staan. ‘Zijn gezicht vertrok tot een eigenaardige glimlach, een meewarige, trieste, zwakke glimlach, de glimlach der wanhoop.’
Na de scène met Doenja wordt er nog één hoofdstuk aan Svidrigajlov gewijd. Hierin wordt het nieuwe beeld dat er van hem is ontstaan nog verder aangevuld, in het bijzonder ten aanzien van zijn existentiële twijfel, maar ook ten aanzien van enkele andere, onverwachte aspecten van zijn innerlijk leven. De hele avond na Doenja's vertrek brengt Svidrigajlov door in allerlei kroegen en gelegenheden, maar hij drinkt nauwelijks wat. Om tien uur brengt hij een bezoek aan Sonja en biedt haar drieduizend roebel aan: ze zal die nodig hebben als Raskolnikov zich gaat aangeven, tot dwangarbeid wordt veroordeeld en zij hem naar Siberië zal volgen. Tegen middernacht brengt hij een bezoek aan zijn zestienjarige ‘bruid’, bij wie hij vijftienduizend roebel achterlaat. Nog later neemt hij zijn intrek in een sombere Petersburgse herberg, waar men slechts een armzalige, koude en vochtige kamer voor hem ter beschikking heeft. Zijn laatste nacht wordt uitvoerig beschreven. Het beeld van Doenja rijst opnieuw voor hem op en hij kan de gedachte aan wat er die dag gepasseerd is moeilijk van zich af zetten. Dan valt hij ten prooi aan koortsdromen en nachtmerries. Eerst heeft hij het gevoel dat er iets langs zijn lichaam wriemelt, het lijkt alsof er een muis door zijn bed loopt. Daarna ziet hij, in een prachtig landschap, een met bloemenguirlandes behangen doodskist staan. In de kist ligt een heel mooi meisje, met loshangend haar, een zelfmoordenares. Svidrigajlov kent haar. ‘Zij was nog maar veertien jaar, maar reeds was dit hart gebroken en had het zichzelf vernietigd, geschonden door een krenking, die dit jonge, kinderlijke bewustzijn had ontzet en verbijsterd, die deze engelzuivere ziel met onverdiende schande had overladen en haar de laatste wanhoopskreet had ontrukt, die niet was gehoord, maar bruut veracht in donkere nacht, in het duister, in kou, bij vochtig dooiweer, toen de wind huilde...’
Als hij weer is wakker geworden hoort Svidrigajlov een kanonschot, een waarschuwing voor de mensen in de buitenwijken van Petersburg dat het water aan het stijgen is. In een nieuw visioen loopt hij door de herberg en ontdekt hij in een donkere hoek tussen een oude kast en een deur een meisje van een jaar of vijf. Hij neemt haar mee en legt haar in zijn bed - even later opent het kind haar ogen en kijkt hem aan met de schaamteloze blik van een prostituée.
In de vroege ochtenduren verlaat Svidrigajlov de herberg, met in zijn zak de revolver die door Doenja was achtergelaten. Dwalend door Petersburg komt hij een soldaat tegen die op wacht staat; na hem gezegd te hebben dat hij spoedig naar vreemde landen zal vertrekken schiet hij zichzelf voor het hoofd.
Svidrigajlov is, net als Raskolnikov, iemand die op een rationele, beredeneerde wijze voor het kwade kiest. Anders dan bij Raskolnikov, voor wie de moord die hij pleegt een idealistisch doel dient, zijn Svidrigajlovs uitspattingen er uitsluitend op gericht zijn eigen lusten te bevredigen. Alleen op die manier, beweert hij, kan hij een beetje vreugde in zijn leven brengen. Onder deze rationalistische hartstocht en cynische levenshouding gaat echter iets anders schuil, een diep besef van de onvervuldheid en zinloosheid van het bestaan. Svidrigajlov is lang niet altijd de schurk die hij voorgeeft te zijn. Hij steunt de kinderen van de overleden stiefmoeder van Sonja financieel en geeft ook Sonja zelf geld. Zijn liefde voor Doenja lijkt oprecht, de eerste en enige echte liefde in zijn leven. Wanneer blijkt dat zij zijn liefde nooit zal beantwoorden en een afkeer van hem heeft, is er voor Svidrigajlov maar één oplossing: de dood. Hiermee overstijgt hij zijn schurkachtigheid. Zijn zelfmoord maakt hem natuurlijk niet tot een goéd mens, maar wel tot een mens, een psychologisch gezien boeiende, dus mooie schurk.