Ik ben een uitbater van een handicap, dat weet ik, en ik doe dat graag. Ik heb er plezier in: als het moet verdedig ik wat onverdedigbaar is.
Ik zal u een verhaal vertellen:
Zij zit aan de bar, ze kijkt naar haar glas. Naast haar zit die kerel, al een beetje ouder, beetje pafferig.
Hoe ik dat kan weten? Ik kan dat horen: ik hoor het aan zijn stem, hij ademt zwaar, zijn stembanden zijn gerafeld. En ik ruik het: hij ruikt naar oud en nerveus. Tabak, alcohol. Hij heeft een wratje op zijn rechterwang, draagt een zwarte hoed. Hij probeert er joyeus uit te zien, jong.
Het lukt hem niet, hij ziet er belachelijk uit.
Hij kijkt naar haar. Hij wil dat ze mee naar huis gaat, hij praat tegen haar in. Hij wil haar koffer dragen, zegt hij, hij vraagt of hij een taxi moet bestellen.
Zij zegt niks, ze kijkt nog steeds in haar glas. Hij zegt dat haar moeder ongelukkig is. Dan zegt hij dat hij ook ongelukkig is, dat ze alle twee ongelukkig zijn, haar moeder en hij; om haar. En dat hij naar de telefoon zal gaan en een taxi zal bestellen, dan kunnen ze gaan.
Ze zwijgt.
Hij probeert het nog een keer, nog iets vriendelijker, nog iets smekender.
Ik krijg bijna medelijden met hem.
Als hij ook niks meer zegt, is het stil.
Hij wordt daar ongemakkelijk van, drinkt zijn glas in een teug leeg. Hij bestelt een nieuw, lacht verlegen naar haar. Ze glimlacht ook, maar niet vriendelijk, eerder spottend. Ze kijkt nog steeds voor zich uit, in de spiegel achter de flessen. Hij zegt dat ze niet hoeft te lachen, dat hij zijn glas heus wel kan laten staan als hij dat wil.
Ze tikt met haar nagel tegen het hare.
Dan zegt hij dat hij zijn glas laat staan als ze meegaat, dat hij thuis ook niet meer zal drinken. Hij zal nooit meer drinken, nooit meer.
Ze kijkt hem aan, kijkt dan weer terug. Ze heeft nog steeds niks gezegd, met haar linkerhand laat ze haar glas op het voetje draaien. Ze heeft nog niet van haar wijn gedronken, en er staat al een tweede glas naast het eerste.
Oké, ze hoeft niet mee, zegt hij, maar laat hem dan met haar meegaan. Laat hem haar koffers dragen, dan weten haar moeder en hij waar ze woont. Hem zal ze niet meer zien, maar zij, haar moeder, ze is zo ongelukkig.
Ze lacht nu hardop.
Als die arme vrouw weet waar haar dochter woont, kan ze bij haar langskomen. Om iets te brengen of gewoon ‘ns te praten.
Ze kijkt hem nog een keer aan, lacht weer. Ze zegt dat ze hem pijn wil doen. Pijn? vraagt ze, meer aan zichzelf dan aan hem? Ja, pijn.
Het is zijn schuld, zegt hij minnetjes. Zeker, het is allemaal zijn schuld.
Zij zegt dat ze daarom hier blijft zitten. Aan deze bar, op deze kruk. Omdat ze hem pijn wil doen. En dat hij daarom niet mee mag. Bovendien gaat ze niet alleen wonen, maar met Michel. En als hij, haar vader, zou moeten zien dat die jongen, die Michel daar in dat huis woont waar zij gaat wonen, en dat hij bijvoorbeeld op dezelfde plee zit waar zij, zijn dochter, op zit, dan zou hij alleen maar opnieuw woedend worden en gaan schelden. En daar heeft ze geen zin in. Niet meer.
Dat Michel, die vriend van haar, bijvoorbeeld op dezelfde plee zit waar zij, zijn dochter op zit, dat zei ze. Ik vond dat nogal komisch.
Hij zal niet kwaad worden, zegt hij.