De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdPiet Gerbrandy
| |
[pagina 677]
| |
omni parte beatum! dulce et decorum est pro patria mori! Het zijn de scheurkalenderwijsheden van een omhoog gevallen burgerman die dondersgoed beseft dat hij met een beetje pech zijn hele leven op een saai kantoor had moeten slijten. Dat hij, die in de burgeroorlog aan de verkeerde - want verliezende - kant had gestaan, van Maecenas een bescheiden landgoed kreeg en zelfs aan de keizer werd voorgesteld, maakte dat Horatius maar niet uitgepraat raakte over de wisselvalligheid van het lot. Geen aanbeveling om 's mans carmina te gaan lezen, zo op het eerste gezicht. Maar misschien zijn er toch redenen om dat wel te doen. Eerst moet er een terminologisch misverstand uit de wereld geholpen worden. De carmina (eigenlijk: liederen) zijn na de middeleeuwen vaak oden genoemd. Dat heeft de literatuurgeschiedenis veel leed berokkend. Dit Griekse woord betekent niet veel meer dan zangen, maar werd geassocieerd met de door vrijwel niemand gelezen en vermeend verheven lofliederen op Olympische kampioenen van Pindaros. Bovendien werden de meer ernstige carmina van Horatius altijd het hoogst aangeslagen. Wie dus in de achttiende eeuw een ode schreef, schaarde zich in de traditie van Pindaros - die men slechts van horen zeggen kende - en van de moralistische heldenverering die Horatius op zijn slechtste momenten bedreef. Noem de carmina oden, zoek in Van Dale op wat een ode is, en je besluit het boek maar ongelezen te laten. Buiten het middelbaar onderwijs weet tegenwoordig iedereen dat het pervers is poëzie te willen parafraseren. Er staat gewoon wat er staat, en niet iets anders. Als je een gedicht reduceert tot een samenvatting van de thematiek, kun je vaststellen dat Achterberg en Faverey tegen de dood zijn en hun werk verder in de kast laten staan. In poëzie gaat het om iets anders. De tekst moet voor zichzelf spreken. Interpreteren wil hoogstens zeggen dat men de door de tekst opgeroepen associaties voor anderen aannemelijk maakt. Daarbij doen zich soms problemen voor: je moet goed thuis zijn in onze cultuur om in te zien dat de gedichten van Gerard Reve een flinke dosis ironie bevatten. Een puur ergocentrische benadering is uiterst gevaarlijk waar het poëzie uit lang vervlogen tijden betreft. Niet ieder interpretatiemodel is zomaar voor elk gedicht bruikbaar. Nu is algemene literatuurwetenschap een vak dat menig lezer voorgoed ieder enthousiasme zou kunnen benemen, toch leveren haar bevindingen zo nu en dan interessante gezichtspunten op. Wie voor het eerst in aanraking komt met het werk van Faverey zou zich kunnen ergeren aan het feit dat de dichter hem geen stap tegemoet komt. Arrogant en ongenaakbaar staan de letters op het papier; het zal de dichter werkelijk een zorg zijn wat de lezer ermee doet. Alles mag. Bij de carmina van Horatius is het tegendeel het geval. Het werk lijkt zeer toegankelijk, bovendien wekt het de indruk ons voortdurend te willen overreden. Maar is dat ook zo? Kan het Horatius iets schelen wat zijn lezers denken? Voor het oplossen van dergelijke vragen is de pragmatische literatuurbenadering uitgevonden. Zij onderzoekt de manier waarop een gedicht binnen een gegeven communicatiesituatie functioneert. We zullen kijken of dat helpt.Ga naar eind1. Allereerst dient men zich te realiseren dat publiceren voor Horatius iets anders was dan voor hedendaagse dichters. Voor hij in 23 v. Chr. zijn eerste verzameling carmina (Boek i-iii) liet uitgeven, had hij veel van zijn werk in kleine kring voorgedragen, en binnen die literaire scene kende iedereen elkaar. Het was goed gebruik gedichten op te dragen aan vrienden of machtige beschermers, die het zeer op prijs stelden als hun naam in de bundel vereeuwigd werd. Want Horatius was geen gelegenheidsdichter in die zin dat zijn carmina slechts voor één gelegenheid geschreven werden. Zoals hijzelf meermalen benadrukt, schreef hij wel degelijk voor de eeuwigheid, waarschijnlijk in tegenstelling tot zijn illustere voorgangers Sappho en Alkaios. Toch lijkt Horatius soms zeer concrete, niet-literaire taalhandelingen te verrichten ten aanzien van met name genoemde personen. Hoe zit dat nu? Als voorbeeld ne- | |
[pagina 678]
| |
men we het negende carmen uit het eerste boek, een gedicht waarover nogal wat te doen is geweest.Ga naar eind2.
Je ziet hoe sneeuwwit staat met zijn blanke top
Soracte, hoe het zuchtende woud niet meer
zijn last verdraagt, en door het scherpe
ijs alle wateren zijn bevroren.
Verdrijf de koude door nog wat blokken op
de haard te leggen, en niet te zuinigjes
moet jij een fijne fles Sabijnse
wijn, Thaliarchus, naar boven halen.
God doet de rest wel; want wanneer hij de wind
die op het woeste zeeoppervlak tekeergaat,
heeft neergelegd, verstillen oude
essen, cipressen gaan rustig worden.
Wat morgen zijn zal, moet je niet vragen, en
elk uur dat God geeft, is toch weer meegenomen.
Vergeet de zoete liefde niet als
jongeling, wees ook niet bang voor dansen,
zolang de grijze galligheid jou, groen blad,
ontziet; nu moet je sporten en op het plein
flaneren; als het afgesproken
avonduur fluistert, dan moet je komen;
nu wil het lachje achter in dat portiek
het meisje dat verstopt zit, verraden, met
haar al te losse ring of armband,
gaarne bereid om zich vrij te maken.
De eerste vraag die men kan stellen is: wie heeft het hier tegen wie? We moeten dan twee niveaus onderscheiden. De dichter biedt zijn toehoorders/lezers een tekst aan. Hij zegt als het ware: ‘stel je onderhavige conversatie tussen een ik en Thaliarchus voor.’ Tot die lezers behoren zowel Horatius' tijdgenoten als wijzelf, en wellicht bestond er iemand met de naam Thaliarchus, die het gedicht in dank zal hebben aanvaard. Niettemin blijft de taalhandeling op dit eerste niveau representerend: er wordt een verhaal verteld. Dat verhaal is fictioneel, omdat het nu eenmaal zeer ongebruikelijk is een vriend in versvorm om wijn te verzoeken, bovendien zegt Thaliarchus niets terug. Maar laten we ons even in de geschetste situatie verplaatsen. Op dat tweede niveau is een wat oudere man bezig zijn jonge vriend goede raad te geven. De taalhandeling is directief (Thaliarchus krijgt opdrachten en adviezen), en misschien expressief, omdat de ik zijn eigen verstilling met gemengde gevoelens beziet. In dat verschil tussen die twee niveaus schuilt mijns inziens het geheim van Horatius' lyriek. Vroegere lyriek als die van Sappho en Pindaros is echt directief ten opzichte van de toehoorders. Horatius neemt iets meer afstand, schotelt ons een fictieve situatie voor waarin geregeld directieve taalhandelingen worden verricht, maar het blijft een spel. Anderzijds gaat hij niet zo ver als moderne dichters die hun teksten in het wilde weg de wereld insturen: er is in zijn werk altijd een - weliswaar fictieve - persoonlijkheid aan het woord. Zelfs als we zeker weten dat de adressaat een historisch persoon is (bij de Griekse namen is dat vrijwel zeker niet het geval), blijft het betoog niet meer dan een voorstel, de spreker speelt een rol. Aristoteles definieerde toneel als de mimesis (uitbeelding) van een handeling. Horatius' lyriek had hij kunnen omschrijven als de mimesis van een taalhandeling. Ditzelfde gedicht kan enkele andere eigenschappen van Horatius' carmina demonstreren. De taal is beeldend, maar nauwelijks visueel. In de eerste strofe lijkt het al onwaarschijnlijk dat men met één blik uit het raam kan zien dat de top van de Soracte wit is, dat de bomen topzwaar van de sneeuw zijn en de beekjes bevroren. Maar wat al helemaal niet zichtbaar kan zijn, is de inspanning die het de bomen kost hun last te torsen. En veel commentatoren hebben zich geërgerd aan de derde strofe, in de eerste plaats omdat het in de eerste strofe nog niet stormt, in de tweede plaats omdat cipressen niet in zee staan. Batavus Droogstoppel had het niet helderder kunnen formuleren. Men moet wel volkomen blind voor metaforen zijn als men niet inziet dat de dichter met zijn tegenstellingen tussen | |
[pagina 679]
| |
winter en zomer, stilte en storm, grijs en groen bij de lezer een aantal associaties heeft willen oproepen. Ik verklap natuurlijk niet welke. Over klank en ritme zullen we het maar niet hebben: wil men daarvan iets ervaren, dan zit er niets anders op dan Latijn te leren. Maar over Horatius' fabelachtige woordplaatsing moet wel iets gezegd worden. De laatste strofe van bovenstaand carmen begint met deze regels:
nunc et latentis proditor intumo
gratus puellae risus ab angulo
Door lineair te lezen ontdekt men stukje bij beetje wat er waar verscholen zit, net als in de werkelijkheid. Woord voor woord staat er dit:
nu ook van een verbergend de verrader zeer diep
welkom van een meisje de lach vanuit een hoekje
Het is duidelijk dat zo iets onvertaalbaar is. Een andere essentiële eigenschap van Horatius' poëzie is haar onvoorstelbare dichtheid. Nu heeft het Latijn het voordeel dat het geen lidwoorden en hulpwerkwoorden, en veel minder voorzetsels dan het Nederlands nodig heeft. Maar zelfs temidden van tijdgenoten valt Horatius op door het feit dat ieder woord een onmisbare bouwsteen in het geheel is: stoplappen komen niet voor. De enige moderne Nederlandstalige dichter die syntactisch zo concies schrijft dat het Horatius' Latijn benadert, is Chr. J. van Geel, die overigens geen Latijn kende (In het geluid van vleugels krijgen / de lichte oevers en wat donker / in rouw blijft onder water stem). In zijn Ars Poetica bevestigt Horatius wat we al vermoedden: hij is een grenzeloze perfectionist. Dit is niet zo vanzelfsprekend als het misschien lijkt. Leo Vroman denkt er bijvoorbeeld heel anders over. Volgens hem is het vaak ‘onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht om onpoëtische delen in een gedicht te hebben. Ik herinner me van Max de Jong, dat hij vaak klaagde over “gaten” in zijn gedichten. Veel mensen hebben die en sommigen hebben vermoedelijk veel werk verscheurd dat naar mijn maatstaf goed zou zijn geweest; maar die gaten hadden moeten worden opgevuld met iets geheel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over henzelf. Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal’.Ga naar eind3. Vroman wil meer dagelijkse werkelijkheid in de poëzie toelaten. Horatius niet. In zijn lyriek is ‘alles onecht’, om een woord van Komrij te gebruiken. Niet realistisch, maar elk woord is functioneel. In 1834 verscheen de zonder enige overdrijving dolkomisch te noemen Horatius-commentaar van de Leidse latinist Petrus Hofman Peerlkamp. De man had een dermate hoog ideaal van Horatius' poëzie dat alles wat daar niet aan voldeed eenvoudig geschrapt werd en in de annotaties schamper weggehoond als stompzinnige interpolaties van slaapdronken scholieren. Horatius zegt volgens Peerlkamp nimmer een woord te veel, hij is absoluut rechtschapen, en zijn carmina zijn volstrekt rationeel opgebouwd. Een voorbeeld. Het allereerste carmen van het eerste boek begint als volgt:Ga naar eind4.
Maecenas, uit koninklijke stam gesproten,
o gij, zowel mijn toevlucht als mijn stille trots,
sommigen verheugen zich, als het Olympisch stof
hun kar bedekt, het scheren langs de keerpaal
met vonkend rad en erepalm hen, de machtigen
der aarde, opvoeren tot de rang van goden; -
Peerlkamp schrapt vss. 3-5, onder andere omdat Horatius het Latijnse woord voor ‘verheugen’ (iuvat) enkele regels verder ook gebruikt; omdat het woord voor ‘scheren’ (evitare) te gewoontjes is; en omdat een Romein het nooit over de niet helemaal serieus te nemen Olympische spelen zou hebben. Ook op andere plaatsen bekritiseert hij Horatius om het feit dat zijn woorden te humile (gewoontjes), tenue (mager) of commune (algemeen) zijn. Hij lost dat probleem op door het gedicht zelf te ‘verbeteren’: ego aliquid, Horatio dignum, excogitavi (ik heb iets bedacht dat Horatius waardig is). Daarmee maakt Peerlkamp ons echter wel attent op iets wezenlijks. In een invloedrijke studie uit 1945 heeft de Zweed Axelson aanne- | |
[pagina 680]
| |
melijk gemaakt, dat Horatius' idioom aanzienlijk ‘prozaïscher’ is dan dat van zijn tijdgenoot Vergilius. Met tamelijk ‘normale’ woorden bouwt Horatius zijn ongewone universum op. Nu is er wel het een en ander tegen Axelson in te brengen (bijvoorbeeld dat er wel erg weinig materiaal voorhanden is om deugdelijk statistisch onderzoek te doen, of dat Horatius nu eenmaal een nieuw genre introduceerde), maar het is onmiskenbaar dat de carmina over het algemeen geen typisch verheven jargon bezigen. Ik vermoed dat dat een van de redenen is waarom veel lezers Horatius zo ongrijpbaar vinden. Je zou hem wat dat betreft kunnen vergelijken met Nijhoff, die eveneens met alledaagse woorden gedichten vormt, waarbij je soms niet weet of je nu met banale kitsch of sublieme luciditeit te maken hebt. Ook in een ander opzicht is Horatius ongrijpbaar. Omdat de carmina, zoals gezegd, fictionele communicatiesituaties schetsen, kunnen de protagonisten (doorgaans alleen de ik) ongestraft de verschrikkelijkste dingen tegen elkaar zeggen. Veel van de adressaten zijn historisch aanwijsbaar. Daaruit heeft men eeuwenlang afgeleid dat wat Horatius schreef letterlijk genomen moest worden. Nu was dat bij de meer moralistisch getinte carmina geen probleem, maar er zijn ook gedichten die ons een geheel andere Horatius tonen. In het verleden loste men dit ethische vraagstuk op door die gedichten te negeren of door aan te tonen dat ze op literaire conventies berustten, dit laatste trouwens vaak niet geheel ten onrechte (voor de ‘fatsoenlijke’ carmina geldt dat echter in gelijke mate). De morele bezwaren vindt men op twee terreinen: politiek en seksualiteit. Men heeft zich soms geërgerd aan Horatius' openlijke vleierij aan het adres van Octavianus. We kunnen natuurlijk betogen dat Horatius ook hier slechts een rol speelt - namelijk die van openbaar laudator - en dat zijn sociale status nu eenmaal onvergelijkbaar is met die van hedendaagse dichters, niettemin blijven deze gedichten, ondanks de soms afstandelijke toon, voor ons onverteerbaar. Vooral marxistische classici hebben daar erg leuke artikelen over geschreven. Dat ligt anders bij de erotische carmina. De Amsterdamse rector Richeus van Ommeren schreef in 1789, onder verwijzing naar Lessing en Hume, dat we hier niet alleen met literaire conventies te doen hadden, maar dat ook het zuidelijk temperament van het onze verschilt. Hoe dan ook, deze onderbelichte passages van Horatius kunnen we misschien het best omschrijven als fleurs du mal. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat de ik in de gedichten zich meestal distantieert van de zenuwslopende erotiek die hij met morbide gretigheid beschrijft. In carmen 1 13 poogt hij Lydia over te halen haar sadomasochistische relatie met Telephus te beëindigen. De laatste strofe vangt aan met felices ter et amplius / quos inrupta tenet copula (driewerf gelukkig, en meer, zijn zij, / die een ongebroken band bijeenhoudt): regels die door Bilderdijk werden gebruikt als motto boven een gedicht waarin het harmonisch huwelijk wordt bezongen. In het eerste en tiende carmen van het vierde boek blijkt de naar eigen zeggen reeds vijftig jaar oude en waarschijnlijk kalende dichter verliefd te zijn op de knaap Ligurinus (de vertaling van Pieter van Winter uit 1804 maakt er Ligurina van): de jongen krijgt het advies van zijn jeugd te genieten zolang het nog kan. Het is of Horatius voor de spiegel staat en deze verzuchting van Reve citeert: Nu ben ik zelf de vlezige man / die ik, toen ranke jongeling, / in zwembad en op stranden haatte. Een spel met de literaire traditie? Best mogelijk, maar Horatius had ook andere onderwerpen kunnen kiezen om dat spel te spelen. Dat seks hem interesseerde blijkt ook uit vroegere gedichten. In satire 15 is hij op reis met Maecenas, die hij toen nog niet zo lang kende. In een hotel wacht hij 's nachts op een meisje, maar als ze er om twaalf uur nog niet is valt hij in slaap. De volgende morgen zit zijn pyjama onder de vlekken: hij heeft een natte droom gehad. In carmen iv 13 beschimpt hij Lyce, die ondanks haar afzichtelijke ouderdom nog aantrekkelijk wil zijn. In de achtste epode (gepubliceerd toen Horatius in de dertig was) gebeurt iets dergelijks, maar met groteske overdrijving: de spreker legt een snobistische | |
[pagina 681]
| |
hoer op leeftijd uit hoe ze hem weer tot activiteit kan bewegen:Ga naar eind5.
En jij, die al eeuwen wegrot, maar vragen, wat
mijn lichaamskracht verlamt, terwijl
je zwarte tanden hebt en hoge ouderdom
je voorhoofd doorploegt met rimpels,
en tussen dorre billen een smerige aars
gaapt als van een koe met koliek?
Maar mij prikkelen je borst en slappe tepels,
gelijkend op de uier van
een merrie, je weke buik en schrale dijen,
rustend op gezwollen kuiten! [...]
Om ‘mijn roede’ te doen opstaan uit verwende liezen
moet je 'm bewerken met je mond.
Het is niet geheel onbegrijpelijk dat deze Horatius eeuwenlang is doodgezwegen. Waarop berust nu Horatius' roem? Enerzijds op zijn ongrijpbaarheid, denk ik. Zijn filosofie valt samen te vatten in de woorden: ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ (aurea mediocritas). Waar hij niet gewoon doet lijkt hij met superieure afstandelijkheid een spelletje te spelen, zelfs in zijn onderdanige lofprijzingen. Anderzijds is het voornamelijk zijn onnavolgbare taalbeheersing, zijn technische perfectie, die hem boven anderen verheft. Dat vindt hij zelf ook. In het laatste carmen van zijn eerste bundel verkondigt hij immers dat hij een monument heeft opgericht, duurzamer dan brons. De onbeschaamde vlerk heeft nog gelijk gekregen ook. Of is ook dit ironie? Waar de wilde Slinge sputtert en de waterarme hertog van Gelre de scepter heeft gezwaaid over boerse buurtschappen, zal men zeggen dat ik, gearriveerd provinciaal, als eerste iets ingewikkelds heb gedaan met exotische ritmes en inheemse deuntjes. Wees daarom trots, Melpomene, en bekrans, als u zo vriendelijk wilt zijn, mijn haar met Delphische laurier: of hadden we dat soms niet verdiend? |
|