Affodillen, dat zijn in de Griekse en Romeinse mythologie de bloemen van de onderwereld. Het is zeer de vraag of het Henri Matisse, de schilder van het joie de vivre, om de symbolische betekenis te doen was toen hij de bloemen schilderde. Benn wijdt de bloemen in elk geval onmiddellijk aan Proserpina, de Griekse Persephone, die verplicht is een deel van het jaar in het dodenrijk door te brengen. In het andere deel van het jaar mag deze godin bij haar moeder zijn, Demeter, die de vruchtbaarheid van de aarde vertegenwoordigt. Aldus verklaart het lot van Proserpina de wisseling der seizoenen. Intussen is het opmerkelijk dat Benn de godin geen vers boeket, maar een kunstboeket aanbiedt...
Ondanks al die bloemen in zijn poëzie is de dichter Benn niet echt geïnteresseerd in bloemen op zich, ik bedoel in de raadsels van hun bloeiwijze, hun vormen en kleuren. Een dichter als Rilke is in deze Benns tegenpool. Rilkes gedicht ‘Rosa Hortensie’ in Der neuen Gedichte anderer Teil, is een en al vraag naar het geheim van de hortensia, naar het wonder van de kleurverandering. In het gedicht ‘Das Rosen-Innere’, opgenomen in dezelfde verzameling, laat Rilke het in de roos besloten raadsel de hele buitenwereld vullen.
Voor Benn zijn bloemen bloemenamen, woorden dus, woorden die binnen de structuur van zijn gedichten moeten functioneren. Hiermee wil ik niet zeggen dat in Rilkes poëzie woorden minder tellen of dat Rilkes gedichten in de eerste plaats natuurbeschrijvingen zijn; bij Rilke wordt het Schauen dat via het gedicht plaatsvindt tot het gedicht zelf getransformeerd. Ook bij Benn ontstaat het gedicht al doende, al dichtende, bij hem vindt het gedicht zijn constellatie echter niet in een op een bepaald punt of object geconcentreerde Versenkung, maar door een ketsing van diverse, heterogene oppervlakken met elkaar; Benn wil met zijn bloemen vonken slaan. En niet alleen met bloemen.
Voor wie in de dood en in de onderwereld wil afdalen zijn affodillen uitermate geschikt: ze brengen licht, ze zijn als het ware de vonken die, hoe spaarzaam dan ook, wat reliëf en profiel aanbrengen in een duistere chaos, ze maken de dood net genoeg voor onze zintuigen waarneembaar, present. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de affodillen tot Benns lievelingsbloemen gerekend kunnen worden. Niet vanwege hun vorm, maar vanwege hun naam, vanwege het woord met dat glinsterende, mythologische patin fascineren ze Benn die de dood nog in de meest levenslustige momenten present weet:
De schimmen schrijden niet slechts in de wouden
waarvoor de affodillenweide ligt,
ze schrijden tussen ons en reeds in jouw
omarmingen, als je nog door de droom wordt
Dat is de eerste strofe van het gedicht ‘Tristesse’, geschreven in de herfst van 1954.
Het ligt voor de hand dat een dichter die sterk door het geheim en de mythe van de dood wordt aangetrokken, zich identificeert met Orpheus, zeker wanneer er ook nog een verloren geliefde in het spel is.
In augustus 1946 schrijft Gottfried Benn het gedicht ‘Orpheus' Tod’. Hier de eerste strofe:
Zoals je me achterlaat, liefste -,
door de ongastvrije wouden
van de Rhodope struinend,
Het gedicht refereert nergens meer aan de liefde tussen Orpheus en Eurydice, zelfs niet aan zijn ontmoeting met haar in de onderwereld. Deze klaagzang kijkt niet meer terug, het is zo dat Orpheus zich zelf achtergelaten voelt. Hier is het niet Orpheus die omkijkt en daar-