensen vóór de domesticatie van het vuur konden beschikken over weinig meer dan hun eigen lichaamsenergie, overeenkomend met ongeveer 10 megajoule (MJ) per dag. In agrarische samenlevingen kon dit vermogen vooral dankzij de inschakeling van dierlijke energie worden opgevoerd tot 100 MJ per dag. In de Verenigde Staten, een land met een zeer hoge industriële produktie, benadert de gemiddeld per persoon beschikbare energie tegenwoordig 1000 MJ per dag.Ga naar eind6. Overal waar de industrialisering voor het eerst doorzette, werden de in het tijdperk van de agrarisering ontstane verschillen in macht en gedrag tussen en binnen samenlevingen aanvankelijk nog groter. De kloof tussen de koplopers in de industrialisering en de achterblijvers werd breder, zodat men in de tweede helft van de twintigste eeuw een globaal onderscheid kon maken tussen de landen van de Eerste, de Tweede en de Derde Wereld - evenals in het midden van de negentiende eeuw van Engeland gezegd kon worden dat het bestond uit ‘twee naties’. Tegelijk echter heeft de industrialisering krachten ontketend die leiden tot een afname van de verschillen in macht en gedrag. Het zich over de hele wereld uitstrekkende industriële regime oefent evenals het vuurregime een uniformerende werking uit, die zich overal doet voelen. Als de vaak gehoorde klachten over de standaardisering en nivellering van het moderne leven enige empirische basis hebben, dan ligt die hier.Ga naar eind7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De eeuw van de stoommachine en de luciferVolgens de gangbare voorstellingen bestaat er een direct verband tussen de Industriële Revolutie en de stoommachine. Op gravures uit de eerste helft van de negentiende eeuw zien we het Britse industrielandschap beheerst door fabrieksschoorstenen waaruit dikke rookpluimen opstijgen. 's Nachts hulde het vuur van hoogovens en stookketels de hele omgeving in een rode gloed. Reizigers als Alexis de Tocqueville of Charles Dickens, die uit nog niet zo sterk geïndustrialiseerde gebieden afkomstig waren, toonden zich diep onder de indruk.Ga naar eind8. Het hoogtij van de stoommachine lag echter pas in de tweede helft van de negentiende eeuw. Fabrieken met door water of wind aangedreven werktuigen konden toen niet langer concurreren met fabrieken die waren voorzien van stoomkracht. Toch ging er ook al vóór die tijd van de stoommachine een indirecte werking uit, omdat de concurrentiedruk de eigenaren van watermolens ertoe dwong de capaciteit van hun molens tot een maximum op te voeren. Hetzelfde effect trad later op in de zeevaart, toen daar de stoomschepen hun intrede deden en onder de verhoogde concurrentiedruk een heel nieuw type zeilschip werd ontwikkeld, de klipper, die het nog enkele decennia lang in snelheid tegen de stoomschepen kon opnemen.Ga naar eind9. Voor de toepassing van stoomkracht kon gebruik gemaakt worden van enkele aloude beginselen van de vuurbeheersing: vuur genereert vuur, en vuur en brandstof zijn beide vervoerbaar. Dit gaf aan degenen die met stoommachines werkten op den duur een niet in te halen voorsprong. Zij waren aan veel minder natuurlijke beperkingen gebonden bij het kiezen van een standplaats voor hun fabrieken; ze konden hun machines met grote regelmaat laten draaien, 24 uur per dag, in ieder seizoen; en ze konden door zwaardere machines te installeren de produktiecapaciteit steeds hoger opvoeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 945]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook andere mechanismen die al eerder in de ontwikkeling van de vuurbeheersing naar voren zijn gekomen, manifesteerden zich opnieuw. Door het gebruik van stoomkracht maakten mensen zichzelf minder direct afhankelijk van bepaalde natuurkrachten; maar ze bleven wel degelijk afhankelijk van ‘de natuur’, in dit geval van de beschikbare steenkoolvoorraden. Bovendien nam met het indirecter worden van de afhankelijkheid van natuurkrachten de afhankelijkheid van andere mensen toe. De druk die uitging van de maatschappelijke interdependentie werd tegelijk sterker en meer diffuus en ongrijpbaar. De fabrikanten ervoeren deze druk van verschillende kanten. Ook al beschouwden zij zichzelf als onafhankelijke ondernemers, zij bevonden zich toch in een sociaal krachtenveld waarin ze te maken hadden met leveranciers, afnemers, concurrenten en werknemers. De rol die zij speelden in deze veelpolige figuratie dwong hen tot het doen van aldoor nieuwe investeringen om de produktiviteit en de efficiency te verhogen. De daardoor ontstane overproduktie leidde herhaaldelijk tot recessies en faillissementen. Met iedere crisis slonk het aantal ondernemingen, totdat alleen de allergrootste overbleven. Dit ongeplande proces van monopolievorming, dat indringend is geanalyseerd door Karl Marx, is later door Norbert Elias gekenschetst als een ‘eliminatiestrijd’ tussen economische concurrenten. Het kwam qua structuur overeen met eerdere vormen van eliminatiestrijd, zoals de in de late Middeleeuwen door feodale heersers gevoerde politiek-militaire strijd waaruit de staten van het moderne Europa zijn voortgekomen.Ga naar eind10. Degenen die zich in de eliminatiestrijd tussen industriële kapitalisten handhaafden, konden enorme financiële winsten behalen. Tegenover hun groeiende rijkdom stond de armoede van de arbeiders. Die waren vrijwel volledig aangewezen op het loon dat zij voor hun bijdrage aan het industriële produktieproces ontvingen. Daartoe moesten zij zich steeds meer onderwerpen aan het ritme van de door de stoommachine aangedreven werktuigen: ‘Alle machines waren aangesloten op de stoommachine, en het hele produktieproces eiste dat iedere arbeider zijn wil ondergeschikt maakte aan die van de hele werkeenheid.’Ga naar eind11. De disciplinering binnen de fabriek was één gevolg van de industrialisering. Een ander gevolg was de algehele Verelendung van de arbeiders. De term is van Karl Marx; maar de ontwikkeling als zodanig was zichtbaar voor iedere burger die zich waagde in de fabrieken of de mijnen of in de achterbuurten waar de arbeiders woonden. De lange werkdagen, de lage lonen, de slechte woonomstandigheden, de altijd dreigende werkloosheid en het ontbreken van reserves om aan een crisis het hoofd te bieden maakten het leven van de arbeiders erbarmelijk. Men hoefde geen socialist te zijn om dit te erkennen. Zo schreef Tocqueville na zijn bezoek aan Manchester in 1835: ‘Kijk omhoog en om u heen zult u de geweldige industriepaleizen zien. U zult het lawaai van de ovens horen, het fluiten van de stoom. Deze enorme gebouwen ontnemen lucht en licht aan de menselijke nederzettingen die ze domineren; ze houden ze in een voortdurende mist gevangen; hier is de slaaf, daar de meester; daar is de rijkdom van sommigen, hier de armoede van de meesten; daar produceren de georganiseerde inspanningen van duizenden, voor de winst van één man, wat de maatschappij nog niet geleerd heeft te geven. (...) Hier bereikt de mensheid haar meest volledige ontwikkeling en haar grootste bruutheid; hier brengt de beschaving haar wonderen voort, en wordt de beschaafde mens teruggebracht tot bijna een wilde.’Ga naar eind12. Terwijl de tegenstellingen binnen de industrialiserende landen toenamen, groeiden ook de verschillen in macht en gedrag tussen de landen waarin het industrialiseringsproces wel al, en die waarin het nog niet op gang was gekomen. De negentiende eeuw was de grote eeuw van de Europese expansie. Dankzij hun bloeiende industrie ontwikkelden de staten van West-Europa een militaire weerbaarheid waartegen vrijwel geen enkele andere samenleving opgewassen was. In Noord-Amerika en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 946]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Australië gingen vele stammen totaal ten onder; in grote delen van Azië en Afrika werd de bevolking onder koloniaal bestuur gebracht en ingeschakeld bij de produktie van grondstoffen voor de industrie. De militaire, politieke en economische superioriteit van de Europese staten leunde zwaar op hun voorsprong in industrialisering. Tegelijkertijd echter waren er in het proces van industriële produktie tendensen gaande waardoor de verschillen in macht en gedrag zowel tussen als binnen de staten verminderden. Een van die tendensen was de trend naar massaproduktie, leidend tot een toenemende standaardisering van fabrieksmatig vervaardigde produkten. Een typisch produkt van deze trend was de veiligheidslucifer. De geschiedenis van de lucifer is begonnen in de zeventiende eeuw met de ontdekking van fosfor. Er bestaat een zekere, niet geheel toevallige parallel van gelijktijdigheid tussen de ontwikkeling van de lucifer en die van de stoommachine. De vorderingen in gespecialiseerde techniek en wetenschap en de algemene verhoging van de rijkdom schiepen de voorwaarden voor het gerichte zoeken naar nieuwe middelen om vuur te maken, die goedkoper te fabriceren zouden zijn en handiger in het gebruik dan een tondeldoos. Aan het einde van de achttiende eeuw waren al verschillende soorten fosforhoudende lucifers uitgevonden; maar hoewel daarin in de volgende decennia nog diverse verbeteringen werden aangebracht, lieten de produkten toch nog veel te wensen over. Bij het aansteken verspreidden ze een regen van vonken, en ze konden heel makkelijk uit zichzelf ontbranden door een plotselinge beweging of wanneer ze aan de zon waren blootgesteld; bovendien waren de koppen gemaakt van een zeer giftig materiaal (‘gele fosfor’). Al deze nadelen werden overwonnen met de uitvinding van de veiligheidslucifer, waarop de Zweedse fabrikant Johan Lundström in 1852 patent nam. Dit type lucifer bevatte zelf geen fosfor, en kon uitsluitend worden aangestoken door het stokje te wrijven tegen de zijkant van de doos, waarin de betrekkelijk onschadelijke ‘rode fosfor’ was verwerkt.Ga naar eind13. De Britse socioloog Herbert Spencer schijnt de veiligheidslucifer te hebben uitgeroepen tot ‘de grootste zegen voor de mensheid in de negentiende eeuw’.Ga naar eind14. Dit gaat misschien wat ver; maar inderdaad maakte de lucifer vuur beschikbaar voor alle mensen, over de hele wereld, tegen een kostprijs die vrijwel te verwaarlozen was. Rond 1880 streek de gemiddelde inwoner van Engeland naar schatting zes à acht lucifers per dag af.Ga naar eind15. Ze werden in de huishouding gebruikt bij het koken, en om verwarmingsapparaten en olie- en gaslampen aan te steken.Ga naar eind16. Daar kwam bij dat steeds meer mannen rookten. Zo droegen het niveau van de techniek, de welvaart en het comfort, waar meer en meer mensen aan gewend raakten, ertoe bij om een markt te scheppen voor de luciferindustrie. Die industrie zelf ontwikkelde zich al spoedig tot een voorbeeld van monopolievorming. Aan het begin van de twintigste eeuw werd de wereldproduktie beheerst door enkele maatschappijen, met wederzijdse handelsovereenkomsten en innig verstrengelde financiële belangen. Overal waren lucifers een onmisbare behoefte geworden. De behendigheid nodig om een lucifer af te strijken was heel gemakkelijk te verwerven: het belangrijkste wat men moest leren was voorzichtig te zijn. Lucifers waren eenvoudige dingen, maar een willekeurige gebruiker zou ze onmogelijk zelf hebben kunnen maken. Niet alleen ontbrak het de meeste mensen aan de daarvoor benodigde kennis, maar ze beschikten ook niet over de grondstoffen, noch over de machines om die te bewerken. Lucifers behoorden tot de talloze voorwerpen waarvoor de mensen in een industriële samenleving volledig afhankelijk waren van andere mensen - zonder dat zij zich van het bestaan van die anderen bewust hoefden te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 947]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Nieuwe energiebronnen. Discreter en diffuser vuurgebruikHet industriële landschap is in de loop van de twintigste eeuw ingrijpend veranderd. Het wordt niet langer beheerst door talrijke walmende fabrieksschoorstenen. Vuur en rook zijn veel minder prominent aanwezig. In deze verandering van het landschap weerspiegelt zich het verdwijnen van de met kolen opgewekte stoomkracht als bron van energie voor de industrie. Er zijn andere energiebronnen voor in de plaats gekomen: olie, gas en elektriciteit, die de stoomkracht hebben verdrongen. Op het eerste gezicht lijkt hiermee het aandeel van vuur in de industriële produktie drastisch te zijn verminderd; deze indruk is echter bedrieglijk. In feite is eerder het omgekeerde het geval. De produktiemethoden in de moderne industrie, en ook in de landbouw, zijn in hoge mate brandstof-intensief. De verbruikte energie is grotendeels afkomstig uit de fossiele brandstoffen steenkool, olie en gas; ook de meeste elektriciteit wordt hieruit opgewekt. Verbrandingsprocessen blijven dus een centrale rol spelen, maar ze zijn niet meer zo onmiddellijk zichtbaar. Juist de afwezigheid van alles wat aan vuur zo hinderlijk kan zijn, maakt de nieuwe vormen van energie zo aantrekkelijk. De grilligheid van de vlammen is volledig aan banden gelegd. Roet, rook en brandgevaar zijn tot een minimum teruggebracht. Ovens en verbrandingskamers waarin zeer hoge temperaturen heersen, blijven aan de buitenkant koel. Het vuur lijkt meer dan ooit getemd. Tot de produkten van de moderne industrie behoren de en masse geproduceerde auto's, met hun door zeer nauwkeurig regelbare verbrandingsprocessen aangedreven motoren. De auto kan bijna dienen als een symbool van het vuurgebruik in de industriële samenlevingen aan het einde van de twintigste eeuw. Hij wordt voortbewogen door het verbranden van fossiele brandstof. Hij is gemaakt van staal, plastic en glas - materialen die onder hoge verhitting zijn geproduceerd en verwerkt. Toch zal iemand die in zijn auto stapt en het elektrische contact ontsteekt om de motor aan te zetten zich zelden rekenschap geven van al dit vuurgebruik. De verbrandingsprocessen spelen zich enerzijds af onder de motorkap, anderzijds in verre centrales en fabrieken; in beide gevallen onttrekt het vuur zich aan de waarneming van de automobilist. Ontwikkelingen in dezelfde richting laten zich herkennen in bijvoorbeeld het boerenbedrijf. Op boerderijen in het zich industrialiserende Engeland van het begin van de negentiende eeuw werd nog vrijwel alle gebruikte energie in het bedrijf zelf door menselijke en dierlijke arbeid voortgebracht; als brandstof diende hout, verkregen door het vellen van in de onmiddellijke omgeving gegroeide bomen. Aan het einde van de twintigste eeuw kwam verreweg de meeste energie daarentegen van elders, in de vorm van kunstmest, van olie en benzine voor tractor en auto, en van elektriciteit.Ga naar eind17. In alle sectoren van het maatschappelijke leven - van landbouw en industrie tot huishoudelijk werk en amusement - bestaat de mogelijkheid om met minimale lichamelijke inspanningen grote hoeveelheden energie te mobiliseren. Deze verworvenheid maakt het leven in vele opzichten geriefelijker, en ze versterkt het besef van de beheersbaarheid van fysieke processen en daarmee ook de illusie van onafhankelijkheid. Dat het hier om een illusie gaat, is duidelijk. Of iemand nu over energie beschikt in de vorm van een benzinemotor, een batterij, of een aansluiting op het lichtnet of de gasleiding, in alle gevallen is men opgenomen in een ingewikkeld en verreikend net van maatschappelijke afhankelijkheden. Zolang de aanvoerlijnen functioneren, en zolang men in staat is aan zijn financiële verplichtingen te voldoen, hoeft men zich om de hele constellatie weinig te bekommeren. Men wordt er echter mee geconfronteerd zodra er iets hapert aan een van de voorwaarden. In dit opzicht vormt de inschakeling van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 948]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe energiebronnen de voortzetting van een tendens die van meet af aan kenmerkend is geweest voor de vuurbeheersing. De afhankelijkheid van natuurkrachten is minder direct geworden, en tegelijkertijd is de afhankelijkheid van culturele en maatschappelijke hulpbronnen toegenomen. Er is nu een ingewikkeld technisch-organisatorisch apparaat nodig om de energievoorzieningen continu te laten werken. Dit apparaat bevindt zich echter grotendeels ‘achter de coulissen’ van de industriele samenleving, buiten het zicht van de meeste consumenten. Alleen al op het terrein van de brandstofvoorziening zijn de tussenmenselijke afhankelijkheidsketens enorm uitgebreid. Het resultaat daarvan is een ongekend hoog peil van comfort. In een moderne geïndustrialiseerde samenleving heerst onder normale omstandigheden geen vuurgebrek. Al wat men nodig heeft om van de beschikbare energie te profiteren is het algemeen maatschappelijk ruilmiddel bij uitstek: geld. Licht en warmte zijn in overvloed voor iedereen te koop, en in de vorm van verlichte straten en etalages en verwarmde openbare gebouwen zelfs gratis beschikbaar. Zo groot is het gemak waarmee ieder die zijn termijnrekening geregeld betaalt zich thuis kan voorzien van licht en warmte en van energie voor allerlei apparaten, dat makkelijk vergeten kan worden welke maatschappelijke inspanningen hiervoor nodig zijn. Die maatschappelijke inspanningen vinden allereerst plaats bij de winning, op boorplatforms en in kolenmijnen, en vervolgens bij de verdere verwerking, bij het vervoer en bij de distributie van de in gas, olie of elektriciteit opgeslagen energie. Maar ook op degenen die als afnemers van dit energie-aanbod profiteren, oefenen de vele voorzieningen die ervoor nodig zijn een permanente druk uit. De rekeningen moeten betaald worden - financieel en anderszins. De socioloog Peter Gleichmann heeft erop gewezen dat de voortdurende beschikbaarheid van elektriciteit, op ieder uur, in alle delen van de wereld, ertoe heeft bijgedragen dat de tegenstelling tussen dag en nacht is verminderd.Ga naar eind18. Al in de negentiende eeuw brachten de grote investeringen in fabrieken de eigenaren ertoe hun machines vierentwintig uur per dag te laten draaien. Gaslicht verlichtte de werkruimte. In de twintigste eeuw heeft het nachtleven zich steeds verder uitgebreid, vooral in de steden. Waterleiding, riolering, gas, elektriciteit, telefoon, telefax, radio, politie, brandweer, ziekenhuizen - van al deze en nog meer voorzieningen wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat ze de hele nacht door functioneren. Ook de internationale interdependenties kennen geen rust; daarom zetten de meeste mensen zodra zij 's morgens wakker worden het nieuws aan: zij willen weten wat er tijdens hun slaap allemaal gebeurd is - in eigen land, waar het nacht, en ook elders, waar het dag was. Een enkele keer blijkt er ergens een kink in de kabel te zijn gekomen. Soms zijn er lokale storingen in de elektriciteitsvoorziening die een hele stad lamleggen, zoals de befaamde ‘blackout’ in New York op 13 juli 1977. Of er treden internationale complicaties op, zoals de oliecrisis van 1973, toen de meerderheid van de olie producerende landen er gezamenlijk in slaagde de prijs van ruwe olie drastisch te verhogen.Ga naar eind19. Eigenlijk is het aantal storingen verrassend laag, als we in aanmerking nemen hoezeer de omvang van de energievoorzieningen in de laatste vijftig jaar is toegenomen. De industriele economie is een brandstof-economie, die draait op de voortdurende toevoer van in energie omzetbare brandstof. De verhoogde produktiviteit heeft geleid tot intensieve groei in de centra van de industriële produktie en consumptie, en voorlopig vooral tot extensieve groei in de rest van de wereld. Meer nog dan de extensieve groei vertoont de intensieve groei tegenwoordig het karakter van een zichzelf versterkend proces. Licht, warmte, beweging - zelfs koelte wordt in steeds grotere hoeveelheden met brandstof voortgebracht. Het stijgende aanbod aan al deze brandstof-intensieve goederen en diensten werkt bevorderend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 949]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de vraag. De vraag wordt gestimuleerd door de reclame van bedrijven, die in een voortdurende concurrentie met elkaar verwikkeld zijn. Bij de afnemers lijkt geen grens te bestaan aan de behoefte aan brandstof-intensieve produkten. Het bezit en gebruik van al die produkten dragen bij tot zowel het materiele comfort als de sociale status. De tendens tot intensieve groei is ook sterk aanwezig in de minder sterk geïndustrialiseerde landen. Daar, in de ‘periferie’, overheerst voorlopig nog de extensieve groei. Verwacht mag worden dat deze extensieve groei zich in de komende decennia ook meer tot de rijke landen zal gaan uitstrekken. Rijkdom trekt armoede aan - dit is een generalisatie waarvan de geschiedenis voorbeelden te over biedt. Wanneer de gelegenheid zich voordoet, zullen vele mensen uit arme streken wegtrekken naar gebieden waar de mensen gemiddeld rijker zijn. Intussen wordt het verbruik van brandstof door de gecombineerde druk van de intensieve en de extensieve groei voortdurend omhoog gedreven. In de meeste gevallen blijven de eigenlijke verbrandingsprocessen voor de gebruikers verborgen - zodat de groei van het verbruik niet door direct ondervonden fysieke overlast wordt geremd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Grote stadsbrandenVerbrandingsprocessen worden op spectaculaire wijze zichtbaar als ergens vuur aan de menselijke controle ontsnapt en er ‘brand uitbreekt’. Met de snelle groei van de steden in de vroeg moderne en de moderne tijd hebben deze branden soms zeer wijd om zich heen gegrepen, met als record de grote brand van Londen in 1666, waarbij 13.000 huizen zijn verwoest. In de negentiende eeuw zijn branden van een dergelijke omvang in West-Europa niet meer voorgekomen. De grootste branden waren die in Hamburg in 1842 en in Newcastle in 1854, waarbij respectievelijk 4000 en 800 gebouwen in de as gelegd werden. De steden bleven groeien in aantal en omvang; maar de grote stadsbranden hielden hiermee geen gelijke tred. In de Verenigde Staten was de brand van San Francisco van 1906, die 28.000 huizen verwoestte, de laatste in een lange reeks steeds grotere stadsbranden; en hoewel in Noord-Amerika het jaarlijkse aantal branden nog altijd aanmerkelijk hoger ligt dan in West-Europa of Japan, is ook daar de frequentie van grote stadsbranden ver achtergebleven bij de groei van de steden.Ga naar eind20. De economisch historicus E.L. Jones wijst ter verklaring van de ‘brandkloof’, zoals hij de gesignaleerde discrepantie tussen de groei van de steden en de afname van grote branden noemt, op twee factoren. Ten eerste is daar het toenemende gebruik van de meer brandbestendige bouwmaterialen baksteen, beton en staal. Steden als Birmingham en Manchester, die een snelle groei doormaakten tijdens de eerste fase van de industrialisering, waren berucht om hun slechte woonomstandigheden. Ze zijn echter niet door grote branden getroffen - dankzij het feit dat het in het vrijwel geheel ontboste Engeland goedkoper was huizen te bouwen van het industrieprodukt baksteen dan van hout. De tweede verklaring die Jones aanvoert, betreft de stadsaanleg. Vooral in Noord-Amerika en Australië, waar grond in overvloed beschikbaar was, breidden de steden zich uit in de vorm van uitgestrekte wijken met vrijstaande eengezinshuizen met tuinen. Het gevaar van overslaande branden werd hierdoor sterk beperkt, zelfs al waren de buitenmuren van hout en de daken rustiek met riet bedekt. Een mogelijke derde verklaring, dat het minder worden van grote branden te danken zou zijn aan een meer effectieve brandbestrijding, wordt door Jones van de hand gewezen. Er vonden in de loop van de negentiende eeuw zeker technische verbeteringen plaats, maar deze waren volgens hem niet van dien aard dat de brandweer werkelijk grote branden de baas zou kunnen. Het belang van de beide eerste door Jones genoemde factoren onderschrijf ik zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 950]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer, maar ik vind dat hij het aandeel van de brandweer wat lichtvaardig verwerpt. Het is ongetwijfeld juist dat, wanneer een brand eenmaal catastrofale afmetingen had aangenomen, de brandweer daar vrijwel machteloos tegenoverstond. Wat verklaard moet worden is echter de afnemende frequentie juist van dergelijke onbeheersbaar grote branden. Tijdig effectief ingrijpen van de brandweer kan hierbij wel degelijk een rol gespeeld hebben. Er zijn aanwijzingen dat er in de negentiende eeuw inderdaad een omslag heeft plaatsgevonden in de brandbestrijding. Sommige veranderingen waren van technische aard; zo werden in de decennia na 1850 de handpompen alom vervangen door met stoom aangedreven pompen - een vernieuwing die al spoedig werd opgevolgd door de aansluiting van de pompapparatuur op de nieuw aangelegde waterleidingen. Daarnaast vonden ingrijpende hervormingen plaats in de organisatie van de brandweer. Op het eerste gezicht leken deze hervormingen in heel verschillende richtingen te gaan, want in sommige steden werden beroepsbrandweercorpsen ingesteld en in andere vrijwilligerscorpsen.Ga naar eind21. Beide typen hadden echter een hogere mate van specialisatie en organisatie met elkaar gemeen dan bij hun voorgangers werd aangetroffen. Er kwam een einde aan het oproepen van burgers om de slangen te bedienen. De nieuwe brandweercorpsen beschikten niet alleen over meer effectieve blusapparatuur, maar hun leden kregen ook een betere opleiding en een hogere beloning - hetzij in geld en sociale status, hetzij alleen maar in status. In plaats van de nauwelijks als zodanig opgeleide en vaak moeilijk zonder bier of sterke drank te motiveren spuitgasten kwamen er nu sterker gespecialiseerde en strakker georganiseerde corpsen, die technisch en moreel heel wat beter uitgerust waren dan hun per bevel gerekruteerde voorgangers. De veranderingen vonden hun weerslag ook in kranteverslagen. Daarin werden de deugden van discipline, heroïek en altruïsme breed uitgemeten. Er ontstond een beeld van het brandweerwerk als een roeping voor burgers die bereid waren in geval van nood omwille van hun medemensen al hun andere beslommeringen opzij te zetten, of als een nobel beroep voor degenen die zich volledig in dienst stelden van deze taak en zelfs bereid waren bij het uitoefenen ervan hun leven te offeren.Ga naar eind22. De maatschappelijke verheffing van de brandweer vertoont allerlei kenmerken van een met succes gevoerde ‘beschavingscampagne’. Gewoonlijk wordt van de negentiendeeeuwse beschavingscampagnes (of ‘offensieven’, zoals ze meestal genoemd worden) vooral één kant belicht, namelijk de pogingen ondernomen vanuit de burgerij om de arbeidersklasse bepaalde burgerlijke manieren bij te brengen. De disciplinering van de brandweer was echter, zeker waar het de vele vrijwilligerscorpsen betrof, niet slechts een door anderen opgelegde tucht, maar minstens zozeer de zelf gekozen onderwerping aan een hoger ideaal. Op grond van deze overwegingen lijkt me dat naast de twee verklaringen die Jones geeft voor de ‘brandkloof’ ook de veranderde rol van de brandweer aandacht verdient. Het gaat daarbij dan zowel om de technische uitrusting als om de organisatie en het ethos. En ook veranderingen in de houding van de omstanders zijn niet weg te cijferen. Naarmate het bij grote branden ordelijker toeging, kon de brandweer zich meer toeleggen op het bestrijden van de brand. Grote stadsbranden, zoals die bij herhaling hebben gewoed in metropolen in pre-industriele samenlevingen, komen nog geregeld voor in de Derde Wereld - zo vaak zelfs dat er in de nieuwsmedia weinig aandacht aan wordt besteed. Als in een barrio in Sao Paulo of Manilla enkele duizenden woningen in vlammen opgaan, verschijnt daarover in de Europese kranten hoogstens een kort bericht. Dit feit helpt ook te verklaren waarom we over branden in het verleden zo slecht zijn ingelicht; meestal werden alleen die branden gememoreerd, waarbij belangrijke openbare gebouwen verloren gingen. Het verlies van wonin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 951]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, en vooral van woningen van arme mensen, gold niet als vermeldenswaard. In de al ver geïndustrialiseerde landen is, althans in vredestijd, niet alleen het aantal grote stadsbranden drastisch verminderd, maar vertoont ook het aantal branden überhaupt een dalende lijn - dit ondanks het steeds veelvuldiger voorkomen van een nieuwe vorm van brandstichting: door de eigenaar zelf, ter wille van de uitkering van de verzekering. Maar terwijl alle industriële landen deel hebben aan de algeheel dalende trend, blijven de brandstatistieken toch enkele opmerkelijke nationale verschillen vertonen. Zowel de materiële schade als het aantal persoonlijke ongelukken per 100.000 inwoners is jaarlijks in de Verenigde Staten en Canada tenminste twee keer zo groot als in West-Europa en Japan. Sommige cijfers wijzen op wel zeer grote contrasten. Zo eisten aan het einde van de jaren tachtig branden in Chicago driemaal zoveel doden als in het tweemaal zo grote Hong Kong; in Baltimore, ongeveer even groot als Amsterdam, was het aantal slachtoffers van brand dertien maal groter.Ga naar eind23. Evenals andere met vuur in verband staande onderwerpen hebben deze krasse verschillen nog niet de aandacht getrokken van de vergelijkende sociologie. Wel is er echter een groeiend aantal op de praktijk gerichte specialisten die zich ermee bezighouden. Vele organisaties, waaronder brandweercorpsen en verzekeringsmaatschappijen, zijn sterk geïnteresseerd in het opvoeren van de effectiviteit van de brandbestrijding. Zij kunnen zich daarbij verlaten op een zich snel uitbreidend kennisapparaat met eigen wetenschappelijke organisaties, tijdschriften en congressen. In speciaal daartoe ingerichte laboratoria wordt onderzoek verricht naar de ontvlambaarheid van allerlei stoffen en wordt gezocht naar nieuwe methoden om de meest uiteenlopende soorten branden te blussen. Al deze activiteiten zullen waarschijnlijk de algemene trend naar culturele convergentie in de industriële wereld versterken. Er zal een spanning blijven bestaan tussen aan de ene kant de behoefte aan oplossingen die goedkoop zijn en het gemak dienen en aan de andere kant de roep om veiligheid. Bij het zoeken naar een compromis tussen deze strijdige eisen zullen overal ter wereld steeds meer gelijkluidende regels worden opgesteld betreffende de constructie, de inrichting en zelfs het gebruik van gebouwen. Een duidelijke neerslag van deze tendens is al te vinden in grote internationale hotels. Voor vele brandexperts gaat de regelgeving intussen nog lang niet ver genoeg; zij dringen bijvoorbeeld aan op het invoeren van strengere normen ten aanzien van textiel, voor meubilair zowel als voor kleding.Ga naar eind24. Het uiteindelijke doel is alle ruimtes waarin mensen vertoeven te maken tot optimaal tegen brand beveiligde zones. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Brand buiten de brandvrije zones: oorlogBij alles wat ik hierboven gezegd heb over de afname van grote stadsbranden past uiteraard één groot voorbehoud: de afname geldt alleen voor tijden van vrede. De door de industrialisering verhoogde produktiviteit heeft ook het vermogen tot verwoesten (de destructiviteit) doen stijgen. Niet alleen de middelen om brand te voorkomen en te bestrijden, maar ook de middelen om brand te stichten zijn effectiever geworden, terwijl bovendien de objecten voor brandstichting in omvang en aantal zijn toegenomen. Steden, die oorspronkelijk achter hun muren juist bescherming boden tegen militair geweld, zijn door de ontwikkeling van de luchtvaart tot de meest kwetsbare mikpunten voor vernietiging geworden.Ga naar eind25. Nadat dit voor het eerst duidelijk was gedemonstreerd in de Spaanse Burgeroorlog, zijn in de Tweede Wereldoorlog steeds grotere vernietigingen vanuit de lucht aangericht. Bij het Duitse bombardement op Rotterdam in mei 1940 vielen volgens officiële cijfers 981 doden en raakten bijna 80.000 mensen dakloos.Ga naar eind26. Deze getallen werden in de jaren die volgden nog ver overtroffen bij de nachtelijke luchtaanvallen op ste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 952]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den in Duitsland. Het eerste doelwit in een lange reeks was de oude Hanzestad Lübeck, speciaal gekozen omdat het laat-middeleeuwse centrum voor een groot deel nog uit houten huizen bestond, waarvan de meeste in vlammen opgingen. De geallieerden hebben in korte tijd een reusachtige organisatie opgezet om alle grote steden in Duitsland een voor een vanuit de lucht te vernietigen. Voor één nachtelijke aanval op Keulen in mei 1942 steeg een vloot van meer dan duizend bommenwerpers op. De bemanning kreeg opdracht een brand te stichten ‘die geen enkele brandweer ter wereld ook maar in de verste verte zou kunnen blussen’.Ga naar eind27. Nog verwoestender waren de bombardementen op Hamburg en Dresden in juli 1943 en februari 1945. Enorme hoeveelheden brandbommen en explosieven werden over deze steden uitgestort, waardoor ‘vuurstormen’ ontstonden waartegen de brandweer niets kon beginnen en waaruit geen ontsnappen mogelijk was, zodat tienduizenden mensen door verbranding of verstikking omkwamen.Ga naar eind28. Moord en brand op nog grotere schaal werden gesticht door een reeks ‘conventionele’ bombardementen op Tokio in het voorjaar van 1945 en door de aanvallen met atoombommen op Hirosjima en Nagasaki in augustus 1945. Voordat zij de internationale oorlog begonnen, hadden de Nationaal-Socialisten al veel gebruik gemaakt van vuur in de burgeroorlog waarmee zij de hegemonie van hun partij in Duitsland vestigden. Hun aandeel in de brand van het parlementsgebouw (de Reichstag) is nog steeds omstreden; maar zij gebruikten de brand zeker in hun eigen voordeel bij het met veel publiciteit omgeven daaropvolgende show-proces. Daarna richtten zij boekverbrandingen aan, waarbij de boeken van joodse en andere de partij onwelgevallige auteurs in het openbaar verbrand werden;Ga naar eind29. en de zogenaamde Kristallnacht, waarin door heel Duitsland synagogen in brand werden gestoken. Eerder al, omstreeks 1920, waren ‘vrijkorpsen’ van Duitse militairen zich in Oost-Europa te buiten gegaan, met moderne middelen, aan de aloude praktijken van verschroeide aarde en ‘plunderen en in brand steken’. Hun mentaliteit is treffend geschilderd door Ernst von Salomon in zijn quasi-autobiografische roman Die Geächteten: ‘We gingen over tot de laatste aanval. (...) We dreven de Letten als hazen over de velden, we staken de huizen in brand, verpulverden de bruggen en haalden de telegraafpalen omver. We smeten de lijken in de bronnen en gooiden er handgranaten achteraan. We sloegen alles neer wat ons in handen viel, we staken alles aan wat brandbaar was. We hadden geen menselijk gevoel meer in ons hart. Waar wij tekeer gegaan waren, kreunde de grond. Waar wij hadden aangevallen, lagen de huizen in puin en as, daar lagen verkoolde rokende balken als zweren in de besneeuwde aarde. Een geweldige rookkolom markeerde de weg die wij gegaan waren. Daar brandde meer dan dode dingen, daar brandden onze hoop, onze hartstochten, de wetten en de waarden van de beschaafde wereld, daar brandde alles wat wij nog aan woorden en gedachten, aan het geloof in de ideeën van onze tijd als bestofte rommel met ons hadden meegesleept.’Ga naar eind30. Een heel wat lakonieker maar niet minder welsprekend document over het gebruik van vuur in de moderne oorlogvoering is de volgende passage uit een authentieke autobiografie: ‘Sir Bindon stuurde bevelen dat we in de Mamud vallei moesten blijven en deze als repressaille te vuur en te zwaard moesten verwoesten. Dit deden we dienovereenkomstig met grote zorg. We gingen systematisch te werk, dorp na dorp, en we vernielden de huizen, vulden de bronnen, bliezen de torens op, hakten de grote schaduwrijke bomen om, verbrandden de oogst en braken de waterbakken kapot als een verschrikkelijke straf.’Ga naar eind31. Deze woorden, die qua strekking ontleend hadden kunnen zijn aan de memoires van een veldheer uit een ver verleden zoals Julius Caesar, zijn geschreven door Winston Churchill. Ze hebben betrekking op campagnes van het Britse leger in Afghanistan rond 1900. Ze be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 953]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helzen de aloude boodschap van brandstichting als machtsvertoon. Dezelfde boodschap staat te lezen in de Max Havelaar van Multatuli, waarin de schrijver terloops meedeelt dat een Indonesisch dorp ‘pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond’.Ga naar eind32. Opmerkelijk is overigens dat deze vorm van machtsvertoon steeds ook wijst op een element van onmacht. Het vuur dient om mensen die kennelijk niet vrijwillig gehoorzamen tot gehoorzaamheid te dwingen. Een regering die in eigen land op dergelijke middelen moet terugvallen, verkeert in een ernstige gezagscrisis. Ook de koloniale situatie die Churchill beschrijft was er een van precair overwicht. Dit soort brandpraktijken werden juist in de grensgebieden toegepast, waar de pax Brittannica nog niet stevig gevestigd was. Eveneens in Afghanistan hebben sowjetsoldaten in de eerste helft van de jaren tachtig van deze eeuw vele dorpen in brand geschoten. Zij bedienden zich van hetzelfde type wapen dat Amerikaanse soldaten twintig jaar tevoren in Vietnam hadden gehanteerd: napalm. De gevolgen waren rampzalig voor de inheemse bevolking; maar zowel de Amerikanen als de sowjets zagen zich na een aantal jaren genoodzaakt de strijd te staken en zich terug te trekken. In beide gevallen was het vuurvertoon een teken van militaire macht, dat politieke onmacht verhulde. Een laatste voorbeeld van reusachtige vernietiging met vuur was het door Irakese soldaten in brand steken van de olievelden van Koeweit, in februari 1991. Welke strategische rechtvaardigingen hier ook voor gegeven mogen zijn, dit was een wanhoopsdaad van verliezers; zij moesten het eerder door hen veroverde gebied weer verlaten en gaven het prijs aan het vuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Brand buiten de brandvrije zones: bosbrandenVooral in de tropen zijn nog altijd uitgestrekte gebieden met bos bedekt; maar er worden ieder jaar grote aanslagen op gepleegd. De menselijke bevolking groeit voortdurend; en via de hele wereld omspannende netwerken van handel en industrie brengen dezelfde economische krachten en dezelfde technische middelen het voortbestaan in gevaar van de nog resterende oerwouden in Zuidoost-Azië, in Afrika en in Noord- en Zuid-Amerika. Als men de bomen nodig heeft voor timmerhout, worden ze geveld; maar minstens zo vaak is men niet op het hout uit, maar op het land, en in die gevallen grijpen de kolonisten bij voorkeur naar het oude beproefde vernietigingswapen vuur. In The Primary Source geeft de Engelse ecoloog Norman Myers een overzicht van de schade die jaarlijks wordt toegebracht. Een van de oorzaken is de nijpende behoefte aan brandstof in de Derde Wereld; in vele dichtbevolkte gebieden is brandstof voor het vuur om voedsel op te koken spreekwoordelijk even schaars geworden als het voedsel zelf. Daarnaast is er in de meest geïndustrialiseerde landen een toenemende vraag naar timmerhout en naar pulp voor de papier- en de verpakkingsindustrie. De allergrootste bedreiging voor het voortbestaan van de regenwouden ligt echter niet in het kappen van hout, maar in het zonder meer platbranden van hele stukken bos om de grond vrij te maken voor landbouw en veeteelt. Myers schat dat er omstreeks 1980 op deze manier jaarlijks ongeveer 20.000 km2 bos werd opgeofferd aan de veeteelt (vooral in Zuid-Amerika) en meer dan 80.000 km2 aan de landbouw, terwijl nog eens 80.000 km2 ernstig werd aangetast. Het overgrote deel van de branden werd gesticht door de massa's op drift geraakte kleine boeren - 800 miljoen over de hele wereld -, die zich gedwongen zagen het oerwoud in te trekken. Myers noemt hen ‘shifted cultivators’; de typische bosboer is volgens hem te beschouwen ‘als een onwetend instrument eerder dan een moedwillige bewerkstelliger van de vernietiging van de bossen. Hij is evenmin schuldig aan wat er met het bos gebeurt als een soldaat schuldig is aan het ontstaan van een oorlog. De grondoorzaken van zijn levensstijl liggen in een stel omstandighe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 954]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den die vele horizonnen van de bosgebieden verwijderd liggen. Verre van een enthousiaste pionier van vestigingen in het bos te zijn, ziet hij zichzelf daar in gedreven door omstandigheden die hij niet beheerst.’Ga naar eind33. De omstandigheden waar Myers op wijst zijn vooral van economische en demografische aard. Vanuit de wereldeconomie stijgt de vraag naar tropische landbouwprodukten; om hieraan te voldoen worden akkers omgezet in plantages, en de kleine boeren moeten het veld ruimen. Tegelijk groeit de bevolking, waardoor de druk op de grond nog meer toeneemt. Het gevolg is de tegenstrijdige situatie dat in een wereld die lijdt aan een schrijnend houttekort jaarlijks vele tienduizenden hectaren bos in brand worden gestoken. Volgens de Ghanese antropoloog Jon Kirby worden de demografische en economische oorzaken voor de bosbranden nog versterkt door culturele motieven. Voor de sedentaire boeren vormt het bos vanouds een vreemd en vijandig gebied, toeverlaat voor ongedierte en kwade geesten. Het heugt hun nog goed dat hun eigen landerijen eens op de wildernis zijn veroverd; en zij beseffen ook dat de wildernis hun akkers opnieuw zou kunnen overwoekeren. Waar zij het bos verder kunnen terugdringen, zullen zij dit dan ook niet laten. En het middel hiertoe bij uitstek is, alweer, vuur. Deze mentaliteit maakt volgens Kirby dat de boeren niet vatbaar zijn voor rationele ecologische argumenten. Het in brand steken is voor hen niet alleen maar een economische handeling; het bevredigt een diep liggend gevoel van noodzaak en plicht: ‘Sinds onheugelijke tijden heeft het vuur een muur van cultuur gevormd tegen de “wildernis”, die werd voorgesteld als onverzadigbaar, boosaardig, gevaarlijk, geheimzinnig en van geen enkel nut voor enig maatschappelijk doel. Het was de eerste bondgenoot van de mens in het voortdurend temmen van de “wildernis”.’Ga naar eind34. Kirby's woorden lijken te verwijzen naar een houding die haar oorsprong heeft in tijden die zelfs nog aan het ontstaan van de landbouw zijn voorafgegaan. Voordat we echter aan mensen een diep gewortelde ‘oerbehoefte’ tot het in brand steken van bos en struikgewas toeschrijven, is het goed te bedenken dat beschrijvingen van volken met een hak- en brandcultuur vaak een heel ander beeld te zien geven.Ga naar eind35. Deze volken legden als regel een meer praktische houding tegenover het vuur aan de dag: zij pasten het toe op grote schaal, maar niet in het wilde weg. De aan een obsessie grenzende drang om bos af te branden, zoals Kirby die schildert, is misschien vooral typerend voor een later stadium in de ontwikkeling van agrarische samenlevingen, wanneer kort tevoren sedentair geworden boeren hun akkers moeten verdedigen tegen de hen nog steeds omringende wildernis. Het inzicht in de culturele bepaaldheid van deze drang houdt geen ontkenning in dat hij bestaat en sterk is. Zoals de Ghanese ontwikkelingswerker Albin Korem opmerkt, leren kinderen in Ghana niet alleen van jongsafaan om het bos in brand te steken, maar ze worden er in aangemoedigd dit te doen en het leuk te vinden.Ga naar eind36. Er blijken nauwelijks tegenkrachten te zijn om hen te weerhouden en hun plezier in het verbranden van het bos te temperen. De Nederlandse antropoloog J.M. Schoffeleers heeft beschreven hoe dergelijke tegenkrachten verdwenen zijn in Malawi in Centraal-Afrika. Daar was de vuurbeheersing volgens hem een kunst die plaatselijk ‘tot in de perfectie ontwikkeld was’. Aangezien vuur in de handen van ‘onbekwamen en onverantwoordelijken’ grote schade kon veroorzaken aan de bestaansbronnen van een gemeenschap, was het gebruik ervan onderworpen aan ‘uiterst nauwgezette regelgeving en strenge straffen’. De controle werd uitgeoefend door de priesters van de regionale cultussen. Zij legden de regels op met betrekking tot het seizoen waarin het afbranden was toegestaan en tot de gebieden die wel en niet verbrand mochten worden: ‘Het seizoen werd geopend met het ceremonieel verbranden van een heuvel door de priesters van de Bunda-schrijn in de eerste week van september en eerder dan die datum bran- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 955]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den was niet toegestaan (...). Grote percelen bos en kreupelhout werden tegen afbranden beschermd door rituele verboden. Overtredingen van deze geboden werden gezien als de voornaamste oorzaak van droogte, en de straffen waren zwaar. Het is waarschijnlijk geen toeval dat enkele van Malawi's grootste bosgebieden door brand verwoest werden toen een samenstel van factoren (...) ertoe leidde dat de plaatsgebonden cultussen bijna geheel ineenstortten.’Ga naar eind37. In Malawi en Ghana, en in vele andere Afrikaanse landen, worden de brandpraktijken niet meer in bedwang gehouden door priesterlijke sancties - die eens inderdaad zeer streng waren, met als uiterste straf het als slaaf verkopen van overtreders. Tegenwoordig zijn de autoriteiten in Ghana volgens Kirby nog te veel geneigd om het tekort aan water als het grootste ecologische probleem van hun land te zien. Zijns inziens is het watertekort echter juist in belangrijke mate het gevolg van de onbeheerste manier waarop met vuur wordt omgegaan. Het afbranden van de vegetatie leidt tot ontbossing, ontbossing tot erosie, en erosie tot uitdroging van de bodem en minder regen.Ga naar eind38. Deze keten van gebeurtenissen valt alom waar te nemen. Het proces van ontbossing, dat zich eerder in gematigde streken heeft voorgedaan, voltrekt zich nu in de tropen, in een veel sneller tempo en op veel grotere schaal, met rampzalige gevolgen. Het afbranden van het tropisch regenwoud is vooral daarom zo fataal, omdat de regenwouden ‘gesloten ecosystemen’ vormen, waarin vrijwel alle aanwezige voedingsstoffen in de biomassa zijn opgenomen. Een deel van de voedingsstoffen gaat bij verbranding onmiddellijk op in damp en rook; de rest wordt verteerd tot as, en alle as die wegspoelt of verwaait gaat voor het ecosysteem verloren. Tegen brandpraktijken op kleine schaal waren de bossen bestand; de huidige omvang van de branden maakt een spoedig herstel welhaast uitgesloten. Behalve de voor ontginning aangestoken branden woeden er jaarlijks over de hele wereld nog talrijke andere bosbranden. Iedere zomer berichten de kranten over grote branden in het Middellandse-Zeegebied of in de Verenigde Staten, waarbij tienduizenden hectaren bos in vlammen opgaan.Ga naar eind39. Soms is de directe oorzaak blikseminslag, vaak ook menselijke onachtzaamheid of opzet. Ecologen zijn in toenemende mate van mening dat, wat ook de directe oorzaak van al deze bosbranden in het rijke deel van de wereld mag zijn, de omvang in vele gevallen zeker is toe te schrijven aan menselijk ingrijpen. Naar aanleiding van een van de grootste branden van de laatste tijd, de zogenaamde Aswoensdag brand in Zuid-Australië in 1983, die 72 mensenlevens eiste, verklaarde een Aboriginal dat deze ramp had kunnen geschieden, omdat het land niet was ‘schoon gehouden’.Ga naar eind40. Hij vertolkte met deze uitspraak een opvatting die steeds meer veld wint onder houtvesters - namelijk dat al te grote zorg om bossen brandvrij te houden averechtse gevolgen heeft. Deze opvatting is in vele toonaarden vertolkt in de in 1974 in de Verenigde Staten verschenen bundel Fire and Ecosystems. De auteurs veroordelen eensgezind het lukraak erop los branden; maar zij staan even kritisch tegenover programma's die erop gericht zijn brand geheel uit te bannen, en die volgens hen voortkomen uit vooroordeel en onwetendheid en uit een redeloze angst voor vuur in welke vorm ook. Meer dan honderd jaar hebben natuurbeschermers brand beschouwd als ‘een boosaardige vijand’; en gedreven door dit idee hebben zij maatregelen genomen die tot doel hadden branden voorgoed te verhinderen. Het gevolg is een opeenhoping van afgestorven organisch materiaal waaruit, als het een keer vlam vat, gemakkelijk zeer grote bosbranden kunnen ontstaan. De schrijvers pleiten er daarom voor dat mensen ‘weer de verloren kunst leren’ van het gebruik van vuur als ‘een dienaar’ en ‘een nuttige vriend’. Zij pleiten voor de ‘deskundige toepassing van vuur als een werktuig voor het beheer’. Er is behoefte aan goed doordachte afbrandmethoden, gebaseerd op het beginsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 956]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ‘te weinig afbranden’ tenslotte zal leiden tot ‘te veel afbranden’. Van tijd tot tijd zullen ‘voorgeschreven branden’ noodzakelijk zijn om ‘concentraties van brandstof op te ruimen’. Aldus vormt het boek een aanbeveling om ‘brand toe te staan zijn natuurlijke loop te volgen onder zorgvuldig vastgelegde voorwaarden’.Ga naar eind41. Deze ecologische strategie vertoont een frappante overeenkomst met een meer algemene tendens in het civilisatieproces tot het bewust laten vieren van teugels waarvan men meent dat ze al te strak zijn aangetrokken. Deze tendens komt duidelijk tot uiting in bepaalde theorieën over geestelijke gezondheid, geïnspireerd door de psychoanalyse, die ervan uitgaan dat iedere poging tot totale onderdrukking van de menselijke natuur vergeefs is en averechts zal werken. Norbert Elias heeft in dit verband gesproken van het ‘beheerst temperen van de beheersing van de emoties’.Ga naar eind42. Op soortgelijke wijze wordt nu, in het kader van de voortgaande vuurbeheersing, ook bij het ‘bosbrandbeheer’ bewust terughoudendheid betracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 957]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|