het vervolg kennen: het verhaal van Orpheus. In het vierde boek van de Georgica vertelt Vergilius, na te hebben beschreven hoe bijen te voorschijn kunnen komen uit het rottend vlees van een koe, het verhaal van de eerste imker Aristaeus. Hij is zijn bijen kwijtgeraakt als gevolg van zijn zondige achtervolging van de nimf Eurydice. Zij vluchtte voor hem, lette niet op, trapte op een giftige slang en vond de dood, waarop Orpheus, haar man, wanhopig afdaalt in de onderwereld. Aristaeus is in zijn geilheid dus schuldig aan de dood van Eurydice. De nimfen hebben de bijen uit hun wilde staat in de cultuur gebracht, zodat Aristaeus hun honing kon oogsten. De bij staat voor reinheid en kuisheid. Zij heeft een afkeer van seksuele geuren. Plutarchus vermeldt in een van zijn verhandelingen met hoeveel trefzekerheid de bijen onder degenen die parfum gebruiken, alleen hen aanvallen die onwettige seksuele betrekkingen onderhouden. De imker dient zich te onthouden van ontrouw. Het is duidelijk: Aristaeus stinkt, de bijen vluchten van hem weg.
Op ‘Oogst’ volgt ‘Imker’: Bruidsvlucht, Hart, Imker en stier.
Bruidsvlucht
Alleen de honingraat beschut
mijn handen als zij haar wade spreidt
en lokt. Wat naar de aarde ruikt
nu zij heeft bewogen: been en haar
de huid daartussen. Als honing ooit
eens zo wilde stromen. Vliesdun
drijft mij haar adem tot diep
in het land. Waar zij ontvlucht
Dit is een ontroerend gedicht, in het licht van de mythische gegevens. De titel refereert aan de bruidsvlucht van de darren. Zij zullen sterven na de koningin te hebben bevrucht. Er is in het gedicht sprake van een zij-figuur die buitengewoon aantrekkelijk is, maar zij ontvlucht en de ik heeft ‘dit lichaam / verloren’. ‘Als honing ooit / eens zo wilde stromen.’ Honing is weelde, zuivere liefde, voedsel, geluk. ‘Alleen de honingraat beschut’: alleen een duidelijke structuur (bijvoorbeeld dit gedicht), bescherming, geborgenheid (verzegeld!) beschut, maar dan wordt de wade (ook de titel van de bundel) genoemd. Een wade is een doodskleed, in het algemeen een kleed om iets te bedekken. Sneeuw ligt als een wade over het land, een doodsbeeld, maar ook, zoals we zagen in het vorige gedicht, een bedekking die nieuw leven mogelijk maakt. De zij-figuur is gevaarlijk: zij spreidt haar wade (die iets bedekt, geheim houdt) en lokt. Haar weelde ruikt naar aarde: een zeer stoffelijk, elementair, niettemin erotisch beeld: ‘been en haar // de huid daartussen.’ Maar ‘Vliesdun / drijft mij haar adem tot diep / in het land.’ Haar adem is vliesdun, gevaarlijk. Adem is inspiratie en die drijft de dichter ‘diep in het land’, zijn oorsprong, de grond van zijn bestaan, waarin hij ooit zal terugkeren. Moest de liefde sterven om vrucht te dragen: het gedicht dat beschutting biedt? In het gedicht ‘Hart’ vertelt de dichter in mythische beelden over zijn kwetsbaarheid en verlies, maar in ‘Imker en stier’ hervindt hij zich. Eerst nog ‘vult mijn korf zich met zand’ in plaats van met honing, maar in de laatste strofe zwermt de ik weer uit tussen de bloemen. In het laatste gedicht van de reeks - iii torso - is hij zich bewust van de kwetsbaarheid en sterfelijkheid: ‘ik draag het land al in mijn rug’. Reugebrink vindt daar een prachtig beeld
voor verlies en herbeginnen: ‘De eierschaal // die onophoudelijk in ons breekt / omsluit het goud waarin ik weer / begin.’ De mens is een wezen tussen dier en engel: ‘Ik strijk met was mijn vleugels in / en hang aan mijn gewicht.’
Wat Rob Schouten wèl vindt: oergronden, rivierbeddingen, ontheemdheid, dood, fossielen. Hij heeft de bundel doorgebladerd en gedacht aan Wiel Kusters, Huub Beurskens en