Piet Calis
Met een glimlach om de lippen
Verhalen over oplichters hebben me altijd geboeid, hoewel ik me ervan bewust ben dat het zaak is ze in het werkelijke leven niet te vaak tegen het lijf te lopen. Zo herinner ik me wat een Amsterdamse politierechter me ooit vertelde over een man die bij hem in de beklaagdenbank was verschenen. De verdachte bleek er een gewoonte van gemaakt te hebben uit de krant overlijdensadvertenties van dominees en pastoors te knippen, waarna hij enkele weken later aan de familie van de overledene een forse rekening stuurde ‘voor geleverde pornografische lectuur’. De geschrokken nabestaanden, die op zo onverhoedse wijze met een onbekend facet van hun geliefde dode geconfronteerd werden, betaalden gewoonlijk grif. Tenslotte was de man tegen de lamp gelopen, toen hij een soortgelijke nota gestuurd had aan de familie van een pastoor, die in de laatste jaren van zijn leven blind geweest was. Omdat de nota niet vermeldde dat de lectuur in brailleschrift was aangeboden, had de familie vervolgens de politie ingeschakeld. Later hoorde ik dat Roald Dahl een verhaal over een soortgelijk geval schreef. Misschien is hier dus wel sprake van wat Ethel Portnoy met een schitterende term ‘broodje aap’ noemt: een niet waargebeurd verhaal dat steeds opnieuw weer de ronde doet. Als dat zo is, zou het een bevestiging zijn van de populariteit die verhalen over oplichters genieten.
Vooral de inventiviteit die deze beroepsgroep aan de dag pleegt te leggen, is aantrekkelijk. Het wekt dan ook geen verbazing dat oplichters van allerlei slag in de literatuur geregeld hun opwachting maken.
Een van de bekendste voorbeelden uit de Nederlandse letterkunde is de heer Van der Hoogen in Hildebrands verhaal ‘De familie Kegge’, opgenomen in de Camera obscura. Bij zijn entree in het verhaal wordt deze lady-killer al onmiddellijk op weinig vleiende wijze getekend. Nadat beschreven is dat zijn gelaat voor het grootste deel ‘zeer vervallen’ is, wordt opgemerkt: ‘Grijze oogen schoten hunne doffe stralen uit diepe spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk geteekend, en om zijne lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn komen.’ Opvallend is dat hier het spelen van de glimlach ‘om zijne lippen’ speciaal genoemd wordt: een middel tot expressie dat - gezien de frequentie waarmee het in de literatuur vermeld wordt - karakteristiek voor oplichters genoemd mag worden. De beschrijving van Van der Hoogen, waarin de aanduiding van lichamelijk verval kennelijk ook verwijst naar morele decadentie, gaat hierna nog een tijdje verder.
Al snel wordt vervolgens duidelijk dat Van der Hoogen de heldin van het verhaal met violette briefjes in haar bloemruiker probeert te verleiden. Later blijkt dat hij het ook op een ander meisje gemunt heeft en bovendien nog elders erotische ijzers in het vuur heeft liggen. Slachtoffers in spe voldoende dus, maar door het optreden van de ik-figuur in ‘De familie Kegge’ worden de aspiraties van de heer Van der Hoogen tenslotte verijdeld. De meisjes blijven achter met een andere, waarschijnlijk meer betrouwbare huwelijkspartner. Het loopt voor hen dus redelijk goed af, waardoor de lezer voortaan nog zorgelozer van de escapades van Van der Hoogen kan genieten.
Een ander klassiek boek waarin de slachtoffers volop acte de présence geven, is het toneelstuk De Spaanschen Brabander van G.A. Bredero. Ook hier wordt de opschepper-oplichter - de uit Antwerpen afkomstige Jerolimo - onsympathiek voorgesteld, maar uit de smakelijke manier waarop zijn optreden door Bredero wordt weergegeven, kan maar één conclusie worden getrokken: ook al heft de auteur gere-