De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie
| |||||||||
[pagina 927]
| |||||||||
oordeel te vormen; een positieve of negatieve waardering van een boek wordt gewoonlijk door de meest zelfverzekerde recensent in gang gezet om daarop door de collega's volgzaam bezegeld te worden,’ schreven wij in onze inleiding (CoV, p. 7-8). Verder wordt de in het verleden eenmaal gevestigde ‘heiligheid’ van een werk of een oeuvre zelden meer ter discussie gesteld: inhoudelijke herinterpretaties, die natuurlijk wel op gezette tijden plaatsvinden,Ga naar eind2. doen aan die canonieke waardering niets af. Willen de tegendraadsers de canon verbouwen? Moet (Joosten) ‘Nescio uit de canon en op de mestvaalt’? Is (Renders) ‘wat die Mulisch en Schmidt eigenlijk verdienen het Vuurpeloton’? Geenszins. Er moeten vrouwen en nieuwe Nederlanders in de canon, maar verder kunnen alle schrijvers wat ons betreft blijven zitten waar ze zitten. De auteurs worden door ons ook niet zo persoonlijk beschuldigd als alle critici menen - zich heftig identificerend met de beledigde onschuld. In de beklaagdenbank zitten geen individuen, maar zit een aspect van onze cultuur, dat volledig uitgaat boven wat een schrijver zelfs maar kan beheersen of overzien. De auteur is het instrument van culturele krachten die hem/haar verre te boven gaan. We bepleiten een kritische omgang met de canon, en een post-Foucault-, post-Barthes-visie op de auteur na de dood van de auteur. Ook daar komen we op terug.
In de onderstaande repliek laten we de rituele scheldpartijen aan het adres van de literatuurwetenschap, de persoonlijke beledigingen en flauwe grappen van de critici terzijde. Er blijven dan vier onderwerpen over waarover men zinvol kan discussiëren.
| |||||||||
1. Lezen en historiciteitIn de inleiding van De canon onder vuur bespreken we verschillende opvattingen over de relatie tussen tekst en geschiedenis. In reactie op de bekende opvatting - dat teksten een reflectie, een passief produkt van geschiedenis zijn - stellen wij de post-structuralistische opvatting dat teksten eveneens producenten van geschiedenis zijn. Teksten maken ook geschiedenis: taal heeft een werkelijkheidsvormend karakter. Verder stellen we dat moderne lezers de canon kunnen lezen vanuit hedendaagse politieke waarden en actuele literaire behoeften. Joosten meent daarop dat wij een ‘a-historisch lezen’ propageren. Wij willen, zegt hij, de tekst uitsluitend zien als producent van geschiedenis, en de historiciteit ervan ontkennen. Dat leidt tot ‘onderlinge inconsistenties’. Marijke Spies spreekt in ‘De andere Bredero’ immers wel degelijk over Bredero's ‘schatplichtigheid’ aan oudere literaire tradities. Sommige tekstfeiten kun je bovendien alleen maar begrijpen tegen de achtergrond van historische gegevens: als Nescio's Dichtertje lid is van ‘de Partij’ weet je uit de geschiedenisles dat dat de sdap moet zijn geweest. Zodoende begrijp je dat hij socialist is. Ook tekent Bal (over Het land van herkomst) nota bene zelf aan dat homofobie in de jaren dertig nog geaccepteerd was, en begint Koekman (over Lanseloet van Denemerken) over de middeleeuwse opvattingen over verkrachting. Allemaal bewijzen van de tekst als produkt van geschiedenis, aldus Joosten. Met zijn redenering versimpelt Joosten ons standpunt ad absurdum. Dat teksten historische sporen dragen is evident. Dat die relevant zijn bij het lezen is ook duidelijk. Dat neemt niet weg dat teksten niet uitsluitend tradities voortzetten en geschiedenis ‘spiegelen’, maar dat ze die ook maken of instandhouden. Dat is de blinde vlek die de ‘kritische retorica’ wil invullen. De Max Havelaar staat vol met historische feiten en referenties, maar bewerkt die tot een visie die zelf geschiedenis maakt. Joostens triomfante- | |||||||||
[pagina 928]
| |||||||||
lijk geconstateerde ‘inconsistenties’ zijn dus helemaal niet inconsistent.Ga naar eind3. Bredero, Nescio, Het land van herkomst en de abele spelen hebben geschiedenis getransformeerd tot een visie die is gaan werken in een reeks van lezers. Wat ons interesseert is hoe de confrontatie tussen die teksten en moderne lezers eruitziet. Verder heeft Joosten niet begrepen wat we bedoelen met het lezen vanuit moderne politieke waarden.Ga naar eind4. In de jaren negentig zijn bijvoorbeeld seksisme, racisme en homofobie bespreekbaar en zichtbaar geworden, ook in historische literaire teksten. In de jaren dertig vond iedereen een opvatting als deze in een roman ‘gewoon’: Een inlandse vrouw kan afstotend zijn om twee redenen: haar sirihmond en de klapperolie in haar haar; [...] het terugvinden van die lucht op een hoofdkussen kon een Europeaan doen beseffen hoe diep hij was gezonken. In 1992 zal menig lezer zo'n opvatting problematisch vinden, en haar herkennen als een historische vorm van racisme. Intussen leest de moderne lezer Het land van herkomst om er ook nú nog plezier aan te beleven. Wij bevelen een kritische leeswijze van historische teksten aan, en stellen voor dat de moderne lezer bewust de discrepantie ervaart tussen wat in Het land van herkomst nog steeds mooi en genietbaar is, en wat er, vanuit modern perspectief, problematisch aan is geworden. Het getuigt van historisch besef om je eigen historische gebondenheid als lezer te beseffen: daardoor profileert zich ook de historiciteit van de tekst als ‘anders’. Daardoor komt de interactie tussen tekst en lezer op gang, en die interactie is juist aan beide kanten vervuld van geschiedenis. Bal en Koekman plaatsen het door hen geanalyseerde werk dus zowel in de vroegere historische context als in hun eigen hedendaagse context. Het verwijt dat wij ‘a-historisch lezen’ slaat dus nergens op. Letterkundigen die hun wetenschappelijkheid superieur verdedigen met de stelling dat zij de tekst in het licht van de geschiedenis zullen analyseren en hun eigen interpretaties (lees: projecties) er buiten zullen laten, lezen eerder a-historisch, omdat ze daarmee de historiciteit van hun positie niet erkennen. Wanneer we niet slechts naar de geschiedenis ‘luisteren’, maar ook de historiciteit van onze eigen positie erkennen, dan kan dat paradoxaal genoeg ook nieuw inzicht opleveren in de historische context. Daar geeft Van Doggenaars stuk over Nescio's Dichtertje een fraai voorbeeld van. Joosten vindt dat Nescio's tekst onmogelijk een seksistisch effect kan hebben, want júist Nescio staat bekend als de anti-burgerlijke schrijver van de Nederlandse letteren. De onderonsjes tussen mannelijke verteller en mannelijke lezer die Dichtertje structureren, zijn volgens Joosten niet seksistisch, maar anti-burgerlijk. Van Doggenaar echter, die haar historische positie van de jaren negentig zeer nadrukkelijk aangeeft door haar feministische agenda direct op tafel te leggen, laat zien dat anti-burgerlijkheid in het begin van deze eeuw heel makkelijk met seksisme kon samengaan. Wanneer we slechts zouden mogen luisteren naar hoe de geschiedenis door de tekst spreekt, dan zouden we dit historische inzicht nooit verkregen hebben, omdat de visie op vrouwen nergens in Nescio's tekst zo expliciet centraal staat als de verhouding tot god en burgerij. De visie op vrouwen speelt terloops, onderhuids en als ‘vanzelfsprekend’ mee. Die visie kan alleen genegeerd worden door lezers die deze nog steeds ‘als vanzelfsprekend’ delen.
De reactie van de kritiek - ook die van Joosten - beweegt zich tussen de polen van heftige ontkenning enerzijds en een blasé ‘dat wisten we allang’ anderzijds. Wat beide reacties ontwijken, is de moderne reflectie over de schaduwzijde van onze cultuur, die immers voorkomt in boeken die we nog steeds lezen en zelfs hogelijk waarderen. Die kwalijkheden benoemen als ‘historisch’ is juist, maar het werkt tevens als een escape wanneer daarmee de kous af is. Wat doen we als moderne lezers met Coupe- | |||||||||
[pagina 929]
| |||||||||
rus' esthetisering van de slavernij? Herkennen we die überhaupt, of zijn exotische zwarten nog steeds zo gewoon in ons bewustzijn dat we die niet herkennen? En áls we die herkennen roepen we dan ‘zo was dat nu eenmaal in Couperus' tijd’ punt uit? Wat zegt dat dan over onze liefde en bewondering voor Couperus? De agenda van de kritiek is: excuseren. Volgens Joosten staan er in Het land van herkomst alleen wat ‘verschrijvingen’. Eigenlijk maakt Du Perron een paar technische foutjes in zijn vertelperspectief, zoals Theun de Vries bij het weergeven van de gedachten van zijn nsb-er (W.A.-man) wel eens vergeet te schrijven ‘dacht Frans Dijkgraaf’. Het geval wil dat Du Perrons verschrijvingen wel erg systematisch voorkomen. Dat nemen wij serieus.Ga naar eind5. | |||||||||
2. Ethiek en esthetiek: literatuur als asociaal verschijnselDe emoties lijken vooral hoog opgelopen te zijn doordat wij het gewaagd hebben literatuur te lezen met het oog op iets dat niet specifiek wordt geacht voor literatuur. Literatuur behoort toch tot de Hoge Cultuur, verheft zich daardoor boven bezoedelde en bezoedelende praktijken als die van politiek, economie of ideologie. Daarom is het ideologiekritische lezen van literatuur een contradictio in terminis. Als iets ideologisch is, is het namelijk per definitie geen literatuur. Deze gedachtengang is in alle reacties terug te vinden, maar het meest expliciet in die van Van Deel (Trouw, 25-7-1991), die van Fens (de Volkskrant 31-5-1991)Ga naar eind6. en die van Luis (NRC Handelsblad 19-7-1991). De bespreking van laatstgenoemde is ronduit ontroerend door haar oprechte verering van het Schone in de Literatuur. Zij besluit haar pleidooi voor het esthetische als volgt: ‘De tranen sprongen mij tenminste in de ogen toen ik, zuchtend boven de zoveelste ideologie-kritische bladzijde, ineens een paar zinnen uit Bint tegenkwam. Als deze bundel al iets duidelijk maakt, dan is het wel dat literatuur vooral bedoeld is om mooi te zijn.’ Joosten drukt het allemaal iets minder anachronistisch uit, maar hij geeft te kennen Literatuur op hetzelfde voetstuk te hebben staan. De problematische kanten van het personage Ducroo in Het land van herkomst worden door hem niet alleen rechtgebreid als ‘verschrijvingen’, maar ook als voortkomend ‘uit de artistieke vraag naar coherente karakterisering van een romanfiguur’. Volgens Van Deel heeft een ideologiekritische lezing van een literair werk ‘niets met literatuur te maken en alles met moralisme’, betreft het ‘geen kritiek op literatuur, maar op ideeën die ideologisch niet door de beugel kunnen’ en werken wij vanuit een ‘modieuze, onliteraire en beperkte invalshoek’. Het is veelbetekenend dat Van Deel literatuur en de literaire invalshoek slechts kan definiëren door aan te geven wat deze niet zijn. Literatuur heeft niets met moraal, ethiek of ideeën te maken. Ook Fens celebreert op de voor hem gebruikelijke essentialistische wijze de hoogmis voor Literatuur en individuele Lezer (hij zelf) door tegen onze bundel aan te voeren dat deze manier van lezen ‘het literaire werk zijn eigenheid ontneemt’. Maar wat houdt die eigenheid van Literatuur nu eigenlijk in... ja, wat eigenlijk? ‘Schoonheid’, zegt Luis die als enige wel expliciet een antwoord klaar heeft. Maar dat is toch niet typisch voor literatuur: een stropdas kan ook schoon zijn. Waarschijnlijk zijn wij te nuchter, dat we een antwoord op deze vraag verlangen. Literatuur is voor haar adepten juist zo bijzonder omdat er geen antwoord op deze vraag mogelijk is. Wij hebben echter behoefte aan enige logica, ook bij het reflecteren over literatuur. En les 1 in de logica bestaat eruit dat negatief geformuleerde definities geen inhoud hebben. Kortom, literatuur met een hoofdletter is een luchtballon. Het effect van het heilige geloof in de eigenheid van literatuur is dat zij losgesneden wordt van sociale en maatschappelijke processen. Literatuur is asociaal, is de impliciete stelling. Naar onze bescheiden mening wordt literatuur helemaal niet extra hoog, bijzonder of eigen wanneer zij losgesneden wordt van de maatschappelijk constellatie: zij wordt dan eerder een bloedeloos relikwie. Bovendien zijn | |||||||||
[pagina 930]
| |||||||||
de verdedigers van het asociale niet consequent. Wanneer de discussie over Multatuli's Max Havelaar gaat hoor je nooit iemand zeggen dat we vooral niet mogen kijken naar de politieke waarden die in dat werk verdedigd worden. Dit werk, dat niet alleen tot de Nederlandse canon, maar ook tot de internationale canon behoort, heeft moraal en beïnvloeding van de geschiedenis zelfs expliciet als doel voorop staan. Iedereen weet dat dat boek zo indrukwekkend en mooi is juist door de gepassioneerde manier waarop een moreel en politiek standpunt omgesmeed is tot literatuur. Iedereen begrijpt dat Multatuli niet gelezen wil worden om de ‘mooiigheid van [zijn] geschrijf’. Blijkbaar kan literatuur dus heel goed samengaan met moraal, politiek of ideeën. Het verbaasde ons dat noch Van Deel noch Fens noch Luis kwam met een even klassiek, maar iets moderner bezwaar tegen onze aanpak: literatuur is vorm. Dat vinden wij ook, en daarom analyseren alle bijdragen in De canon onder vuur precies het gebruik van formele, structurele en retorische elementen voor de opbouw van ideologie. Juist de artikelen van Van Doggenaar, Bal en Van Luxemburg, die het nogal hebben moeten ontgelden, laten in het voetspoor van Multatuli voortreffelijk zien hoe zowel vorm, schoonheid als politiek samen opgaan. Van Doggenaar gaat bijvoorbeeld in op de implicaties van Nescio's metafoorgebruik, waarbij Dora natuur is, graan dat geoogst moet worden. Fraaie stijlfiguren lijken in dezelfde beweging sociaal-politieke verhoudingen te evoceren waarbinnen vrouwen object zijn, waarover men kan beschikken. En natuurlijk is de aard van Van Doggenaars analyse helemaal niet onverwacht: volgens een gevestigde opvatting binnen de letterkunde zijn vorm en inhoud één. Wanneer zij dus laat zien dat een stijlfiguur behalve schoonheid ook een politieke inhoud oplevert, dan voegt zij zich in een gerespecteerde traditie van omgang met literatuur. De verdedigers van de schoonheid als het eigene van literatuur hebben raar genoeg geen enkele aandacht voor de vorm wanneer zij opkomen voor de literatuur. Luis leest Nescio bijvoorbeeld plat realistisch door aan te voeren dat Dora geheel bereidwillig was toen zij met Dichtertje vree, terwijl Van Deel helderheid probeert te scheppen in de zaak Lanseloet van Denemerken door het aloude cliché over dat boek nog eens te herhalen dat de roman over de morele (!) en existentiële neergang van Lanseloet gaat. Het lijkt wel of zij als getuigen in een rechtszaak over verkrachting optreden. Zij besteden geen enkele aandacht aan de vormkenmerken van de teksten waarvoor zij in de bres springen. Waar blijven ze nu met vorm, schoonheid of de eigenheid van literatuur? | |||||||||
3. Individuele auteur en ideologieDe kritiek reageert op De canon onder vuur alsof de schrijvers individueel worden beschuldigd. Deze beschuldiging wordt door de critici opgevat als een persoonlijke belediging, als ‘laster’ (Warren). Wij vertellen leugens en halen de goede naam van de auteurs door het slijk. De identificatie met de grote schrijvers die zich hier openbaart is opmerkelijk, en een bewijs van de levendheid van de canon. Deze reactie gaat echter uit van een auteursopvatting die de onze niet is, en die ook als achterhaald kan worden beschouwd. Sinds Foucault en Barthes de dood van de auteur hebben verkondigd, is er ruimte gekomen de auteur eerder te zien als een (juridisch) instrument van zijn tijd en cultuur dan als de bezitter daarvan. De auteur is niet langer de autonome kunstenaar die zijn werk als uniek produkt schept en het zowel in zijn intenties als in zijn betekenissen volledig beheerst. De tekst onttrekt zich voor een groot deel aan de auctoriale macht, en neemt deel aan het labyrint van talen en discoursen dat in de cultuur al in omloop is.Ga naar eind7. De auteur mag met andere woorden even de pen vasthouden die al schreef nog voor hij/zij hem aanraakte. De schrijver wordt zelf evenzeer geschreven door zijn tekst als andersom. In de ‘beklaagdenbank’ zitten dus niet zozeer schrijvende individuen alswel die schaduwzijde van onze cultuur, die volledig uitgaat boven wat een schrij- | |||||||||
[pagina 931]
| |||||||||
ver zelfs maar kan beheersen of overzien. De literatuurgeschiedschrijvers die van Constantijn Huygens eeuw in eeuw uit de ‘rasechte Hollander’ maken, de ‘zoon van het volk van Nederland’, zijn zich zeker niet bewust dat ze gevangen zijn in een nationalistische mythe. Het tegendraadse lezen kan dan ook impulsen naar boven brengen die de schrijver op ‘bewust’ niveau misschien af zou wijzen. Hij/zij heeft het niet altijd zo bedoeld. Desalniettemin kan het wel degelijk in de tekst gelezen worden. Exemplarisch voor die personalistische auteursopvatting is Carel Peeters (Vrij Nederland 1-6-1991), die in reactie op Mieke Bals analyse van de ideologische ambivalentie van een werk de auteur te vuur en te zwaard gaat verdedigen. Ja, [...] dat Het land van herkomst al jaren tot vrouwvijandigheid en racisme aanzet, daar kunnen Du Perrons vrouw Elisabeth de Roos, alle liefhebbers van Du Perrons favoriet Stendhal en alle Indonesische vrienden van Du Perron van meepraten. Du Perron heeft immers nooit iets voor de bevordering van de Indonesische onafhankelijkheid gedaan, hij was gewoon een schrijvende koloniaal. Hij was ook niet bevriend met Soetan Sjarir, dat was zijn vijand. Mieke Bal ontkent Du Perrons progressiviteit helemaal niet. Wat zij juist problematiseert is dat zelfs de geëngageerde, antikoloniale intellectueel Du Perron er niet in slaagt los te komen van de ideologische talen en emoties van zijn tijd. Dat zegt iets over Du Perron, maar het zegt vooral ook iets over het falen van de auteursbedoeling en over de werking van ideologie, het object van ons onderzoek. Onder ideologie verstaan wij - als uitgelegd in de inleiding - het volgende.Ga naar eind8. Ideologie is inherent aan alle taalgebruik. Het is overal en bij iedereen aanwezig, onszelf nadrukkelijk niet uitgezonderd. Ideologisch zijn al die betekenisgevingen die ‘automatisch’ tot stand komen en die zich voordoen als ‘natuurlijk’ en ‘vanzelfsprekend’. Veel van die automatische betekenisgevingen zijn alleen maar praktisch en volledig onschadelijk: we vatten een rood stoplicht niet op als een kunstwerk, maar als een stopsignaal. Wanneer studenten hun hand opsteken denkt een docent niet dat ze naar hem zwaaien, enzovoorts. Een andere klasse van automatische betekenisgeving - bijvoorbeeld: vrouwen zijn nu eenmaal eenvoudiger, straighter en meer down to earth dan mannen - is echter wel discutabel. Het onderscheiden tussen ‘onschadelijke’ en ‘schadelijke’ automatismen is de taak van de ideologiekritiek. Is daarmee alles wat auteurs schrijven geëxcuseerd? Nee. Is ideologie immers toch onbewust en per ongeluk? Vaak wel, maar toch is de auteur er verantwoordelijk voor. Hoe het zit met die verantwoordelijkheid is zeer helder geformuleerd door Lida van den Broek, in haar boek Hoe zit het nou met wit.Ga naar eind9. Van den Broek wijst erop dat raciale vooroordelen het gros van de Nederlanders in hun opvoeding is meegegeven. Je bent, zegt zij, volledig onschuldig, en tegelijk volledig verantwoordelijk. Je hebt geen schuld aan je socialisatie, aan de bewuste en onbewuste opvattingen van je ouders en opvoeders. De ontdekking dat je die opvattingen en gevoelens van afstand tot ‘vreemdelingen’ geïnternaliseerd hebt is treurig en pijnlijk, maar geen reden tot vernietigende zelfbeschuldiging. Het is reden om er verantwoordelijkheid voor te nemen. Het collectieve probleem van de raciale vooroordelen kan alleen maar door individuen worden opgelost: alleen zij kunnen ervoor zorgen dat de reproduktie van die vooroordelen bij hen ophoudt. Levende auteurs zouden de ideologiekritische analyses van hun werk kunnen gebruiken om zich te realiseren hoezeer zij medium zijn voor ongereflecteerde clichés, om de produktie daarvan vervolgens tegen te gaan. Lezers kunnen de verantwoordelijkheid nemen om niet over kwalijke ideologische automatismen in hun geliefde teksten heen te stappen, om deze niet te excuseren met een beroep op de ‘geschiedenis’ of de ‘schoonheid’. | |||||||||
[pagina 932]
| |||||||||
4. Het ‘modieuze’ karakter van de seksisme- en racismekritiekWaardensystemen zijn relatief. Joosten citeert aan het slot van zijn stuk Christel van Boheemen: We classificeren, ordenen en begrijpen onze wereld volgens onbewust vastliggende principes die de functie hebben de ‘transcendentie’ van het subject te waarborgen. Dat onze manier van kijken anders zou kunnen zijn, en in onze cultuur ook anders is geweest en uiteindelijk wel weer zal worden, zien we alleen gedurende een korte flits.Ga naar eind10. Daar is Joosten het mee eens, net als wij. Joosten misbruikt dit inzicht nu voor een allerplatst soort relativisme. De verwerpelijke waarden die Bal en Van Doggenaar aan de kaak stellen zijn, zegt hij, alleen maar verwerpelijk op dit moment. ‘Op die manier ruilen zij zonder discussie de ene canon van gefixeerde burgerlijke waarden in voor de even absolute waarheid van de andere, die op dit moment dan toevallig progressief heet.’ Zonder discussie? Het hele boek is aan de waardendiscussie gewijd. Toevallig progressief? Ja, volkomen toevallig, arbitrair eigenlijk. Wat maakt het eigenlijk uit waar je staat. Waar maken die ideologiecritici zich druk over, straks wordt alles vanzelf weer anders. Gaan we dan weer terug naar af, Joosten? Kúnnen seksisten en racisten weer helemaal, zoiets misschien? Dit misselijkmakend gebruik van het inzicht dat waardensystemen veranderen, om de waardendiscussie van je eigen tijd te verlammen - en om in feite zelf niet nader genoemde oude waarden weer binnen te halen, dat vinden we nu echt indrukwekkend bedacht voor zo'n jonge intellectueel. Komt Joostens kritiek erop neer dat onze bundel waardeloos is, omdat hij te eigentijds is en omdat hij de moderne politieke waarden ernstig neemt, ook de tegenovergestelde kritiek wordt geuit. De -ismen die in het boek aangesneden worden, zijn niet nieuw genoeg (Van Deel spreekt van ‘de vaste riedels van de feministische literatuurkritiek’). Hier wordt een zorgwekkende norm aangelegd voor politiek gemotiveerde literatuurkritiek. Politieke zaken worden beoordeeld alsof het om het nieuwste model spijkerbroek gaat. Kunnen we onze schouders ophalen bij de vreemdelingenhaat in Duitsland die nu weer de kop opsteekt omdat het een oud thema is? Of moeten we extra bezorgd zijn omdat het nieuw, maar een hardnekkig, oud verschijnsel is? De critici die teruggrijpen op deze strategie om onze bundel onschadelijk te maken, zijn zo van schoonheid bevangen dat ze esthetische criteria hanteren wanneer het om maatschappelijke, politieke zaken gaat: ideologiekritiek moet nieuw, verrassend, oorspronkelijk zijn. Zelfs politiek wordt hier geësthetiseerd.
Wij kunnen, moeten wij bekennen, de rabiate reacties tegen De canon onder vuur niet verklaren. Het kan zijn dat de term ideologiekritiek als een rode lap op een stier werkt, ondanks het feit dat we uitvoerig uitleggen hoe ons ideologiebegrip zich onderscheidt van andere, eerdere opvattingen over ideologie: hoe we ons kritisch tot de marxisten verhouden. Het kan klassieke feministenhaat zijn. Het is merkwaardig dat alle recensenten CoV construeren tot een feministisch boek (het is onder andere feministisch, maar er zijn ook diverse andere politieke inspiraties in aanwezig). Om CoV om te fantaseren tot een louter feministisch werk gaat men vooral in op drie bijdragen van vrouwen: Bal over Du Perron, Van Doggenaar over Nescio en Koekman over Lanseloet van Denemerken. Zo zijn de kritische visies op literatuur weer veilig en als vanouds bij de feministen gelokaliseerd, op wie ritueel schelden altijd is toegestaan. De reactie kan ook samenhangen met een verzet tegen de loodzware Nederlandse traditie van zondebesef. Ook maatschappelijk is allerwegen die heftige ontkenning te beluisteren dat er bij ons ooit iets aan de hand zou kunnen zijn. Veel Nederlanders springen uit hun vel als je zegt dat het sinterklaasfeest, of het genre insinuaties over kookluchtjes en burengerucht, racistische trekjes vertoont. Het calvinisme is | |||||||||
[pagina 933]
| |||||||||
voorbij, maar het boekhouden om een reine ziel te winnen gaat door, ook in de literaire kritiek. De heftige reactie kan ook komen omdat het hier gaat om een niet meer te winnen achterhoedegevecht. De achterhoedegevechten, de gevechten om een verloren zaak, dat zijn de bloedigste.Ga naar eind11. Het in twijfel trekken van de canon, het kritisch herlezen van de cultureel onaantastbare teksten: het gebeurt internationaal en overal. In de Angelsaksische wereld zijn alle ‘grote’ schrijvers al onder het mes geweest. De zwarte kritiek heeft zeer duidelijk gemaakt dat de westerse canon voor de Derde wereld en voor de migranten naar de ‘Eerste Wereld’ in hoge mate irrelevant is. Alleen Nederland sluit de grenzen voor ideologiekritiek. Neerlandici en critici staan wat moderne franje toe, wat vrouwelijke schrijvers, wat van die grappige vergeten scabreuze auteurs die Komrij bij elkaar mag zoeken, een beetje gerommel in de homo- en lesbo-marge - maar de Hoge Cultuur, de canonieke schrijvers: dat is de heilige koe. Ons komt de Nederlandse canon steeds meer voor als die reus op lemen voeten. Terwijl de canon op middelbare scholen al niet meer te onderwijzen is; terwijl de Angelsaksische wereld de Meesterwerken in een nieuw daglicht stelt door in het kader van Cultural Studies ook heel andere teksten te gaan bestuderen - manoeuvreert de neerlandistiek en de literaire kritiek zich steeds meer in een anachronistisch isolement. Eigenlijk behoren wij, en de auteurs van De canon onder vuur, nog tot het zeldzame soort van mensen dat de Nederlandse literatuur serieus neemt. Belangrijk genoeg om kritiek op te leveren. Wij bepleiten een volwassen omgang met het culturele erfgoed, die de ogen niet dogmatisch sluit voor de schaduwzijden ervan. Zulke kritiek revitaliseert de canon door stil te staan bij de historiciteit ervan. Zulke kritiek vaagt de canonieke teksten niet weg, maar plaatst ze opnieuw in perspectief. De neerlandistiek mag in haar handen knijpen dat we er zijn. |
|