De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 817]
| |
Kroniek & kritiekLiterair leven
| |
Iets anders?Precies dit verschil in opvatting over tekstinterpretatie kun je hebben naar aanleiding van De canon onder vuur.Ga naar eind1. Dit onlangs verschenen boek bevat bijdragen van een aantal (binnen vakkringen) bekende en minder bekende namen als Marijke Spies, Wilbert Smulders, Mieke Bal en Jaap Goedegebuure. (Die laatste nog bekend van zijn vorige poging de canon onder vuur te nemen: dat deed hij toen door deze voor het gemak maar terug te brengen tot eenentwintig boeken, omdat dat makkelijker praatte in een klas vol Veronica-kids.) De contribuanten zouden gecanoniseerde teksten uit de Nederlandse letterkunde van alle eeuwen ‘tegendraads gelezen’ hebben, zoals de ondertitel van het boek aangeeft. Christel van Boheemen zette enige jaren geleden in een lezenswaardige theoretische beschouwingGa naar eind2. al uiteen wat deze manier van lezen inhoudt: ‘Men leest dus “tegendraads”, tegen het eigen instinctief consumptief gebruik van een tekst, maar ook “tegen” de poging van de tekst om zichzelf te presenteren als een naadloos gesloten veld, eenduidig in betekenis. Dat zo'n leeswijze vooral aansluit bij de belangen van minderheidsgroeperingen behoeft na de eerdere illustratie van het centraliserende effect van het humanisme geen betoog.’ (p. 68-69). Op dat laatste effect kom ik nog terug. Het aansluiten bij belangen van minderheidsgroeperingen zie je in De canon onder vuur ook, althans, | |
[pagina 818]
| |
de flaptekst wijst in die richting: ‘In De canon onder vuur ruikt u wat minder frisse geurtjes die uit sommige meesterwerken opstijgen. Seksisme, racisme, biologisme en andere -ismen zijn de literaire bloem der natie niet altijd vreemd.’ Een wervende tekst, zonder meer, èn een die aanleiding kan geven tot menig aardig gesprek. Echter, het eerste dat opvalt bij lezing van het boek, is dat het met die onwelriekendheid allemaal best meevalt. De meeste bijdragen onderscheiden zich niet van andere onderzoeken binnen de neerlandistiek. De artikelen over Mei van Gorter of over Karakter van Bordewijk, bijvoorbeeld, zijn heel degelijk en bewonderenswaardig. Maar wie snuffelt naar de vieze luchtjes van de flaptekst moet hier niet zijn. Bij andere bijdragen bekruipt de lezer enigszins het gevoel dat de contribuanten heel erg hun best deden om het stuk nog een draai in de tegendraadse richting te geven. Het artikel dat Jaap Goedebuure leverde over Marsman, behandelt het vrouwbeeld bij deze dichter, maar hij had op bestelling vast ook de zee bij Marsman of serviesgoed bij Marsman afgeleverd. In hun inleiding blijken Ernst van Alphen en Maaike Meijer zich van deze diversiteit al bewuster dan de flaptekst aangeeft. Hier zeggen ze er blij mee te zijn. Maar de variëteit in het boek wreekt zich in hun formulering die veel algemener is dan de wervende ondertitel of flaptekst: ‘Iedereen probeert iets heel anders over het werk te berde te brengen dan het tot nu toe gezegde’ (p. 17). Zelfs ondanks hun benadrukken (cursiveren) van het ‘anders’ wordt hier, lijkt mij zo, niets anders te berde gebracht dan het streven dat elke consciëntieuze schrijver heeft bij het schrijven van een nieuw artikel. De fraaie titel is dus aanzienlijk militanter dan deze in werkelijkheid uitpakt. Tenzij de samenstellers ervan uitgaan dat iedere nieuwe beschouwing de canon onder vuur neemt (wat tot op zekere hoogte natuurlijk zo is), moeten ze toch bedoeld hebben dat de boel eens flink op zijn grondvesten zou moeten schudden. De lezer van De canon onder vuur zal al snel tot de conclusie komen dat, ondanks de krijgshaftige titel, de meeste contribuanten hun onderwerp niet dan soms met losse flodders beschieten. De enige artikelen waarin een meer frontale charge plaatsvindt, zijn die over Lanseloet van Denemerken, over Dichtertje van Nescio en over Het land van herkomst van Edgar du Perron. Van met name de laatste twee had ik de indruk dat dit de stukken zijn die de inleiders eigenlijk beoogden. Wat mij betreft zijn ze ook de meest inspirerende van de verzameling, maar meteen de minst steekhoudende. Ik ga er dadelijk uitgebreider op in, maar bekijk eerst de inleiding nog wat nader. | |
IdeologiekritiekVan Alphen en Meijer vullen hun zojuist aangehaalde ‘anders’ namelijk wel iets verder in. Veel aandacht hebben ze daarbij voor het fenomeen ‘ideologiekritiek’. Dit begrip verdraagt een zeer ruime interpretatie. Enerzijds wordt aangekondigd dat Alette van Doggenaar Nescio's Dichtertje ideologiekritisch leest, daartegenover legt Van Alphen in zijn eigen bijdrage over Het Dwaallicht juist Willem Elsschots ideologiekritiek bloot. Kan wat betreft Van Doggenaar dus Nescio uit de canon en op de mestvaalt, bij Van Alphen blijkt niets dan waardering voor het werk en geldt het misprijzen juist eerdere beschouwingen erover (waarvan één volgens Van Alphen dan overigens wèl weer ‘het beste is dat er geschreven is over deze novelle’ (p. 180)). Een andere vorm van het ‘anders’ betreft de geuite opvatting over de verhouding tussen de geschiedenis en de tekst. Volgens beiden is die relatie tot nu toe verkeerd beschouwd, want ‘geschiedenis produceert geen tekst, maar tekst produceert geschiedenis (...)’ (p. 11). Op deze benadering van de historische werkelijkheid kom ik nog terug. Ik signaleer op dit moment slechts de achteloosheid waarmee deze ‘roep om geschiedenis’ terloops in diskrediet wordt gebracht: ‘Dat de critici zelf niet laten zien hoe de historisering van literatuur aangepakt moet worden, zou op zich genoeg reden | |
[pagina 819]
| |
kunnen zijn om de kritiek te negeren’ (p. 11). Dat klinkt mooi, maar lijkt me wel een retorisch hoogstandje van de eerste orde. Mag je iets wat je slecht acht, niet bekritiseren als je zelf niet direct het alternatief aanbiedt? De kernenergie-lobby beschouwde dat jarenlang als haar sterkste argument. Bovendien staan in De canon onder vuur bijdragen waarin wèl literair-historische gegevens ter verklaring gebruikt worden. Ik verbaas me in dat kader toch over een opmerking van Marijke Spies, die over Bredero's werk zegt: ‘Wat echter nog nauwelijks is onderzocht, is in hoeverre zijn werk strikt literair bezien - wat betreft onderwerpen, thematiek en vormgeving - aan dit soort tradities schatplichtig is’ (p. 39). Strikt literair, jawel, maar intussen toch wèl historisch, want ze heeft het over (contemporaine) historische tradities. Het zijn dit type onderlinge inconsistenties die de inleiders wel proberen te ondervangen, maar die in het hele boek terugkomen. Ze maken wat mij betreft het nieuwe of anders lezen niet geloofwaardiger. Ik denk dat het eenvoudig te mager is om elkaar bestrijdende en uitsluitende visies op één hoop te gooien, met als impliciet excuus een verwijzing naar een vrolijke wetenschap waarin anything goes. Aan het einde van de inleiding wordt ingegaan op de volgorde waarin de bijdragen geplaatst zijn. Na lang overwegen besloten Van Alphen en Meijer tot een chronologische ordening: ‘Deze presentatie is volstrekt willekeurig, even willekeurig als - bijvoorbeeld - een alfabetische volgorde op auteursnaam of een omgekeerde chronologie’ (p. 18). Ik dacht dat door de verdedigde a-historiciteit, als enige juist tegen deze, historisch bepaalde, volgorde wel doorslaggevende bezwaren te bedenken zouden zijn. | |
A-historischIk ben bang dat het a-historisch lezen een slechte verdediger heeft gevonden met Alette van Doggenaars artikel over Dichtertje van Nescio. Zij kondigt vooraf aan dat ze zich opstelt als resisting reader: ‘Dat wil zeggen, ik laat me niet willoos meeslepen en identificeer me niet met het duidelijk mannelijk perspectief. Ik wantrouw de tekst en stel me bewust op als een vrouwelijke lezer met aandacht voor de vrouwelijke personages’ (p. 96). Dit niet-argeloos lezen, als je interpreteren per se zo wilt noemen, had wat mij betreft nog ruimschoots argwanender gemogen. Door deze, bewust gekozen, versmalling van haar blik schiet de lezing van Nescio erg tekort. Het argument waarmee ze aantoont dat dit oeuvre gecanoniseerd is (en moest dat argument nog gegeven worden?), is al heel zwak: in de verzamelbundel Over Nescio zijn namelijk ‘op één na alle bijdragen zeer lovend’ (p. 95). Dat lijkt me niet zo'n wonder boven wonder na de selectie door een Nescioliefhebber. Ruïnes van de bibliotheek ‘Holland House’ in Londen (Kensington) 1940, fotograaf onbekend.
| |
[pagina 820]
| |
Maar er zijn inhoudelijker bezwaren. Het meest illustratief voor het tekortschieten van haar lezing is wel de interpretatie van een scène op een caféterras in Dichtertje. De hoofdfiguur stelt zich daarin voor dat alle vrouwen op straat ineens de kleren van het lijf zouden vallen. ‘Een dichtertje dat de waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoiets,’ zo vervolgt Nescio en Van de Doggenaar citeert dit, waarop ze haar eigen commentaar laat volgen: ‘Knipoog: natuurlijk denken wij dat ook zo vaak’ (p. 96). Dit is volgens haar een van Nescio's vele onderonsjes met zijn mannelijke lezers, die langzaam een zeer vrouwonvriendelijk beeld te voorschijn toveren. Me dunkt dat je zo'n passage uit 1918 nooit mag en kan interpreteren alsof die rechtstreeks gericht is tot het publiek van nu. Anno 1918 was een dergelijke opmerking niet anders dan het aanklagen van een burgerlijke moraal, een schop tegen een vastgeroest bourgeois-geweten en tegen hypocrisie omtrent seksualiteit. Je doet tekort aan een tekst wanneer je achtergronden als deze niet in je overwegingen betrekt. Je stuit hier op hetzelfde probleem als bij de interpretatie van Ghadaffis tekst: beschouw je die als rechtstreekse boodschap aan de westerse lezer van nu, of aan de Arabische lezer van pakweg twintig jaar geleden?
Ik meen dat ook op zeer praktische gronden een a-historische lezing niet werkbaar is. Ik zou Nescio's opmerking ‘de P.C. Hooftstraat is erg achteruitgegaan’ in DichtertjeGa naar eind3. op die manier kunnen interpreteren als kritiek op de winkelvoorkeur van onze yuppen. Andere passages snappen noch Alette van Doggenaar (1956) noch ik (1964) als we op school niet minstens een paar geschiedenislessen hebben gevolgd. Wat voor a-historische betekenis kan het feit hebben dat het Dichtertje zich abonneert op Het Volk en lid is van ‘de Partij’ (p. 98), wanneer we niet op een of andere wijze uitvinden dat deze partij de s.d.a.p. geweest moet zijn? Dit zijn details die van wezenlijk belang zijn voor de schets van het sociaal milieu van het Dichtertje en zijn verburgerlijking tot een acceptabel sociaal-democraat. (En wat dan met de a-historiciteit als in een willekeurig verhaal een dichtertje lid zou worden van de n.s.d.a.p. in plaats van de s.d.a.p.?) Ik vind het merkwaardig dat de uitgangspunten van een artikel dat zo'n intentie (of misschien gewoon pretentie) heeft en zulke vèrreikende conclusies aandurft, binnen de kaft van hetzelfde boek regelrecht tegengesproken kan worden. In haar artikel dat onder meer over de ‘homofobie’ van Du Perron gaat, stelt Mieke Bal dat er ‘(...) enig historisch besef nodig is om in te zien dat in de jaren dertig over homoseksualiteit anders werd gesproken dan nu (...)’ (p. 131). Wanneer Jeanette Koekman de verkrachting van Sanderijn toelicht, doet ze uitgebreid uit de doeken wat in de Middeleeuwen de heersende opvattingen inzake seksualiteit en verkrachting waren. Een soortgelijke weergave had volgens mij niet misstaan over dezelfde opvattingen in het Nederland van Nescio. Het had een interessant artikel kunnen zijn. Van Doggenaar gaat slechts uit van één betekenis van deze tekst en daardoor overweegt ze een andere mogelijkheid helemaal niet. Zou het misschien zo kunnen zijn dat Nescio in zijn schets van het seksueel geobsedeerde Dichtertje zèlf helemaal niet voor de volle 100% achter zijn schepping staat, maar deze wèl consistent neer moet zetten, met alle ‘verwerpelijke’ opvattingen van dien? Zijn ‘knipogen’ naar zijn contemporaine lezerspubliek kun je dan eenvoudig duiden als relativering van zowel Dichtertjes moraal als de knellende burgermoraal: Nescio die zowel advocaat van de duivel is als van god. | |
De ‘progressieve’ Du PerronNog een beetje veelomvattender is hetgeen Mieke Bal wil aantonen in ‘Door zuiverheid gedreven’: het troebele water van Het land van herkomst van E. du Perron. Bal loopt het risico maar niet om onduidelijk te zijn: ‘Om het maar even heel scherp te stellen, bezondigt Arthur Ducroo zich aan racisme, seksisme en | |
[pagina 821]
| |
homofobie’ (p. 124). Met mijn klassieke opleiding van na de Mammoetwet zou ik van dat laatste woord niet veel meer maken dan dat het iets als ‘mensenschuw’ inhoudt, maar Bal bedoelt er een afkerige houding ten aanzien van homoseksualiteit mee. Met het aantonen van het belang van Du Perron schuwt zij enige retoriek niet. Zijn invloed is momenteel ‘nog steeds vérstrekkend’ (p. 123). Als ‘intellectueel leider’ heeft hij belang voor het politiek en cultureel denken van ons land. Zij stelt de schrijver op één lijn met buitenlandse publieke intellectuelen als André Malraux en Jean-Paul Sartre en voegt daar veelzeggend tussen haakjes aan toe: ‘Malraux werd minister’ (p. 123). Du Perron, daarentegen, kreeg in mei 1940 een hartaanval en was dood. Ik verdien op dit moment toevallig zelf mijn boterham (enigszins) met de literatuur, en heb er dus alle belang bij haar invloed zo hoog mogelijk in te schatten. Toch voel ik me verplicht aan het aan de schone letteren toegeschreven gewicht enigszins af te doen. Invloed op het politiek denken? Voor zover dat hier ten lande überhaupt bestaat, waag ik me af te vragen in hoeverre dat door andere lectuur dan die van Donald Duck gekleurd is. En invloed op het cultureel denken in Nederland? Ik vrees met nauwelijks voorstelbare vreze dat één enkel liedje van de weerzinwekkende huis-aan-huis-verkoper in wansmaak Gerard Cox over een ‘strakke meid op een racefiets’ een verpestender invloed heeft op de vigerende visie op vrouwen van de Nederlander dan Du Perrons verzameld werk. Alleen al vanwege het feit dat de groep mensen die Du Perron nog wèl leest, slim genoeg geacht mag worden ‘verschrijvingen’ op hun zeer betrekkelijke waarde te schatten. Intussen gaat Bal snel in haar inleiding en staat de volgende - retorische - vraag alweer klaar: ‘Waarom heeft een auteur als Du Perron zoveel meer gezag en invloed dan, zeg maar, Blaman, Haasse of Van Bruggen?’ (p. 123). Ik geloof dat met dit laatste vraagstuk erbij een serieuze probleemstelling voor een dissertatie gecompleteerd is, maar wèl een die nog bewezen moet worden. Voor Bal is dit nog slechts uitgangspunt, want ze introduceert ook nog het begrip ‘progressief’, en omschrijft Du Perron als een progressief intellectueel. Ik durf me af te vragen in hoeverre tijdgenoten/letterkundigen als de socialist A.M. de Jong of de communist Nico Rost Du Perron als ‘progressief’ bestempeld zouden hebben. Van hedendaagse lezers en beschouwers kun je dat al evenzeer betwijfelen. Afgezien van die overweging is het begrip ‘progressief’ rijkelijk vaag en daardoor voor zo'n artikel niet bruikbaar. Nog los van het feit dat ik me, om dezelfde vage terminologie maar even te hanteren, een hoop ‘conservatieven’ kan voorstellen die niet seksistisch, en al helemaal niet homofoob of racistisch zijn, vind ik dat je aan een dergelijke onbestemde karakterisering niet zulke zware ethische consequenties mag verbinden. Want wat is progressief? Er zijn goede gronden waarop je Mussolini progressief zou kunnen noemen, om maar eens een la open te trekken. Het hangt maar af van je definitie, en die ontbreekt bij Bal geheel en al. | |
De verteller?Met deze - opnieuw - hedendaagse, en slechts als ‘progressief’ omschreven visie, analyseert Bal een aantal citaten uit Du Perrons boek: verschrijvingen, waaruit zich een ander beeld van de schrijver aftekent dan het progressieve dat Bal zelf eerst schetste. Zij verwijt Du Perrons romanfiguur, die opgroeit in een blanke koloniale familie in Nederlands-Indië, onder meer ongenuanceerde opvattingen over rassenverhoudingen, homoseksuelen en vrouwen. Bal spreekt over het ‘Du Perron-effect’ (p. 125), dat zich kenmerkt door een ‘gebrek aan afstand’. Zo is het bijvoorbeeld mis met de volgende constatering over een meisje uit Het land van herkomst: ‘...erg knap voor een inlandse.’ De oudere Ducroo formuleert de visie op deze jeugdherinnering: ‘Van de geïmpliceerde generalisatie dat inlandse vrouwen lelijk zijn, wordt, alweer, geen afstand genomen,’ zo concludeert Bal (p. 125). Deze en de overige verwijten treffen niet alleen Du Perrons romanfi- | |
[pagina 822]
| |
guur, maar ook de schrijver zèlf. De grens daartussen trekt Bal bewust niet scherp: ‘Deze Arthur Ducroo is evenmin als Stendhals Henri Brulard, met wie hij zich expliciet vergelijkt, te identificeren met Du Perron, maar de retoriek van de tekst stimuleert zo'n gelijkstelling wel degelijk, ook en juist wanneer die wordt tegengesproken’ (p. 133). ‘Ook en juist’, wanneer je de stilistische pirouette in deze laatste volzin eens goed bekijkt, dan lijkt het net alsof Bal het zelf ook zo zeker niet weet met die gelijkstelling. Het volgende onverdachte voorbeeld geeft aan in hoeverre verschrijvingen, volgens mij, niet meer dan verschrijvingen zijn. Ik neem daarvoor de boeiende novelle W.A.-Man van communist Theun de Vries, een boekje dat gedurende de oorlog illegaal uitkwam.Ga naar eind4. Het verhaal beschrijft hoe Frans Dijkgraaf, zoon van een kleine middenstander uit de Jordaan, er in de crisisjaren toe komt zich aan te sluiten bij de n.s.b.. Het is volgens mij niet meer dan logisch dat deze Dijkgraaf met fraaie uitlatingen als de volgende zijn gelijk beargumenteert: ‘Ik heb nou vaak genoeg gezeid dat de joden de werkelijke oorlogophitsers zijn. Als de joden d'r uit liggen wordt het pas veilig (...)’ Mij lijkt evenzeer duidelijk dat Theun de Vries door het schrijven van voorgaande regels ook door Mieke Bal nog niet tot antisemiet wordt gebombardeerd, hoewel zij hem mogelijk kwalijk zal nemen dat hij op hetzelfde moment het antisemitisme niet ter discussie stelt. Waar ze, technisch geredeneerd, wel over zou moeten vallen is het volgende citaat van de verteller van W.A.-man: ‘Het was een grootse dag, toen Sluys bij een onverwachte gelegenheid aan iedere man een rijbroek, een paar laarzen en een koppelriem liet uitreiken, die tijdens de oefeningen moesten worden gedragen’ (p. 48). Theun de Vries ‘verschrijft’ zich hier en noemt het een ‘grote dag’, in plaats van iets te zeggen als: ‘Het was voor Frans Dijkgraaf een grote dag, toen (...).’ Zou dit dus betekenen dat de schrijver het zelf als feestdag beschouwt wanneer er weer een nieuwe fascistische knokploeg klaar was voor de strijd? | |
Of de lezer?Het lijkt me duidelijk dat dergelijke opmerkingen voortkomen uit de artistieke vraag naar coherente karakterisering van een romanfiguur. ‘Verschrijvingen’ kunnen dus op zijn minst evengoed voortkomen uit een inleving in een - misschien wel - abjecte romanfiguur waar de auteur aan werkt, een figuur waarmee hij of zij totaal geen sympathie hoeft te hebben. Op grond van 24 citaten van Bal op 541 pagina's van Du Perron lijkt me dat het beeld van deze auteur niet bijgesteld kan worden. Bal verwijt de schrijver Du Perron dat hij zijn romanfiguur geen afstand laat nemen van vroegere misstanden en ziet dat als manco van het Het land van herkomst. Haar eigen betoog ontkracht ze door de, al eerder aangehaalde opmerking over het historisch besef dat nodig was met betrekking tot homoseksualiteit in de jaren dertig. Daarnaast verbaast op dat moment opnieuw een grote incoherentie met een andere bijdrage. Ik bedoel het artikel over de Middeleeuwse Lanseloet, en meer precies diens verkrachting van Sanderijn, die literatuurcritici eeuw na eeuw ongemerkt voorbij lieten gaan. Dat dat zo stiekem kon gebeuren heeft een oorzaak, volgens Jeanette Koekman: ‘Aangezien verkrachtingsverhalen per definitie pijnlijk en taboe zijn, zijn vele - ook vakmatige - lezers niet bereid via inbeeldend lezen Sanderijns verkrachting te reconstrueren’ (p. 34). Ervoor schreef zij al: ‘Naar mijn mening stimuleert de tekst van het abel spel de identificatie met Sanderijn’ (p. 33). Je zou je kunnen voorstellen dat hier het begrip dat de (middeleeuwse mannelijke) auteur dus blijkbaar had voor de vrouwelijke underdog, een punt van waardering zou kunnen zijn. Het ideologie-kritische begrip dat Du Perron niet verdiende, krijgt deze anonymus echter ook niet, want nu zijn het de verzamelde critici aller eeuwen die het helemaal verkeerd gelezen hebben. De man die in de Middeleeuwen het probleem van de verkrachting aan de kaak stelde, wordt niet vermeld. Ik vind dat niet zo erg, alleen overtuigen dergelijke tegenstrijdig- | |
[pagina 823]
| |
heden in een boek met zo'n uitgesproken stellingname mij niet. Ze leiden er slechts toe dat je oog op meer interne inconsistenties blijft vallen. Zo is het maar goed dat Mieke Bal de bijdrage van Wilbert Smulders tevoren niet las, want wat zou zij gedacht hebben van diens opmerking over een van Bordewijks romanfiguren: ‘Prompt wordt ook Stroomkoning daarop heel concreet: hij blijkt van lage komaf te zijn, maar heeft niettemin een beeldschone vrouw en begaafde kinderen’ (p. 169, cursivering van mij, JJ). Voor mij valt Mieke Bal overigens helemaal door de mand als verdedigster van ‘progressiviteit’ wanneer zij over Du Perron verwijtend opmerkt: ‘Ook anderen zijn gevallen over zijn weigering te voldoen aan de normale eisen die de maatschappij aan haar leden stelt’ (p. 132). Zo'n appèl aan burgerlijke normen hoorde ik sinds mijn lagere schooltijd op de Sint-Angelaschool in Nijmegen niet vaak meer hardop. | |
KritiekenOp een paar pagina's valt een boek met zo'n ruim scala aan onderwerpen en opvattingen natuurlijk niet uitputtend te bespreken. Ik heb me beperkt tot mijn bezwaren tegen het a-historisch lezen. Dat is niet houdbaar gebleken binnen het boek zèlf, en daarnaast werkt het een onvermijdelijke vervlakking in de hand van literaire teksten, die nu eenmaal de aardigheid hebben dat ze méér betekenen dan de woorden die er staan. In haar, eerder aangehaalde, artikel over tegendraads lezen verdeelt Van Boheemen literatuurbeschouwers in twee groepen die verschillen in hun opvattingen over ‘hoe men de relatie tussen de betekenis van een tekst en de intentie van de auteur legt’ (p. 67). De traditionelen, of ‘ancients’ zoals zij ze noemt, gaan volgens haar uit van één, door de lezer verwoordbare betekenis die overeenkomt met de bedoeling van de auteur. Daar tegenover staat de tegendraadse lezing: ‘De “moderns” gaan er vanuit dat het subject (auteur of lezer) blinde vlekken heeft, zodat een tekst meer elementen en betekenisdraden bevat dan hij zelf kan overzien’ (p. 67). Mij lijkt niet dat de hier besproken stukken uit De canon onder vuur overtuigend blinde vlekken bloot hebben gelegd. Verder geloof ik dat de opvatting dat een tekst veel meer dan één betekenis kan hebben, niet slechts is voorbehouden aan ‘moderns’, maar ook in ‘traditionele’ kringen niet zo razend opzienbarend is. Een ernstiger bezwaar ligt in het feit dat men in de hier genoemde artikelen uit De canon onder vuur een verstopte betekenislaag naar boven probeert te halen, aan de hand van zeer algemeen geformuleerde begrippen als, bijvoorbeeld, seksisme, racisme of progressiviteit. Begrippen die alleen de, net zo verhulde, connotatie hebben dat ze, blijkbaar, ethisch slecht zijn of juist goed, maar verder niets méér zeggen. Ik denk dat Van Alphen en Meijer met evenveel instemming als ik (hebben ge)lezen dat Van Boheemen in haar essay stelt: ‘We classificeren, ordenen en begrijpen onze wereld volgens onbewust vastliggende principes die de functie hebben de “transcendentie” van het subject te waarborgen. Dat onze manier van kijken anders zou kunnen zijn, en in onze cultuur ook anders is geweest en uiteindelijk wel weer zal worden, zien we alleen gedurende een korte flits’ (p. 62-63). Maar dit geldt natuurlijk net zo goed voor wat een tegendraadse lezing oplevert. De op dit moment verwerpelijke waarden die Bal en Van Doggenaar signaleren, zijn om geen andere reden zo verwerpelijk dan omdat ze dat (op dit moment) zijn. Op die manier ruilen zij zonder discussie de ene canon, van gefixeerde burgerlijke waarden, in voor de even absolute waarheid van de andere, die op dit moment toevallig progressief heet. Toch verdient de opzet van een boek als dit beter dan de wat goedkope afrekening van Carel Peeters. Als ultiem stijlbloempje haalt die, achterop Vrij Nederland van 1 juni 1991, maar weer eens het ‘politburo’ van stal: dat is sinds een jaar of twee net zo'n lekker pregnant scheldwoord als ‘fascist’, en nu ook in linkse bladen bon ton. Van een stuk dikker hout nog zaagt Willem Kuipers zijn planken in De Volkskrant van vrijdag 28 juni. Overtuigender dan | |
[pagina 824]
| |
welke door De canon onder vuur bekritiseerde criticus ook bevestigt hij in dertig regels alle vooroordelen over (mannelijke) lezers en interpreten in een lachwekkend oppervlakkig stuk. Vijftig procent potentiële lachers heb je zó op de hand als je rept van feministen en mannenhaat, zal Kuipers gedacht hebben, en zo schrijf je op donderdagavond in een halfuurtje toch nog een geinig stukje voor de grauwe vrijdagmorgen. Mijn ideeën over De canon onder vuur verschillen uiteindelijk niet zo wezenlijk van die van met name Carel Peeters, vermoed ik. Als die ze tenminste verder uiteen zou zetten. Maar de kwesties die het boek opwerpt vragen wel om méér aandacht dan alleen het geïrriteerd gemompel en verstoord gekuch om mensen die in de oude stille bibliotheek wat lawaaiig langs de leestafels lopen. Goed vind ik dit boek als steen die, in de vaak zo stille waters van de Nederlanse literatuur, peilt of er nog diepe gronden zijn. |
|