De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 910]
| |
CorrespondentieMineke Bosch
| |
[pagina 911]
| |
ruggevoerd op een niet verklaarde en zo lijkt het eeuwige angst van mannen voor vrouwen/moeders. Hoewel naar ze zegt haar doel is de strategieën te ontmaskeren waardoor vrouwen worden ‘uitbesloten’ (Barth, 1991, 547) of tegen elkaar worden uitgespeeld, is het resultaat van haar beschouwingen te zien als een schoolvoorbeeld van de manier waarop vrouwen en vrouwenstudies ‘uitbesloten’ kunnen worden op grond van ‘een reeks waarnemingen en vrij simpele inducties’. (Barth, 1988, 550) De hypothetische verklaring die ik hiervoor wil geven (leve de ambiguïteit van ‘wetenschappelijke taal’), is dat Else Barth last heeft van een generatieconflict. Zelf heeft zij ooit in een interview gesuggereerd dat ‘wij allen, wanneer we, om welke redenen dan ook, onder emotionele druk komen te staan, geneigd zijn tot zwart-wit denken, waar we anders méér dan twee varianten of mogelijkheden zouden erkennen’. (uk, 4/4/'79) Dit conflict is, naar ik schat, omstreeks 1970, met de opkomst van Dolle Mina begonnen. Vanaf dat moment is er iets misgegaan tussen Else Barth en ‘de vrouwenbeweging’. Het is niet aan mij om deze stelling hier en nu tot in de puntjes te onderbouwen, maar een begin wil ik ermee maken. Voordat ik daaraan toekom, wil ik laten zien hoe vrouwengeschiedenis zich inhoudelijk heeft ontwikkeld van het documenteren van ‘de historische onderdrukking van vrouwen’ naar een analyse van de gevarieerde ‘constructies van gender’. Vanuit dat perspectief werp ik vervolgens een blik op het veelvormige landschap van vrouwenstudies en/of vrouwenemancipatieonderzoek. | |
Vrouwengeschiedenis: van ‘vrouwen’ naar ‘gender’In de vijftien jaar dat vrouwengeschiedenis - aanvankelijk slechts gedragen door een soort praat-studiegroepen van studenten - nu in Nederland bestaat, heeft zij al vele stadia doorlopen, om niet het denigrerende ‘modes’ te gebruiken.Ga naar eind2. Het denken verloopt nu eenmaal niet langs vooraf gebaande wegen. Het enthousiasme waarmee een nieuwe richting wordt ingeslagen, hangt direct samen met het grotere probleemoplossende vermogen dat elk ‘nieuw denken’ heeft ten opzichte van ‘het oude denken’ waaruit het zich heeft losgemaakt. Dit ‘nieuwe denken’ overschatten is onverstandig, maar het reduceren tot ‘mode’ is dat eveneens. Het oorspronkelijke uitgangspunt van vrouwengeschiedenis was om te laten zien dat de verhouding tussen de seksen historisch en dus veranderbaar was. In de praktijk - deels onder invloed van ontwikkelingen binnen de historische disciplineGa naar eind3. - bleek dat aanvankelijk neer te komen op het ‘zichtbaar maken van vrouwen in de geschiedenis’ door een soort prehistorie te construeren van de bestaande seksenverhoudingen die kernachtig werden gezien in termen van onderdrukking. Al naar gelang de feministische ‘make up’ van de onderzoekster in kwestie werd deze onderdrukkingsrelatie theoretisch onderbouwd met feministischmarxistische verklaringsmodellen, of radicaalfeministische verklaringen in termen van ‘het patriarchaat’. Belangrijke onderzoeksgebieden waren in deze periode vrouwenarbeid met de nadruk op ‘dubbel onderdrukte’ arbeidersvrouwen, en liberale en socialistische vrouwenbewegingen. Hoewel het onderzoek dat binnen het onderdrukkingsmodel werd gedaan nooit zo eenduidig was als de theorie, kwam er toch kritiek op het feit dat op deze manier vrouwen steeds als slachtoffer werden geportretteerd. In navolging van Amerikaanse onderzoeksters werd dan ook het accent verschoven van vrouwen als slachtoffer naar vrouwen als actieve makers van geschiedenis; naar Women as Force in History, zoals het beroemde in 1949 gepubliceerde boek van de Amerikaanse historica Mary Beard heette. Hierdoor werd het onderdrukkingsmodel gemodificeerd, maar vooralsnog niet verlaten. Het stimuleerde echter het - meer ‘verstehende’ dan ‘verklarende’ - onderzoek naar het veelvormige ‘verzet’ van vrouwen, ‘verzet’ in de brede niet meer marxistische betekenis van het overschrijden van de | |
[pagina 912]
| |
definities van ‘gepast vrouwelijk gedrag’. Hierachter is ook de ontwikkeling te ontwaren die zich in de gehele sociaal-historische wetenschap liet zien: (in steekwoorden) van sociale werkelijkheden naar mentaliteiten, van ‘harde feiten’ en cijfers naar ‘taal’, van Marx naar Foucault, van structuralisme naar poststructuralisme. Reizende vrouwen, avonturiersters, geleerde vrouwen, lesbische salonhoudsters en andere excentrieke dames kwamen in het vizier en verluchtigden met hun aanwezigheid het aanvankelijk nogal sombere feministische historische vertoog. Tegelijkertijd kwamen ook ‘vrouwelijke’ vormen van als pre-feministisch opgevat ‘verzet’ in beeld: het naaikransje dat besluit ‘goed te gaan doen’, het groepje schilderessen dat te zamen naakt-schildersessies organiseert, het besluit van vrouwen om niet te trouwen uit verzet tegen de heteroseksuele huwelijksmoraal. Hoewel het nu niet moeilijk is deze vorm van geschiedschrijving te zien als een sterk identificerende, door de behoeften aan een ‘eigen geschiedenis’ ingegeven vorm van geschiedschrijving, lijkt het me niet nodig daar met het dédain van het overwonnen standpunt over te oordelen. Elke geschiedenis is in zekere zin presentistisch, elke historische tekst construeert een beeld en draagt daardoor bij aan de opbouw van individuele of collectieve identiteiten. Maar zoals binnen de vrouwenbeweging het ‘wij vrouwen’ ter discussie kwam te staan als uitgangspunt voor een feministische politiek,Ga naar eind4. kwam binnen vrouwengeschiedenis twijfel op aan de manier waarop de historische en sociale organisatie van sekse werd onderzocht. Door vrouwen en mannen als onproblematische grootheden op te vatten, en te onderzoeken wat vrouwen deden/dachten/voelden (anders dan wat mannen deden/dachten/voelden), zo luidde de kritiek, werd ‘het sekseverschil’ niet onderzocht maar als uitgangspunt genomen en dus gereproduceerd. Met een voorbeeld van de Amerikaanse historica Joan Scott: ‘Als we de geschiedenis van vrouwenarbeid schrijven door gegevens te verzamelen die de activiteiten, behoeften, belangen en cultuur van “werkende vrouwen” beschrijven, accepteren we het ingeburgerde contrast (tussen werkende mannen en werkende vrouwen, m.b.) en reïficeren we een vast omschreven categorisch verschil tussen vrouwen en mannen. Met andere woorden, we beginnen dan te laat met het verhaal, door onkritisch het bestaan aan te nemen van een door (biologische, m.b.) sekse bepaalde categorie (de “werkende vrouw”), een categorie die zelf moeten worden onderzocht omdat de betekenis ervan verband houdt met de geschiedenis ervan.’Ga naar eind5. De introductie van het concept ‘gender’ als centraal concept in het feministisch historisch onderzoek markeert de verandering van onderzoek naar onproblematische en reële mannen en vrouwen, naar analyse van (in taal uitgedrukte) betekenissen van ‘mannen’ en ‘vrouwen’, ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ of ‘het sekseverschil’.Ga naar eind6. Hoewel de term vrouwengeschiedenis anders suggereert, gaat het in hedendaags feministisch historisch onderzoek dus niet meer om het in kaart brengen van wat vrouwen deden - al blijft het belangrijk zichtbaar te maken wat de bijdrage van vrouwen aan onze cultuur, onze wetenschappen, kortom ‘de’ geschiedenis is en is geweest (de inhaalmanoeuvre). Maar belangrijker dan dat is de wens te achterhalen hoe in welke context betekenissen van sekse of gender tot stand komen, en welke machtsverschillen (op de arbeidsmarkt, in de universiteit, in historische teksten etc.) daarmee worden gelegitimeerd. Inderdaad, wat is de rol van de kromme van Gauss geweest in het construeren van sekseverschillen, wat de rol van de door Barth mijns inziens veel te rooskleurige interpretatie van Darwins concept ‘variatie’ of ‘variabiliteit’?Ga naar eind7. In hoeverre is de uitsluiting van vrouwen uit het geschiedverhaal het gevolg van de verborgen ‘gendered’ betekenis van een centraal concept als ‘verandering’ in de historische wetenschap?Ga naar eind8. Met het beantwoorden van dit soort uiteenlopende vragen hopen feministische historici een bijdrage te leveren aan het inzicht dat ‘het sekseverschil’ zoals zich dat overal om | |
[pagina 913]
| |
ons heen manifesteert, geen ‘natuurlijk verschil’ is, maar het resultaat van mensenwerk, van mannen én vrouwen. Als ‘“mannelijk” en “vrouwelijk”’ überhaupt al een ‘probleemstelling’ genoemd kan worden, dan is deze in de betekenis van onderzoek naar de constructies van gender, dus niet ‘verouderd’, maar uiterst actueel. | |
Het landschap van vrouwenstudies en/of emancipatieonderzoekBarths ongefundeerde mening dat het bij vrouwenstudies gaat om het coderen van ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ eigenschappen, van de vrouwelijke Identiteit of Het Verschil gaat dus voor vrouwengeschiedenis niet op, hetzelfde geldt voor vrouwenstudies in het algemeen. Evenmin is het zo dat vrouwenstudies zich in een isolement bevindt ten opzichte van de ontwikkelingen in de Verenigde Staten of Scandinavië waar wél ‘patriarchaatsanalyse’Ga naar eind9., wat dat ook moge zijn, en gender-onderzoek zouden worden bedreven. Integendeel, het toverwoord ‘internationalisering’ doet ook voor vrouwenstudies wonderen. Zowel de suggestie van achterlijkheid als die van isolement op internationaal niveau heeft Barth nodig voor haar etikettering van vrouwenstudies als ‘de universitaire mms’ of anders gezegd voor haar veronderstelling dat vrouwenstudies zich institutioneel in een getto bevindt en inhoudelijk dan ook de sporen draagt van een achterhaalde gettomentaliteit. Behalve vage armbewegingen krijgen we geen onderbouwing van deze veronderstelling in de vorm van gerichte verwijzingen naar literatuur, onderzoeksprogramma's of institutionele verankering van vrouwenstudies. Maar waar denkt Barth eigenlijk dat het prikkeldraad staat, áls het gebied al omheind is, wat niet nodig zou zijn als het een zelfgekozen (of onbewust over onszelf afgeroepen) isolement of separatisme betreft? Welke beoefenaren, cq welk onderzoek valt precies onder vrouwenstudies: feministisch onderzoek dat door vrouwen wordt gedaan die een aanstelling in een gewone vakgroep hebben? Onderzoek dat wordt gedaan door iemand die deels een gewone aanstelling en deels vrouwenstudies in haar functieomschrijving heeft; of deels in een gewone vakgroep participeert en deels is aangesteld in een centrum voor vrouwenstudies (met alle dubbele belasting van dien)? Of hangt het etiket vrouwenstudies af van het publikatiekanaal dat gekozen wordt om het gedachtengoed aan de man/vrouw/maatschappij te brengen? Tenslotte vraag ik me af wat het verschil is tussen (1) Barths voorstel aan het slot van ‘Gråt inte - forska!’ om het door haar voorgestelde alternatieve ‘damesprogramma’ (het verplicht in te stellen parallel lopende studieprogramma dat geheel is gebaseerd op teksten geschreven door vrouwen) bij afwezigheid van verankering in de wet ‘dan maar zelf uit te voeren’ (Samen!, roept ze de lezer/es nog bemoedigend na) en (2) de initiatieven die ooit zijn genomen om vrouwenstudiesgroepen (dan maar zelf) te organiseren en de daarna ontwikkelde pogingen om vrouwenstudies te institutionaliseren? Is een programma ‘door vrouwen’ soms beter - in de zin van: garandeert een beter anti-seksistisch programma - dan een studierichting/vakgroep/bijvakprogramma vrouwenstudies, waarin niet zozeer de biologische sekse van de beoefenaar maar ‘het geslacht van de wetenschap’ centraal staat? Kan ik de veronderstelde eenheid van vrouwenstudies op institutioneel niveau al niet goed zien, inhoudelijk al helemaal niet, simpelweg omdat die er niet is. Als er binnen één wetenschapsgebied sprake is van ‘vrolijk pluralisme’ dan is dat wel binnen vrouwenstudies, al lijkt pluralisme een te onschuldige aanduiding. Verre van het naast elkaar bestaan van wetenschappelijke paradigma's, epistemologische uitgangspunten, probleemgebieden, methoden en verklaringsmodellen is er een voortdurend debat - vaak over disciplinegrenzen heen - op een manier die ik in andere wetenschapsgebieden weinig aantref. In ieder geval wordt niet klakkeloos aangenomen dat ‘degelijk empirisch onderzoek’ naar de ‘ervaringen | |
[pagina 914]
| |
van vrouwen’ dé manier is om de problemen van vrouwen wetenschappelijk te lijf te gaan (te ‘forske’?). Dat heeft natuurlijk niks met ‘vrouwen’ te maken, maar misschien wel met een tijdelijk en plaatselijk ingegeven besef van gedeeld ‘vrouwenbelang’. Als het dan ook zo is dat het gedachtengoed van Irigaray wordt onderzocht - en dat gebeurt uiteraard ook hier in Nederland -, dan betekent dat niet dat ‘iedereen’ dat doet en evenmin dat er sprake is van kritiekloze imitatie. En als er enkele hersens worden gekraakt over een misschien toch voor het feminisme onontbeerlijke ‘ontologische basis’ - voortdurend op Irigaray -, dan betekent dat noch dat zo'n onderneming luchthartig wordt ondernomen, noch dat een dergelijk voorstel onweersproken blijft.Ga naar eind10. Anders dan Barth stelt is vrouwenstudies noch institutioneel noch inhoudelijk een duidelijk en eenduidig iets. Alleen al daarom is het moeilijk het onderscheid dat Barth maakt tussen ‘vrouwenstudies’ en ‘vrouwenemancipatieonderzoek’ als een schril contrast te kunnen zien. De term emancipatieonderzoek heeft lange tijd gefungeerd als aanduiding voor vrouwenstudies op beleidsmatig en bestuurlijk niveau, zoals ook de Emancipatieraad in politiek Den Haag de belangen van ‘de vrouwenbeweging’ behartigt. In eerste instantie werden de belangen van vrouwenstudies in Den Haag verwoord door vrouwen die al een zekere ‘positie’ hadden in de wereld van de wetenschap en daar al voor de opkomst van ‘grassroot’ vrouwenstudiesgroepen feministisch onderzoek waren begonnen. Er heeft derhalve aanvankelijk wel een onderscheid bestaan tussen vrouwen die het beleid op landelijk niveau probeerden te stimuleren (bijvoorbeeld in de steo), en vrouwen die op lokaal niveau probeerden vrouwenstudies op het studieprogramma te zetten. Gegeven dit onderscheid kan het natuurlijk zo zijn dat dit onderscheid hier en daar tot een tegenstelling is uitgeroepen om een plaatselijk geschil uit te vechten, zoals Barth suggereert met haar weinig informatieve weergave van een conflict rond het in Groningen gehouden congres Women's Worlds 84 - Strategies for Empowerment. Maar een lokaal en tijdelijk conflict maakt nog geen eeuwig durend schisma. Het feit dat de werkgemeenschap die binnen de nwo de belangen van vrouwenstudies vertegenwoordigt de naam Werkgemeenschap Vrouwenstudies en Emancipatie Onderzoek draagt, mag in dit opzicht veelbetekenend heten. Net als vrouwenstudies op grond van praktische en tactische overwegingen van zichtbaarheid en continuïteit vasthoudt aan de term vrouwenstudies terwijl genderstudies theoretisch gezien de voorkeur zou verdienen,Ga naar eind11. blijft - ook nu de term vrouwenstudies op hoger ambtelijk niveau is doorgedrongen - de term emancipatieonderzoek gehandhaafd. Kort samengevat, de tegenstelling die Barth ziet tussen competente vrouwenemancipatieonderzoeksters die degelijk empirisch onderzoek naar de uitsluitingsmechanismen van de patriarchale samenleving doen en vrouwen die ‘onleesbare, kwasi-diepzinnige min of meer banale betogen over “het vrouwelijke”’ afleveren, is niet, maar wordt door Barth geconstrueerd. Om te begrijpen waarom zij dat doet is het nuttig het verklaringsmodel dat Barth ontwikkelt om dit door haarzelf in het leven geroepen probleem op te lossen, nader onder de loep te nemen. | |
Lichtekooien en eerbare vrouwenAlvorens Barth haar ‘complexere analyse’ loslaat op het ‘half officiële conflict’ tussen vrouwenstudies en vrouwenemancipatieonderzoek om een ‘totale verklaring’ te geven, verklapt ze wat er aan de hand is: vrouwenstudies is van het rechte pad afgedwaald als gevolg van een ‘afleidingsmanoeuvre’. In het verklaringsmodel staat een analyse van de structuur van de prostitutie centraal. Deze wordt voorgesteld als een viertermige relatie, waarin pooiers (1) met behulp van prostituanten (2) prostituées (3) gebruiken om ‘eerbare vrouwen’ (4) uit te schakelen. Onderliggende gedachte hierbij is dat pooiers en prostituanten, de mannen in het model, lijden aan een allesoverheersende | |
[pagina 915]
| |
angst voor of weerzin tegen het emotionele overwicht van hun moeders en echtgenotes, die Barth dan ook ‘emotiebedreigers’ noemt. Net als vele vrouwen uit de eerste feministische golf ziet Barth de prostitutie kennelijk als datgene waarin ‘het patriarchaat’ is samengebald. Zonder enige theoretische scrupule wordt deze structuur dan ook naar het (universitaire) bedrijfsleven overgeplant. Hier zijn het, naar analogie van de acteurs op het prostitutietoneel, strategen (1) die met behulp van strategieafnemers (2) lichtgewichten of lichte brigades (3) inzetten om emotiebedreigers (4) uit te schakelen. Met veel omhaal van woorden, meer impliciet dan expliciet, wordt uiteindelijk zichtbaar wie welke rol in dit marionettenspel speelt en welk geslacht zij toebehoren: de lichtgewichten staan voor vrouwen die vrouwenstudies doen, de emotiebedreigers blijken ‘capabele vrouwen met kaderpotentieel’ te zijn. Tegenover deze ondubbelzinnige geslachtstoewijzing kan ondanks of juist dank zij de neutrale bewoordingen waarin het geslacht van de strategen en strategieafnemers is gehouden, de sekse van de hoofdrolspelers niet missen: het is mannelijk. Het is niet moeilijk in Barths model een ‘complottheorie’ te herkennen. Het is een totaal gesloten model dat geeft niet op welke situatie van toepassing kan worden geacht en dat hierop neerkomt: mannen hebben complete zeggenschap over vrouwen die hoe dan ook slachtoffer zijn. Zij hebben namelijk of niets door (en lijden dus in marxistische bewoordingen aan een ‘vals bewustzijn’) of hebben zich - in ditzelfde jargon dat Barth kennelijk tot het hare heeft gemaakt - ‘laten inkapselen’ (Barth, 1991, 550, noot 15), ofwel ze zijn alwetend, maar machteloos. De viertermige relatie is misleidend, want verhult de overkoepelende tegenstelling tussen mannen en vrouwen die uiteindelijk wordt herleid tot een (natuurlijke?) angst van mannen voor vrouwen. Het is dit type verklaringsmodel dat in het begin van vrouwenstudies inderdaad is gehanteerd, zij het vrijwel nergens zo rücksichtslos en zo zwart-wit als hier, en dat is verlaten omdat het uiteindelijk neerkomt op de reproduktie van de oude binaire oppositie tussen (almachtige) Mannen en (machteloze) Vrouwen. | |
Dolle Mina versus Man-Vrouw-MaatschappijMijn in het begin uitgesproken vermoeden omtrent een generatieconflict baseer ik hierop dat Barth om de verklarende waarde van haar model te adstrueren Dolle Mina analyseert als een ‘lichte brigade’ van ‘attractieve en zeer jonge vrouwen’ die werd ingezet door marxistische mannen om emotiebedreiger mvm uit te schakelen. Wat opvalt is dat zowel in het voorbeeld van Dolle Mina als lichte brigade, als in Barths analyse van ‘het conflict tussen vrouwenstudies en vrouwenemancipatieonderzoek’ leeftijd een belangrijke rol speelt. Ook de lichte brigade die door de universitaire strategen op de capabele vrouwen met kaderpotentieel wordt afgestuurd, wordt volgens Barth gekozen, niet op grond van inhoudelijke verschillen met het doelwit (de capabele vrouwen), maar op grond van ‘leeftijd, status of salaris’, wat uiteraard nauw met elkaar samenhangt. Steeds blijken vrouwen dus tegen elkaar te worden uitgespeeld niet op grond van ‘werkelijke belangentegenstellingen’, maar op grond van leeftijd en, zoals het voorbeeld van Dolle Mina suggereert, aantrekkelijkheid. De jongere generatie wordt ingezet tegen de oudere generatie, de dochters tegen de moeders, het seksueel aantrekkelijke leeghoofd tegen de rijpe, maar saaie savante. Barths voorbeeld van Dolle Mina als lichte brigade komt niet uit de lucht vallen. Eenzelfde interpretatie van het verschijnsel Dolle Mina lag al ten grondslag aan het artikel ‘De strategie van de knechtende moraal’ dat Else Barth in 1975 onder de naam S. Bunsingh publiceerde.Ga naar eind12. In dat artikel liet Barth op grond van voorbeelden uit heden en verleden zien hoe vrouwen zich steeds opnieuw voor het karretje van mannenbelangen hadden laten spannen, gevangen als zij waren in een steeds veranderende ‘knechtende moraal’. Zo hadden | |
[pagina 916]
| |
de meeste vrouwen in het verleden ontvoogding geëist in het belang van ‘de naaste’, ‘het kind’, of ‘algemeen belang’, in plaats van het veel radicalere ‘eigen belang’. De leuze ‘Een rebelse meid is een parel in de klassestrijd’ bewees dat het met het taboe-doorbrekend Dolle Mina al niet anders was: ook Dolle Mina was geknecht, en wel door de marxistische moraal. Wat ik toen niet zo gezien heb, is dat het in Groningse vrouwengeschiedeniskring gewaardeerde artikel niet zozeer een pleidooi inhield voor een op ‘eigen belang’ gebaseerd feminisme, maar misschien wel in de eerste plaats gericht was tegen Dolle Mina en de vrouwenstudiesgroepen die aan de universiteiten werden opgericht.Ga naar eind13. Dat viel pas op toen Barth na zoveel jaren met eenzelfde analyse kwam waarin nu ook expliciet een lijn werd doorgetrokken naar vrouwenstudies door te wijzen op de negatieve invloed van ‘de Marxisten’ op de internationele feministische congressen die in 1975 en 1984 in Nederland plaatsvonden. (Barth, 1988, 552) Maar hoe aannemelijk Barths analyse van Dolle Mina versus mvm op het eerste gezicht kan lijken, deze berust op een verregaande simplificatie van het (vroege) Nederlandse ‘tweede golf’-feminisme. Het is maar zeer de vraag of Dolle Mina zo homogeen en strict gescheiden van mvm-initiatieven was als Barth suggereert. Waar blijven in deze analyse bovendien Paarse September (lichte brigade van het coc ingezet tegen ‘de marxisten’?), de vrouwenpraatgroepen, de vrouwenhuizen? Hoe is tenslotte de geschiedenis van het feministische tijdschrift Lover te begrijpen: is Lover van een mvm-uitgave ‘verworden’ tot spreekbuis van ‘marxistische’ vrouwenstudies, en werd Lover vervolgens onteigend door essentialistische différence-feministen? Waar iedere zwart-witredenering aldus Barth een emotioneel conflict verraadt, ligt de conclusie voor de hand dat de opkomst van Dolle Mina in Barth iets heeft losgewoeld dat haar visie op de vrouwenbeweging en vrouwenstudies diepgaand heeft beïnvloed. Haar nadruk op leeftijd als verdelend principe suggereert de benoeming van dat iets als een generatieconflict, maar wat het precies is of hoe dat zo is gekomen, doet er minder toe dan wat het gevolg ervan is: een bij voortduring herhaald misleidend beeld van vrouwenstudies dat, hoe potsierlijk ook, kennelijk overtuigingskracht bezit. Haar als melodrama getoonzette conclusie dat menig aanhangster van Vrouwenstudies in Nederland de door haar geciteerde uitspraken van Paus Johannes Paulus ii had kunnen doen, spant wel de kroon, maar het is helaas niet het enige dat ze over vrouwenstudies zegt. Ik zal de laatste zijn die beweert dat vrouwen altijd ‘solidair’ met elkaar zijn of moeten zijn, of dat de verhouding tussen vrouwen binnen vrouwenstudies, of tussen vrouwen die via vrouwenstudies op de universiteit terecht zijn gekomen (op welke manier en op wat voor aanstelling dan ook) en vrouwen die daar al zaten (en zich door vrouwenstudies aangesproken voelden of juist niet omdat zij door vrouwenstudies ‘als vrouw’ zichtbaar werden) of die later kwamen zonder enige band met vrouwenstudies, altijd even gemakkelijk is. Over deze soms scherper, soms veel minder scherp getrokken grenzen is het niet altijd even gemakkelijk met elkaar in debat te gaan of elkaars kritiek te accepteren. Maar de generaliserende manier waarop Barth de verhoudingen tussen vrouwen onderling en tussen mannen en vrouwen tekent, doet mij denken aan overbekende komplottheorieën met daarbij behorende eenduidige machtskolossen waarin ieder individueel handelen bij voorbaat is ingeprogrammeerd. | |
Tot besluit‘Hoewel het een van de ongeschreven academische regels is, dat iemand die een aangevallen wetenschappelijke theorie aanhangt een zekere verdedigingsplicht heeft, wordt dat in de Nederlandse filosofie niet zo gezien; daar wordt oppositie niet gewaardeerd.’ Deze en vele andere uitspraken door Barth gedaan in een interview in Vrij Nederland (19 | |
[pagina 917]
| |
maart 1977) brachten mij ertoe in te tekenen op het college dat zij - niet lang daarna in Groningen benoemd - gaf over ‘het seksistisch paradigma in de wijsbegeerte’. Op basis van dat college besloot ik een bijvak te volgen waarbij behalve de inhoud ook meespeelde dat het een ongekend genoegen bleek een vrouwelijke/feministische hoogleraar op mijn studiepad te treffen. Veel heb ik van haar geleerd en ik ben de meeste van haar principes, uiteraard als amateur in de materie van ‘logische systemen’, trouw gebleven. Het is dan ook niet te veel gezegd als deze kritiek voor een groot deel aan Barths eigen boezem is ontsproten. De vraag is nu alleen... ‘De vraag is,’ zei Humpty Dumpty, ‘wie er de baas zal zijn - dat is de hele kwestie.’Ga naar eind14. Of... |
|