De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 712]
| |
Reinold Vugs
| |
[pagina 713]
| |
stoorbaar zijn eigen weg gaat. Een houding die Bordewijk aanspreekt, want hij heeft een gruwelijke hekel aan schrijvers die met hun werk inspelen op sentimenten die onder het publiek leven, aan hen die uit zijn op het behalen van een snel en goedkoop succesje. In de laatste recensie die hij voor het Utrechtsch Nieuwsblad schrijft - een soort terugblik op zijn kritische arbeid - en die op 31 december 1954 verschijnt, lezen we: ‘En de gelukkige schrijvers zitten in de villa's, hebben eigen auto, maken reizen om de wereld, worden in vertaling gelezen. Ik zou hun - en hun uitgevers - dat van harte gunnen, met name ook dat zij de “geluidsbarrière” naar het buitenland doorbreken, zo niet juist zij qua gehalte zonder uitzondering behoorden tot de middenmaat.’ (xiii, p. 340) De eerste zin van het citaat keert bijna letterlijk terug in de roman Bloesemtak (1955) die Bordewijk op dat moment aan het schrijven was: ‘[...] de middelmaat wordt vertaald, die maakt reizen, die houdt auto en die zit in de villa's.’ (v, p. 108) Hij legt duidelijk een link tussen de mate waarin een auteur succesvol is en het niveau van zijn schrijverschap. De meeste bewondering valt dan ook ten deel aan de schrijver die, zonder compromissen te sluiten met zijn artistieke geweten, het toch ook goed weet te doen bij het grote lezerspubliek. Vestdijk schreef met De kellner en de levenden al tijdens zijn leven een ‘bestseller’Ga naar eind4. en ook De koperen tuin uit 1950 heeft een grote groep lezers bereikt in de loop der jaren, al is gelezen worden iets anders dan verkocht worden. De eigenlijke bespreking van Rumeiland is niet erg interessant door een gebrek aan analyse en een overmaat aan beschrijving. Veelzeggend is wel de aandacht die de criticus heeft voor de bouw van de roman: ‘De diverse draden [...] werden hier dooreengeweven tot een warmkleurig tapijt, waar iedere draad zijn juiste plaats behoudt. Dit maakt het boek [...] tot een wezenlijke roman.’ (xi, p. 470) Bordewijk zal ook later, in de negen jaar dat hij voor het Utrechtsch Nieuwsblad recenseert, altijd veel aandacht hebben voor de compositie van een literair werk. Bordewijk stipt kort de schroom aan waarmee in Rumeiland over ‘de weinig talrijke seksuele aangelegenheden’ (p. 467) wordt geschreven. Het feit alleen al dát hij er melding van maakt, ondanks het geringe aandeel van die ‘aangelegenheden’, is - in het kader van dit essay - veelzeggend. Want Vestdijk houdt zich niet altijd in, zo blijkt uit een brief van 3 september 1941, dus ruim voor de recensie in De Gids was geplaatst, aan collega-auteur Top Naeff: ‘Misschien besluit U nog eens tot het lezen van “Rumeiland”. [Bordewijk wees op de roman in een brief van 2 augustus 1941] Zekere dingen die ook mij soms in Vestdijk hinderen, zult U daar missen. Hij is in dien roman gematigd en totaal “désexué”.’Ga naar eind5. Maar het lekkerst heeft Bordewijk voor het laatst bewaard. Aan het slot van zijn bespreking haakt hij weer in op de misverstanden die over Vestdijk de ronde doen. Eén zo'n misverstand betreft diens ‘polaire koude’. (p. 473) Het komt erop neer, aldus Bordewijk, dat Vestdijk verweten wordt zonder hart te schrijven. Krachtpatser intellect heeft zijn tere zusje emotie doodgedrukt. Maar Bordewijk vindt het nu juist modern en mannelijk, woorden die hij letterlijk uit zijn pen laat vloeien, om emoties te beheersen. Kortom: de schijn bedriegt. Waarom zou Bordewijk zoveel moeite doen om zijn geliefde auteur, en niet alleen op deze plaats, tegen dergelijke kritiek te verdedigen? Het antwoord moet waarschijnlijk luiden: omdat Bordewijk in de literaire kritiek regelmatig hetzelfde verwijt te horen kreeg! Vermeend onbegrip bij toenmalige critici was hetgeen hen verbond. Op 14 juni 1947 bespreekt hij het boek Slib en wolken van Annie Romein-Verschoor en eindigt met de regels: ‘Laat mij mogen eindigen met een opmerking nopens de auteur F. Bordewijk [sic!]. Dat ook hij met onderscheiding werd genoemd kan mij niet anders dan aangenaam wezen. Ik moet echter enig protest doen klinken wegens de bestempeling van zijn fantasie als “ijs- | |
[pagina 714]
| |
koud”. Dit epitheton werd hem thans niet voor het eerst uitgereikt, - helaas allerminst. Maar ik zie hem ongaarne voorgesteld als het Kamerlingh Onnes-laboratorium van de Nederlandse letterkunde; ik acht dat onjuist. Het schijnt evenwel niet anders te kunnen zijn. Het zij zo.’ (xii, p. 129-30) Ook V.E. van Vriesland schreef naar aanleiding van Bint al in de nrc van 8 december 1934 over ‘Een wereld, waarin warmte en gevoel onder een helder, egaal, ijskoud [cursivering van mij, RV] licht weggestorven lijken [...]’. Bordewijk liet deze bewering ook toen niet op zich zitten en reageerde onmiddellijk in een, overigens vriendelijke, brief van 9 december 1934: ‘Deze kroniek is een mooi stuk werk, en het slot is al bizonder mooi. In verscheidene détails kon ik U volgen. Met de groote lijn ben ik het echter oneens. Vulkanen kunnen diep beneden hun sneeuwkap een vuurhart hebben. Deze niet nieuwe vergelijking toepassende op “Bint” durf ik verklaren dat daar onder het ijspantser een warme kern ligt. Zelfs is deze duidelijk[er] waar te nemen of althans te raden - vooral in de laatste hoofdstukken - dan in mijn vorige boeken, zij het dat ook daar de warmte niet geheel ontbrak. In “Blokken” is de schipbreuk nog een tot maatschappelijk geluk ingestelde uniformiteit een tragedie, - in “Knorrende Beesten” is genegenheid voor het meest gedweeë en volmaakte dier dat onze tijd nog uitvond, daar is ook genegenheid voor de kleine werkster.’ Uit deze korte analyse van Bordewijks recensie komen twee elementen naar voren die ook in de overige Vestdijk-besprekingen zullen terugkeren: koelheid en seksualiteit. Daarop zal in het vervolg dan ook het meeste licht vallen. | |
De krant: het prozaAls gevolg van de Tweede Wereldoorlog moet Bordewijk enkele jaren zwijgen als literair criticus. Voor het Herdenkingsnummer van het Critisch Bulletin, dat in december 1945 uitkomt, schrijft hij een afbrekende beschouwing over de roman De vliegenvanger (The moon is down) van de Amerikaanse auteur John Steinbeck.Ga naar eind6. (Bordewijk had het, maar dit terzijde, in het algemeen niet zo op Amerikaanse auteurs.) Kort daarna begint hij aan een ‘journalistieke carrière’ bij het Utrechtsch Nieuwsblad, waarvoor hij bijna 9 jaar lang tweewekelijks een kritiek of beschouwing zou schrijven. Gedurende deze periode wijdt hij elf maal een bespreking aan een werk van Vestdijk, de eerste keer op 2 november 1946 als de roman Iersche nachten centraal staat. De recensie is in zekere zin vergelijkbaar met die van Rumeiland: ook hier eerder beschrijving dan analyse. Toch bevat ze ook nu weer een paar opmerkingen die evenveel zeggen over Bordewijk als over Vestdijk. De opmerking waarmee de recensie opent, over stijl, is illustratief in dit verband: ‘Onze tijd verlangt niet zo zeer een ontplooiing van stijlweelde bij [een] eenvoudig gegeven - dat ligt achter ons - als wel de sobere beschrijving van een ingewikkeld onderwerp van epiek.’ (xii, p. 71) Zo schrijft Vestdijk zijn romans, aldus Bordewijk, maar hijzelf is intussen een van de eerste auteurs in ons land geweest die de taal op dieet heeft gezet. De tweede opmerking van belang is die over het niet af-zijn van de roman: de lezer blijft met vraagtekens zitten. Een manier van schrijven die naadloos aansluit op wat Bordewijk in zijn eigen werk voor ogen stond. In De Stokroosstem, orgaan van het Stedelijk Lyceum in Den Haag, zei Bordewijk in april 1935 tijdens een interview: ‘In 't algemeen zou ik dus willen zeggen: de meeste schrijvers maken 't het publiek te makkelijk: het is misschien wel gewenst, maar het is niet strikt noodzakelijk, dat men over hun boeken nadenkt. Dit is bij mijn boeken wel een vereiste, aangezien met de laatste bladzij de oplossing er niet is: die moet de lezer zelf vinden, fantaseren. In deze richting moet het publiek worden opgevoed.’ Bordewijk is, om tot slot even naar de roman terug te keren, uitermate positief over Iersche | |
[pagina 715]
| |
nachten: ‘[...] men [zou] over veel meer dan een dagbladkolom [...] willen beschikken om aan zijn bewondering lucht te verschaffen.’ (p. 72) | |
KritischFlink kritisch is hij in zijn bespreking van De redding van Fré Bolderhey. De titel ‘Teleurstellend werk van Vestdijk’ zet de toon voor de rest van het stuk, dat verscheen op 22 januari 1949. Na enkele aanmerkingen op de niet altijd even gelukkige stijl van Vestdijk - taalgebruik was een vaak bereden stokpaardje van de criticus - komt hij tot de kern van zijn kritiek. Vestdijk is in De redding ‘knap, verduiveld knap’ (xii, p. 279), maar hij weet de lezer niet te pakken en te ontroeren. ‘Dit boek is meer dan het werk van een kunstenaar een wetenschappelijke verhandeling [...]’, het ontbreekt aan warmte. Moet Bordewijk dan toch beamen wat Vestdijk door anderen vaak naar zijn hoofd geslingerd krijgt? Is ook hij nu overtuigd van diens ‘polaire koude’? In deze recensie gaat de criticus er niet verder op in. En dan is er dat schijnbaar achteloos neergeschreven regeltje aan het einde: ‘En ook trekt het àl sterker mijn aandacht dat de romancier niet zelden onderbewust aanleunt tegen voorgangers.’ (p. 280) Van plagiaat in de strikte zin des woords wil de criticus blijkbaar niet spreken, gezien het woord ‘onderbewust’. Bordewijk heeft in zijn verzameling schetsen Haagse mijmeringen (1954) de grens aangegeven: ‘Plagiëren wordt eerst een zonde indien het opzettelijk bij anderen geschiedt.’ (xi, p. 26) Ook later, in een recensie van werk van Belcampo en Fabricius, schrijft Bordewijk, verwijzend naar Vestdijks roman De kellner en de levenden: ‘Men vraagt zich af of Vestdijk, toen hij zijn Kellner schreef, “Het groote gebeuren” [een verhaal uit Belcampo's bundel Nieuwe verhalen, rv] kende en tot model nam. Zo ja, dan goeddeels onbewust.’ (xii, p. 548) De criticus komt zelfs een derde keer terug op wat hij ‘onderbewust plagiaat’ noemt. Als hij op 20 december 1952 De verminkte Apollo bespreekt, schrijft hij dat Vestdijk ‘[...] - in een ander werk - wel eens [moge] hebben gesteund op en ontleend aan derden’. (xiii, p. 131) Het woord ‘plagiaat’ laat hij echter nergens uit zijn pen vloeien. | |
VerdedigingIn de uitgebreide inleiding op de eigenlijke behandeling van twee Anton Wachter-romans, Sint Sebastiaan en Surrogaten voor Murk Tuinstra, gaat Bordewijk opnieuw op de verdedigende toer. Vestdijk, ‘[...] onze stellig veelzijdigste en waarschijnlijk ook grootste levende auteur [...]’ (xii, p. 365), wordt blijkbaar nog altijd ‘beschuldigd’ van koelheid en van ‘[...] de zucht tot opgraven en uitstallen van wat verborgen behoort te blijven’. (idem) De criticus verdedigt zijn collega-auteur tegen het eerste verwijt met het argument dat kunst, dus ook literatuur, gebaseerd is op sentiment, op emotie. Kunst en gevoel als Siamese tweeling. Degenen die overtuigd zijn van Vestdijks emotieloze schrijverschap moeten, de redenering van Bordewijk volgend, tot de conclusie komen dat hij geen kunstenaar kan zijn. En wie durft dat voor zijn rekening te nemen?, zo vraagt de criticus uitdagend. Een voorbeeld van een criticus waar Bordewijk op doelt, is Albert Helman. In zijn bespreking van Sint Sebastiaan onder de titel ‘Onderbroken zelfschouw’ (uit 1940) wijst Helman op Vestdijks ‘verstandelijkheid’, een term die verwijst naar wat Bordewijk als ‘koelheid’ omschrijft: ‘Het verwijt van verstandelijkheid, van het dooreenbrengen van elementen die beter in het essay thuishoren met die welke uitsluitend van het romandomein zijn - een verwijt dat hij zo gaarne tot anderen richt - kan men [...] met nog meer recht op hemzelf toepassen. Zijn verstandelijkheid speelt hem telkens parten wanneer zijn verbeelding en inventie hem in de steek laten; en deze beide vermogens zijn er in de laatste jaren niet groter op geworden bij hem.’Ga naar eind7. Het meest pregnant vat Jan Greshoff de gevoelens van een deel van de literaire kritiek op | |
[pagina 716]
| |
dit punt samen in een recensie van De koperen tuin uit 1950, onder de titel ‘Vestdijk was nooit onmenselijk’. Hij doet ook een poging de oorsprong van die gevoelens te verklaren, een oorsprong die ligt besloten in het schrijverschap van Vestdijk. Uiteindelijk kun je alles terugvoeren tot de afstand die de auteur zoveel mogelijk tot zijn onderwerpen heeft trachten te behouden, blijkbaar teveel naar de smaak van een aantal critici. Koelheid en verstandelijkheid, of allerlei andere termen die gebruikt zijn om op dit aspect van Vestdijks schrijverschap te wijzen, zijn uiteindelijk allemaal synoniemen van de door Greshoff beschreven zogeheten ‘onmenselijkheid’ van de auteur.Ga naar eind8. Het tweede verwijt waar Bordewijk op ingaat, de neiging tot literair exhibitionisme, wordt soms terecht geuit, zo moet hij toegeven. Bordewijk noemt het beestje niet bij zijn naam, maar verderop wordt duidelijk waar het om gaat: seksualiteit. Hij heeft moeite met de openhartigheid waarmee de auteur het onderwerp behandelt en vindt dat Vestdijk soms te ver gaat. Vestdijk is daarin wel eerlijk, het prikkelen der zinnen bij de lezers staat zeker niet voorop, maar in dit geval zou meer ingetogenheid op haar plaats geweest zijn, aldus de criticus. Hij relativeert de betekenis van zijn kritiek door te stellen dat er auteurs zijn die het nog veel bonter maken: ‘[...] sommige schrijvende tijdgenoten [laten] hem achter zich [...] èn qua detaillering van, èn qua gepreoccupeerd zijn door dit speciale onderwerp.’ (xii, p. 366; let op het verhullende taalgebruik!) Hij noemt hier geen namen, maar met een gerust hart kunnen hier onder meer Anna Blaman en W.F. Hermans ingevuld worden.Ga naar eind9. Toch doet Bordewijk aan het slot ook nu weer, als in de bespreking van De redding van Fré Bolderhey, afbreuk aan zijn verdediging van Vestdijk door te verzuchten: ‘hoe knap, hoe ongelooflijk knap is dat alles, en helaas hoezeer te zelden is het meer dan dat.’ (p. 368) Bordewijk draait eromheen, maar langzamerhand kunje vaststellen dat ook hij moet inzien dat het verwijt (koelheid) een kern van waarheid bevat. | |
MisluktHierop wordt ingehaakt in de beschouwing over De kellner en de levenden, dat vrijwel onmiddellijk algemeen erkend werd als een hoogtepunt in het oeuvre van Vestdijk. Bordewijk vindt het echter grotendeels een mislukt boek door een gebrek aan argeloosheid van de auteur. Het gemoed dat de auteur zeker bezit naar Bordewijks overtuiging, spreekt te weinig. ‘De mannelijke beperking [...]’ (xii, p. 402), vrij te vertalen tot het bedwingen van emoties, is in dit boek niet op haar plaats. Met andere woorden: een geschiedenis als hier geschetst wordt, vraagt om een wat meer menselijke, wat ‘warmere benadering’ dan die waarvoor Vestdijk gekozen heeft. Want wat is tenslotte een gevoeliger thema dan de keuze tussen goed en kwaad? Bovendien zijn de fantasieën die Vestdijk in het boek ontwikkelt en beschrijft niet overtuigend. De auteur heeft zich vertild aan zijn onderwerp, zo stelt Bordewijk vast. Hij revancheert zich echter snel. Superlatieven schieten tekort om De koperen tuin aan te prijzen. De auteur S. Vestdijk wordt gepromoveerd tot het Instituut Vestdijk en de roman overtreft alles wat hij tot op dat moment aan proza heeft geschreven, het is ‘[...] een letterkundig monument [...] van de eerste orde’. (xii, p. 494) Opnieuw wordt de mythe van Vestdijks gevoelloosheid van stal gehaald. En weer neemt Bordewijk de ruimte om daar tegenin te gaan. Maar nooit eerder kon hij het verantwoorden om als nu te schrijven over het doorbreken van het hart ‘met zijn volle warmte’. (p. 495) Pas na het verschijnen van deze roman lijkt Bordewijk de laatste bedenkingen van zich afgeschud te hebben, twijfels waaraan hij uitdrukking heeft gegeven in besprekingen van eerdere romans. Je kunt bijna iets van opluchting signaleren: zie je wel dat ik gelijk had, het komt er nu uit. In De koperen tuin openbaart de schrijver Vestdijk zich in zijn ware gedaante: de menselijkheid breekt door, al valt daar wat op af te dingen als je kijkt naar het begin van de | |
[pagina 717]
| |
roman. Bordewijk schrijft in dat verband over ‘[...] de oude Vestdijk van ver doorgevoerde dieptepsychologie en daaraan verbonden kilheid van notering [...]’ (p. 494) die zich nog teveel manifesteert. Bordewijk toont in ‘Op zoek naar Vestdijks hart’, over De dokter en het lichte meisje, niets te begrijpen van het succes van De kellner en de levenden. De dokter is geen hoogtepunt, ‘[...] maar evenmin een laagtepunt als De kellner. Dit laatste beleefde toch reeds drie drukken. De smaak van het publiek is een imponderabile.’ (xiii, p. 57) De oude Vestdijk is blijkbaar weer terug, want het duurt lang, nog langer dan in De koperen tuin, voordat hij in deze roman de ‘sprong naar de emotie’ (p. 55) maakt. Karakteristiek is de zin: ‘Het is weer heel knap, en verder niet.’ (p. 56) Voorts is het cynisch gehalte van het boek wel wat hoog naar de smaak van de criticus. Niet voor niets is er een en ander te doen geweest rond de roman. De nrc van 18 december 1951 berichtte dat de Sittardse politie de Nederlandse stationsboekhandel in die plaats had aangeraden het boek niet aan minderjarigen te verkopen. Verder werd geadviseerd het niet te etaleren. Dit alles als gevolg van de idil-kwalificatie ‘Verboden en Streng voorbehouden Lectuur’, vallend in de categorie 1-2, wat betekent dat de roman alleen voorbehouden is aan geestelijk volwassenen. | |
Gevaren‘Zie ik het goed, dan zijn er drie gevaren die de grootheid van Vestdijk noodlottig zouden kunnen worden [...]: het seksuele, het vernietigende en het epaterende element.’ (xiii, p. 127) De criticus merkt, net als ten aanzien van Sint Sebastiaan en Surrogaten voor Murk Tuinstra, op dat Vestdijk naar zijn smaak ook in De verminkte Apollo te openhartig is op seksueel gebied. Voor Bordewijk is seks net zoiets als eten en drinken: daar schrijf je ook niet uitgebreid over. (Een ‘gebod’ waar hij zich in zijn eigen werk overigens behoorlijk aan heeft gehouden.) Het gaat om de drijfveren, niet om de - in dit geval vleselijke - voorstelling ervan. In dit boek zouden ‘aanduidingen van perversies in allerlei vorm en formaat’ voorkomen, meer dan goed is ‘voor het evenwicht van het geheel’. (p. 128) Minder zwaarwegend is het tweede gevaar dat hij signaleert: het vernietigende in Vestdijks werk. Ook dit bezwaar van Bordewijk is weer terug te voeren op zijn van moralisme doordrenkte ideeën over de taak van een recensent, die immers voorlichter van publiek en kunstenaar moet zijn. Zijn opvattingen over het gebruik van geweld in een kunstwerk - hier een roman - laten zich samenvatten met: toegestaan, mits er maar voldoende geweldloze passages tegenover staan. Dit ter bescherming van lezers die blijkbaar het onderscheid tussen feit en fictie niet altijd even helder zien. Belangrijk, in het licht van voorgaande opmerkingen, is het stukje over het epaterende element. Bordewijk verdenkt Vestdijk er niet van met voorbedachten rade indruk op de lezer te willen maken. Hij lijkt diens geleerdheid eerder als iets natuurlijks te beschouwen, de schrijver eigen, dan als een kunstmatig gekweekte intelligentie waarmee Vestdijk zijn lezers wil verbluffen. Maar, zo voegt hij eraan toe, de neiging tot epateren is bij Vestdijk waarschijnlijk toch onderbewust aanwezig. Bordewijk vindt dat de schrijver soms teveel vraagt van zijn lezers: ‘Maar hij onderstelt dat wat hij begrijpt ook de erudiete lezer begrijpen zal, en daarin eist hij, dunkt mij, meer dan geoorloofd is. Ik althans stuitte herhaaldelijk op (voor mij) onontraadselbare syllogismen.’ (p. 129) In deze paar zinnen proef je iets van wrevel: zelfs ik, de universitair geschoolde criticus, moet soms afhaken. Want Bordewijk beschouwt zichzelf, met recht overigens, als zo'n erudiete lezer. Tegelijkertijd echter verdient zijn openhartigheid bewondering: wie durft zo openlijk zijn onmacht te bekennen? Het laatste gedeelte van de recensie is bestemd voor opmerkingen over wat je gerust twee leidmotieven in de stukken over Vestdijk zou mogen noemen. De eerste geldt Vestdijks koelheid en afstandelijkheid. De roman zit | |
[pagina 718]
| |
weer goed in elkaar, maar ‘men komt tekort aan dionysische (bacchinische) vreugd, warmte, vervoering’. (p. 131) De tweede geldt de al eerder aangehaalde opmerking over de oorspronkelijkheid waarmee de auteur te werk is gegaan. Deze roman ‘[...] toont hem in elk geval als een die zich verre hield van welke meesters ook, en daardoor het eigen meesterschap bekrachtigde’. (idem) | |
SchandaalDe schandalen verdient een verhaal apart. Ton Anbeek besteedt twee regels aan de roman in zijn vorig jaar verschenen literatuurgeschiedenis: ‘Vestdijk had na de publikatie van De schandalen (1953) enkele jaren gezwegen als romanschrijver. De slechte ontvangst van dit boek, dat zelfs tot bezorgde vragen in de Tweede Kamer aanleiding gaf, was daarvan (mede) de oorzaak.’Ga naar eind10. En in de bonte verzameling Verboden boeken, Verboden door pausen en dictators puriteinen en boekenhaters uit 1989 schrijven C.J. Aarts en Mizzi van der Pluijm: ‘[...] De Schandalen (1954) [sic!] werd door veel recensenten verderfelijk geacht.’Ga naar eind11. Aan de commotie die rond de roman ontstond, heeft Martin van Amerongen in Vrij Nederland van 8 september 1973 een artikel gewijd onder de uitnodigende titel ‘Discreet beoefende zij de buikdans, De schandalen van en rond Simon Vestdijk’. Van Amerongen citeert een aantal critici die flink tekeer gaan tegen het boek én zijn maker, en noemt Gerrit Kouwenaar als iemand die destijds in Vrij Nederland afstand nam van ‘de jankerige moralisten’. Tot die groep mag Bordewijk zeker niet gerekend worden en het is dan ook jammer dat Van Amerongen hem niet heeft geciteerd als tegenwicht voor al het vuil dat over Vestdijk werd uitgestort. Bordewijk schrijft vernomen te hebben ‘[...] dat men [let op de distantie!] in critische beschouwingen tegen dit boek is te velde getrokken. Ten onrechte’. (xiii, p. 253) Bij hem geen opmerkingen in de trant van die van Jan Willem Hofstra die in De Volkskrant onder meer schreef over ‘een vunze stortvloed van beschrijvingskansen’, aldus Van Amerongen in zijn artikel. Bordewijk rept niet van immorele passages en dus ook niet van eventuele uitglijders op seksueel terrein. En dat terwijl zijn absorptievermogen wat dit aangaat niet buitengewoon groot is, zoals we al eerder hebben gezien. Hij is, en ook daarin wijkt zijn mening af, zeer onder de indruk van de roman en durft zelfs een vergelijking met De koperen tuin aan. Interessant is ook zijn reactie op de kruistocht die ir. Van Dijk, als staatkundig-gereformeerd volksvertegenwoordiger, in de Tweede Kamer tegen de roman heeft ondernomen: ‘Moge de hoogmogende, daar aan het woord, enigermate worden gerustgesteld door de verzekering dat dit boek slechts zal worden gelezen door hen die “er tegen kunnen”.’ (p. 253) Vestdijk is tenslotte geen allemansauteur en zij die hem volgen, zijn zeker in staat de waarde van het werk in te schatten zonder daarbij bijgedachten te koesteren. | |
IsolementDe houding van Bordewijk tegenover samenklittende kunstenaars is bekend. Voor hem geen fuiven binnen de grachtengordel, hoewel het beeld van een letterkundige kluizenaar ook geen recht doet aan de werkelijkheid. Want ook híj heeft lezingen gehouden en deelgenomen aan bepaalde festiviteiten. Maar je kunt grofweg stellen dat Bordewijk, voor zover dat mogelijk was, een tamelijk teruggetrokken auteursbestaan leidde. Er was echter een aantal auteurs met wie hij meer dan oppervlakkige contacten onderhield: Brugman, Hermans, Nijhoff en Bulthuis. Donker (N.A. Donkersloot) - die hem zelfs bij zijn ‘huisnaam’ Fer mocht noemen - en Van Vriesland konden gerekend worden tot de intimi, zij het dat het woord intimi in het geval van de gereserveerde Bordewijk voorzichtig gebruikt moet worden. Van wanneer de eerste contacten met Vestdijk dateren, is nog niet bekend. Duidelijk is wel dat ze niet erg diepgaand waren, maar toch aardig genoeg om ze even aan te stippen. Er zijn twee brieven bekend van Bordewijk | |
[pagina 719]
| |
aan Vestdijk: een van 24 januari 1937 en van 1 juni 1941. In de eerste schrijft Bordewijk over kopij voor Groot Nederland, waarvan Vestdijk van 1936 tot 1943 redacteur was: ‘Naar aanleiding van uw vraag of ik eenige kopij had voor Groot Nederland, heb ik het genoegen U hierbij een novelle toe te zenden “Keizerrijk”. Ik hoop dat de Redactie haar zal kunnen plaatsen. Daar echter deze novelle bestemd is voor een bundel die a.s. herfst zal verschijnen kan ik haar alleen afstaan zoo zij nog in de eerste helft van dit jaar bij U zou kunnen verschijnen. Ik hoop dat onder deze omstandigheden U mijn verlangen voor bespoediging - ik sprak er U trouwens al over - zult kunnen billijken. Gaarne verneem ik, bij aanvaarding, in welk nummer ze kan worden geplaatst.’ Daarna volgt een stuk dat werd doorgestreept (waarschijnlijk was dit een kladversie): ‘Ik las Uw beoordeling van mijn boek in De Groene. Uw wijze van beoordeelen is steeds zeer persoonlijk en reeds daarom voor den auteur belangrijk, - zelfs al zou het oordeel ten slotte niet gunstig zijn. Behalve met belangstelling heb ik door uw gunstig oordeel natuurlijk ook met veel genoegen Uw stuk gelezen. Zoo U nog eens wilt aankomen zal dat mij zeer verheugen. U kent nu mijn adres [etc.]. De novelle werd overigens geplaatst in Groot Nederland, 1937, deel 1, p. 550-76. Uit de brief blijkt dat de twee elkaar al eens ontmoet hebben. Of de ontmoeting waarvan hier sprake is in huize Bordewijk heeft plaatsgevonden, is niet helemaal duidelijk. In ieder geval is Vestdijk vóór 1 juni 1941 een keer bij de Bordewijks thuis geweest. Toen verscheen een artikel van zijn hand in Het Vaderland, getiteld ‘Mr. F. Bordewijk, den romanschrijver, een der onzen die schrijft alleen voor zijn eigen tijd’ (met als ondertitel: ‘Zijn stijl en zijn visie’). Vestdijk schrijft: ‘Den schrijver F. Bordewijk ontmoette ik één maal [...] in den huiselijken kring [...].’ En daar is het bij gebleven, want Bordewijk schrijft in 1962: ‘We genoten zelfs in een ver verleden de eer van een bezoek in onze familiekring door Vestdijk die daaraan later een paar beminnelijke regels heeft gewijd.’ (xi, p. 608) Het stuk heeft trouwens een aardige voorgeschiedenis. In Het Vaderland van 9 oktober 1964 doet G.H. 's-Gravesande haar uit de doeken: ‘In de zomer van 1941 had ik als redakteur van dit blad het plan opgevat om enige schrijvers over elkaar te laten oordelen. Ik had Vestdijk verzocht om over Bordewijk en Bordewijk om over Vestdijk hun mening te zeggen. Vestdijk was dadelijk bereid, maar tot mijn spijt moest Bordewijk weigeren, omdat hij lang niet alles van hem gelezen had.’ Het frappante is dat Bordewijk zelfs in 1949, toen hij toch aardig wat gelezen had van zijn lievelingsauteur, nog niet in wilde gaan op een uitnodiging een lezing over Vestdijk te houden. In een brief aan Van Vriesland van 3 augustus 1949 schrijft hij: ‘Erkentelijk voor de onderscheiding, van de Stichting Wetenschappelijk Impressarium ontvangen, moet ik tot mijn leedwezen daarop ten antwoord geven dat ik mij niet in staat acht een lezing als door haar verlangd over Vestdijk te houden. Eerstens ken ik daarvoor te weinig van diens oeuvre, en tweedens ontbreekt mij de tijd tot grondige kennisneming van het vele dat daarin voor mij nog gesloten boek is.’ In de tweede brief aan Vestdijk, van 1 juni 1941, reageert Bordewijk op het artikel dat Vestdijk diezelfde dag in Het Vaderland publiceerde: ‘Uw artikel over mij in Het Vaderland van heden heb ik gelezen, en natuurlijk met ingenomenheid. Ik deel geheel Uw voorkeur voor mijn kleinere werk, en acht het best geslaagd: Blokken, De Wingerdrank en De Korenharp, - welke laatste U nog niet las. Mocht U er prijs op stellen iets uit De Wingerdrank in manuscript te bezitten, dan zal het mij verheugen U dat van Snikhete Nacht toe te zenden. Maar ik moet U vooruit waarschuwen dat mijn handschrift onbeduidend en weinig fraai is, vooral wanneer ik - anders dan nu - ook nog in het geheel niet mijn best doe “mooi” te schrijven.’ Uit het voorstel van Bordewijk blijkt hoe- | |
[pagina 720]
| |
zeer hij Vestdijk waardeerde: je doet tenslotte niet zomaar afstand van een manuscript. Die waardering zou er een worden voor het leven. Op 22 september 1962, enkele jaren voor zijn dood, bekent Bordewijk in het Algemeen Handelsblad zijn voorliefde voor het werk van Hermans en Vestdijk. | |
BegripDe houding van de criticus Bordewijk tegenover de auteur Vestdijk is er een vol begrip, zo mag je concluderen. Hij laat niet na hem op de vingers te tikken als er iets is dat hem niet zint, maar blijft achter de door hem bewonderde schrijver staan. Dit is overigens een trekje van Bordewijk dat je niet alleen in het geval van Vestdijk ziet. Zo konden auteurs als Coolen, maar ook andere rasechte vertellers, en daarvan totaal verschillende schrijverspersoonlijkheden als Blaman en Hermans, wel een potje breken bij hem. Hij had sterke persoonlijke voorkeuren en liet deze doorschemeren in zijn kritische arbeid. Om deze houding te illustreren kan een uitstapje naar Vestdijks poëzie verhelderend zijn. Bordewijk wijdt een kort besprekinkje aan de ‘correspondentie’ in gedichten tussen A. Roland Holst en Vestdijk: Swordplay, Wordplay, kwatrijnen overweer. Zijn oordeel kun je niet anders omschrijven dan met vernietigend: ‘[...] dit zijn waarlijk prulletjes [...].’ (xii, p. 488) Maar... hij is bereid een oogje dicht te knijpen, want het gaat tenslotte om twee van 's lands grootste letterkundigen. Bordewijk noemt het werkje vergevingsgezind dan ook een ‘vergissing’. Hij neemt en passant Greshoff nog even op de korrel - de twee lagen elkaar niet zo best - die in de Nieuwe Courant van 2 april 1950 een recensie schreef met de veelzeggende ondertitel ‘Gepubliceerde borrellolletjes van A. Roland Holst en S. Vestdijk’. Aan de ene kant was dit natuurlijk een mooie gelegenheid om Greshoff onderuit te halen, aan de andere kant geeft het duidelijk aan dat de grootheid van Vestdijk - en van Roland Holst - geen gevoelige knauw heeft opgelopen door dit slippertje. De naam Vestdijk blijft groot geschreven. |
|