De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdMieke Koenen
| |
[pagina 682]
| |
omnia suppeditat porro natura neque ulla
res animi pacem delibat tempore in ullo.
at contra nusquam apparent Acherusia templa,
nec tellus obstat quin omnia dispiciantur,
sub pedibus quaecumque infra per inane geruntur.
his ibi me rebus quaedam divina voluptas
percipit atque horror, quod sic natura tua vi
tam manifesta patens ex omni parte retecta est.Ga naar eind1.
(Gij die uit zulke dichte duisternis het eerst In deze verzen zingt de Romeinse leerdichter Lucretius (eerste helft van de eerste eeuw v. Chr.) de lof van zijn geestelijke vader, de Griekse filosoof Epicurus. Epicurus (circa 340-270 v. Chr.) leerde dat voor het individu het hoogste geluk besloten ligt in de ataraxia, het ongestoord zijn. Deze gelukstoestand wordt bereikt als de mens vrij is van alle zorg en angst, met name van angst voor de macht der goden en voor het leven na de dood. Voor het verwerven van een dergelijke gemoedsrust is inzicht in het wezen en werken van de natuur een vereiste. De door Epicurus ontwikkelde natuurverklaring vormt het onderwerp van Lucretius' De rerum natura. Deze tekst is verdeeld in zes boeken, waarin de hoofdzaken van de epicureïsche filosofie in dichtvorm ontvouwd worden. Het hier geciteerde loflied op de leermeester vormt de opening van het middenstuk van dit leerdicht, de boeken iii en iv, waarin de natuur van de mens, de natura hominis, wordt belicht. Boek iii handelt over de aard en samenstelling van de menselijke ziel. De ziel is stoffelijk en bestaat uit zeer fijne materiedeeltjes (atomen) die, door het hele lichaam verspreid, in onafgebroken beweging zijn. Dank zij de hechte eenheid van lichaams- en zielsatomen leeft de mens en heeft hij gevoelens en gewaarwordingen. Bij het intreden van de dood valt de atoomverbinding van ziel en lichaam weer in losse materiedeeltjes uiteen. De ziel leeft dus niet verder na de dood en angst voor de dood is hierom ongegrond: als wij er zijn is de dood er niet en als de dood er is zijn wij niet meer. Nil igitur mors est ad nos: ‘de dood gaat ons gewoon niet aan’.Ga naar eind3. In aansluiting op deze verhandeling over de ziel ontleedt Lucretius in boek iv enkele belangrijke ‘psychosomatische’ functies: het mechanisme van de zintuiglijke waarneming en bepaalde mentale voorstellingen, honger en dorst, slaap en dromen, seksualiteit en liefdeshartstocht. Twee elementaire bestanddelen van deze passage zijn Lucretius' uiteenzetting over de betrouwbaarheid der zintuigen en zijn rationaliserende verklaring van, zowel bij slapenden als wakenden voorkomende, ‘verschijningen van mensen die al van het levenslicht verstoken zijn’ (simulacra luce carentum).Ga naar eind4. Deze dromen en hallucinaties kunnen immers door de ontvanger als aanwijzingen voor een leven | |
[pagina 683]
| |
na de dood worden geïnterpreteerd. Deze beschrijving van het wezen van de mens is gefundeerd op een verhandeling over de basisprincipes van de epicureïsche natuurkunde, de boeken i en ii. Hier leert Lucretius ons hoe de hele werkelijkheid is opgebouwd uit een oneindig aantal onzichtbare, ondeelbare en onvergankelijke eerste deeltjes, de atomen, en uit lege ruimte. De atomen hebben een bepaalde vorm, grootte en massa en zijn voortdurend in beweging. Door samenklontering van deze levenloze atomen ontstaat alles in het heelal. Het veranderen en vergaan van alles om ons heen berust op verschuivingen in en ontbinding van de verschillende atoomcombinaties. De goden kunnen dit natuurlijke proces op geen enkele manier beïnvloeden. Ze bestaan wel, maar worden door Epicurus letterlijk als buitenaardse wezens beschouwd: ze wonen in de ruimten tussen de verschillende werelden, de intermundia, en leiden daar een volmaakt gelukzalig leven in serene rust. Met de mensen en het wereldgebeuren hebben ze geen enkele bemoeienis. De tegenpool van dit zicht op de ‘microscopische’ processen vormt het weidse blikveld van de boeken v en vi. Hier trekt aan de ogen van de lezer een rij beschrijvingen en verklaringen van grootse en vaak huiveringwekkende fenomenen voorbij: het ontstaan van de wereld, de bewegingen van de hemellichamen, en allerlei astronomische, meteorologische, aardse en medische verschijnselen, bijvoorbeeld eclipsen, bliksems en donderslagen, regenbogen, aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en pestepidemieën. Dit natuurgeweld wordt onderbroken door een schilderachtige geschiedenis van het aardse leven, waarin Lucretius onder andere stilstaat bij de ‘genesis’ van planten, dieren en mensen, het wel en wee van de eerste generatie, de oorsprong van de taal, de ontdekking van het vuur en de metalen en de opkomst van de staat en de religie. Lucretius' muzische vertolking van Epicurus' materialistische en mechanistische natuurkunde heeft, vooral vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, veel pennen in beweging gebracht. In een eeuw tijd verschijnen er zeven commentaren op het hele oeuvre waaruit in de moderne vakliteratuur nog steeds verwoed geciteerd wordt: Lachmann (Berlijn, 1850), Munro (Cambridge, 1864), Giussani (Turijn, 1896-98), Merrill (Berkeley, 1917), Ernout / Robin (Parijs, 1925-28), Leonard / Smith (Madison, 1942) en Bailey (Oxford, 1947). Het lijvige werk van de laatstgenoemde geleerde wordt aan het einde van de twintigste eeuw nog steeds als het standaardcommentaar op De rerum natura beschouwd. Op een heel scala van problemen wordt in deze publikaties nu eens meer dan weer minder diepgravend ingegaan, bijvoorbeeld op tekst-kritische en tekst-genetische kwesties, de opbouw van het werk als geheel en van de afzonderlijke boeken, Lucretius' idioom en stijl, zijn wijze van argumenteren, de combinatie van technische inhoud en poëtische uitdrukkingswijze. De als poëtische hoogtepunten gewaardeerde hymnen, mythologische episoden en satirische tiraden, die Lucretius vooral heeft ingebed in de prooemia en slotbeschouwingen van de afzonderlijke boeken, zijn steeds opnieuw en vanuit verschillende gezichtspunten in detailstudies belicht. Een oud en heet hangijzer van het Lucretius-onderzoek is de vraag naar de bronnen van De rerum natura. Zoals we onder andere in de aanhef van boek iii kunnen lezen, portretteert Lucretius zichzelf als een volgeling van, de in zijn hele werk overigens slechts één maal met name genoemde,Ga naar eind5. Epicurus. Het grootste obstakel dat een poging tot het verkrijgen van inzicht in de relatie tussen de leer van deze Griekse denker en het kunstwerk van de tweeëneenhalve eeuw jongere Romeinse dichter bemoeilijkt, is het feit dat er van Epicurus zelf niet veel geschriften zijn overgeleverd. Wel zijn er bij bepaalde antieke schrijvers, bijvoorbeeld bij Cicero en Plutarchus, wetenswaardigheden over Epicurus en zijn theorieën te vinden.Ga naar eind6. Van de laat-antieke auteur Diogenes Laertius, die het tiende boek van zijn geschiedenis van de filosofie geheel aan Epicurus wijdde, vernemen wij bijvoorbeeld dat Epicu- | |
[pagina 684]
| |
rus' wijsgerige verhandelingen meer dan driehonderd boekrollen in beslag namen. Juist dank zij deze Diogenes zijn ons, naast dergelijke secundaire informatiestromen, ook primaire bronnen bekend. Hij heeft ons namelijk drie, door Epicurus zelf vervaardigde en in briefstijl gegoten, samenvattingen van de leer overgeleverd (De Brieven aan Herodotus, Pythocles en Menoeceus) en één spreukenverzameling. Verder werden er in de laatste helft van de achttiende eeuw bij opgravingen in Herculaneum, onder dikke lagen vulkanische as, papyrusrollen ontdekt die onder andere brokstukken uit Epicurus' grote Natuurkunde (Peri physeos) bevatten. Het spreekt vanzelf dat de geleerden Lucretius' De rerum natura zijn gaan vergelijken met deze geschriften van Epicurus. Gedurende lange tijd is er gewerkt vanuit de veronderstelling dat aan De rerum natura één bron of model ten grondslag zou hebben gelegen. Maar bij ontcijfering van de resten Peri physeos werd bijvoorbeeld al ras duidelijk dat Lucretius de ordening en presentatie van de argumenten uit dit technische en zeer gedetailleerde traktaat niet heeft weerspiegeld in zijn eigen werk. Ook bij de confrontatie van Lucretius' verzen met de, vaak als Kleine samenvatting (Mikra epitome) aangeduide, Brief aan Herodotus, beet men zich vast in de verschillen tussen beide teksten en trok vervolgens de conclusie dat dit werk evenmin de bron van Lucretius was geweest. De Italiaanse geleerde GiussaniGa naar eind7. vond toen een uitweg: hij veronderstelde dat Epicurus' - overigens slechts uit enkele verwijzingen bekende - Grote samenvatting (Megale epitome) Lucretius' voorbeeld was geweest. Dit uittreksel van de natuurkunde had namelijk een tussenmaat: het was kleiner dan de Peri physeos en groter dan De kleine samenvatting. Deze oplossing van de bronnenproblematiek zou pas een kleine eeuw later aan kritiek worden blootgesteld: ‘The Great Epitome, which seems to meet all the requirements: it is Epicurean, it is Greek, it is a single work, and it no longer survives.’Ga naar eind8. Giussani's hypothese bleef zo lang een geloofsartikel van de Lucretius-geleerden omdat de grote Bailey ‘his apostle to the english-speaking world’Ga naar eind9. werd. In zijn gezaghebbend commentaar refereert Bailey namelijk herhaaldelijk aan de Megale epitome als Lucretius' ‘main or usual source’. In de laatste twee decennia is er echter een duidelijke koerswijziging in het bronnenonderzoek waarneembaar. De relatie Lucretius-Epicurus wordt nog steeds bestudeerd, maar men gaat, niet meer gebrand op het vinden van één brontekst, nu veel uitgebreider in op de overeenkomsten tussen Epicurus' en Lucretius' werken. Een voorbeeld van deze nieuwe werkwijze is de monografie van D. Clay, Lucretius and Epicurus, London 1983. Dergelijke diepgravende onderzoekingen kunnen sinds de verschijning van G. Arrighetti, Epicuro: Opere, Torino 1960Ga naar eind10. ook met meer vrucht verricht worden. Dit boek behelst namelijk onder meer de eerste goede uitgave van de papyrusfragmenten. Daarenboven houdt men meer dan ooit rekening met de specifieke kenmerken van het door Lucretius gekozen genre. De rerum natura is de eerste vertolking in verzen, de eerste poëtische parafrase van Epicurus' natuurfilosofie.Ga naar eind11. Met zijn keuze voor dit genre plaatste Lucretius zich duidelijk in de traditie van de Griekse leerdichters: van de Hellenistische leerdichters en hun pre-socratische voorgangers. De relatie tussen Lucretius en de pre-socratische leerdichter Empedocles is dan ook een steeds terugkerende kwestie in het Lucretius-onderzoek. Verder zijn de gedachten van Democritus, de grondlegger van de atomistische natuurfilosie, natuurlijk altijd al bij Lucretius' dichtregels betrokken. De nieuwe benaderingswijze van De rerum natura beoogt echter een veel ruimere en meer systematische, idee-historische benadering van dit geschrift. Lucretius' onderwerpen worden zoveel mogelijk in het kader van de hele antieke filosofische, vakwetenschappelijke en literaire traditie geplaatst. Zijn verzen worden nu niet meer alleen aan epicureïsche en pre-socratische teksten gerelateerd, maar bijvoorbeeld ook geconfronteerd met de werken van Plato, Aristo- | |
[pagina 685]
| |
teles en Theophrastus, met de medische traktaten van het Corpus Hippocraticum en met de theorieën van de Hellenistische Stoa, Peripatos en Academie. De aandacht gaat daarbij niet louter en alleen uit naar de filosofische kleur van de afzonderlijke steentjes die het mozaïek van De rerum natura vormen, maar zeker ook naar de patronen van dit Romeinse mozaïek: deze blijken namelijk herhaaldelijk in andere natuurwetenschappelijke discussies terug te vinden.Ga naar eind12. Een dergelijk breed idee-historisch perspectief bieden ons vijf studies van P.H. Schrijvers, waarin Lucretius' theorieën over de oorsprong van het leven en de taal, over slaap, dromen en mythen worden belicht,Ga naar eind13. evenals het recente commentaar op de finale van boek iv, Lucretius on love and sex,Ga naar eind14. van R.D. Brown. Mijn eigen verkenningen van de idee-historische achtergronden van Lucretius' uiteenzettingen over de visuele waarnemingGa naar eind15. leveren bijvoorbeeld de volgende doorkijkjes op: Dat wij de dingen om ons heen kunnen waarnemen valt volgens de epicureïsche theorie te verklaren omdat er, in een onafgebroken beweging, van deze dingen zeer fijne, atomaire beeldjes wegvloeien. (De technische termen voor deze afbeeldingen zijn eidola (Gr.) en simulacra. (Lat.)) Deze beeldjes hebben dezelfde vorm en kleur als het solide object dat hen uitzendt en ze bewegen zelfs nog sneller dan de zonnestralen door de lucht. Wanneer zo'n, op zichzelf onzichtbare, stroom van simulacra iemands oog raakt, ontstaat er bij hem een gezichtsbeeld. Dat deze, op zichzelf geheel aan de waarneming onttrokken, uitstoot van beeldjes daadwerkelijk plaatsheeft, wordt door Lucretius met behulp van voorbeelden uit de waarneembare werkelijkheid aanschouwelijk gemaakt. Hij geeft ons bijvoorbeeld een beschrijving van de volgende natuurlijke verschijnselen (drn iv, 54-62):
Principio quoniam mittunt in rebus apertis
corpora res multae, partim diffusa solute,
robora ceu fumum mittunt ignesque vaporem,
et partim contexta magis condensaque, ut olim
cum teretis ponunt tunicas aestate cicadae,
et vituli cum membranas de corpore summo
nascentes mittunt, et item cum lubrica serpens
exuit in spinis vestem (nam saepe videmus
illorum spoliis vepres volitantibus auctas)
(Ten eerste worden toch voor aller ogen zichtbaar veel deeltjes uitgezonden, deels verstrooid en los, zoals er rook uit hout en warmte van het vuur verdwijnt, en deels verweven en verdicht, zoals de krekel 's zomers zijn tuniekje vallen laat, het pas geboren kalfje van zijn opperhuid het vruchtvlies afstroopt en de glibberige slang haar mantel uittrekt in de dorenstruiken - want het braambos prijkt met deze fladderende buit. -) Van Epicurus' eigen uiteenzetting van de leer der eidola resten ons nog de paragrafen 46-52 van de Brief aan Herodotus en een reeks fragmenten uit boek ii van Peri physeos. In de eerste brontekst vinden we de volgende (hier alleen in vertaling geciteerde) droge opeenhoping van feiten: Voorts zijn er afbeeldingen die gelijkvormig zijn aan de solide objecten en hun fijnheid verschilt in hoge mate van de zichtbare dingen. Het is immers niet onmogelijk dat er in de ruimte zulke emanaties ontstaan of geschikte omstandigheden voor de vervaardiging van hun holten en fijnheden of effluenties die de opeenvolgende positie en ordening bewaren, die ze ook hadden in de solide objecten.
Dat Lucretius' poëtisering van de leerstof wellicht toch ook in zekere mate door Epicurus beïnvloed is, zou kunnen worden opgemaakt uit het feit dat Epicurus de buitenste laag van een object, de laag die als eidolon wordt afgelegd, in zijn Peri physeos betitelt als chiton, de Griekse equivalent van het Latijnse tunica. Misschien ligt hier de kiem voor Lucretius' voorbeeld van ‘het tuniekje van de krekel’ (drn, iv, 58)... Typisch Romeins getint, en daarom wellicht authentiek lucretiaans, is de vergelijking van objecten die simulacra uitzenden, met zeildoeken die, bij wijze van zonwering, over de | |
[pagina 686]
| |
Romeinse theaters werden gespannen.Ga naar eind16. Deze zeilen goten hun kleuren namelijk uit over de toeschouwers en het toneel (drn iv, 75-83):
et vulgo faciunt id lutea russaque vela
et ferrugina, cum magnis intenta theatris
per malos vulgata trabesque trementia flutant;
namque ibi consessum caveai subter et omnem
.............................
inficiunt coguntque suo fluitare colore.
et quanto circum mage sunt inclusa theatri
moenia, tam magis haec intus perfusa lepore
omnia conrident correpta luce diei.
(Gewoonlijk werken zo de purper, geel en rood Lucretius' oogstrelende beschrijving van dit verschijnsel krijgt een extra dimensie als we zijn argumentatiewijze vergelijken met de manier waarop de arts Erasistratus van Keos (rond 250 v. Chr.) het bestaan aantoonde van de - ook in zijn verklaringsmodellen een rol spelende - onzichtbare effluentiesGa naar eind17.: Als men een dier neemt, bijvoorbeeld een vogel, en men bergt dit gedurende enige tijd in een vat, zonder het te eten te geven, en men weegt het vervolgens tezamen met de zichtbaar waarneembare uitscheidingen, dan zal men tot de bevinding komen dat het veel minder weegt (dan de som van zijn eigen gewicht en het gewicht van de excrementen) en klaarblijkelijk hierom, omdat er een aanzienlijke, alleen met de rede waarneembare uitstroming heeft plaatsgehad.
Evenals veel andere antieke auteurs die een verklaring geven voor het proces van de visuele waarneming, buigt Lucretius zich in boek iv over het fenomeen van het spiegelbeeld.Ga naar eind18. Het feit dat een plat spiegelvlak de kijker een verwisseling van links en rechts te zien geeft, wordt volgens hem veroorzaakt doordat het beeld dat in eerste instantie van de kijker zelf afstroomt, de spiegel frontaal raakt; door deze botsing wordt het beeld recht naar achteren uitgedrukt, waarbij de linker en rechter helft van positie ruilen. Dit gespiegelde beeld keert ten slotte bij de kijker terug. Weer weet de dichter zijn duistere materie met een door de theaterwereld geïnspireerde vergelijking te verhelderen (drn iv, 292-301):
Nunc ea quae nobis membrorum dextera pars est
in speculis fit ut in laeva videatur eo quod,
planitiem ad speculi veniens cum offendit imago,
non convertitur incolumis, sed recta retrorsum
sic eliditur, ut siquis, prius arida quam sit
cretea persona, adlidat pilaeve trabive,
atque ea continuo rectam si fronte figuram
servet et elisam retro sese exprimat ipsa:
fiet ut, ante oculus fuerit qui dexter, ut idem
nunc sit laevus, et e laevo sit mutua dexter.
(Men ziet de rechter helft van onze ledematen Dergelijke verklaringen werken wellicht als een lachspiegel op de moderne natuurkundige. Dat ze zelfs in onze tijd nog tot de verbeelding van de dichter kunnen spreken moge tenslotte blijken uit deze versregels van Cees Nooteboom:Ga naar eind19. | |
[pagina 687]
| |
Spiegel, bespiegel
Zo snel is het beeld dat je uitzendt
Dat het je verdubbelt:
Een man van vlees ziet
Een man van brons die hem aankijkt.
Hoe klein word je ontbonden
Tot uit onzichtbare delen
Je weer zichtbaar bestaat
Als een man die je ook bent,
En die zijn naam met je deelt.
Niets betekent het, dat je de tijd
Van die beelden niet kende,
Dat je ze was en verzond en
Weer opving in het meer van je ogen,
Dat je dat zag en het zei
In je zesvoetige golfslag van woorden,
Dat was het wonder.
|
|