| |
| |
| |
Rudi van der Paardt
De nieuwe Catullus
Geen Romeinse dichter heeft in de laatste jaren zo veel belangstelling ondervonden bij de ‘vakmensen’, de latinisten, en bij poëzieliefhebbers als Gaius Valerius Catullus. Het bundeltje gedichten dat van deze jong gestorven dichter is overgeleverd - Catullus zou niet ouder dan dertig jaar zijn geworden; de meest gehanteerde data zijn 84-54 v. Chr. - is in vele talen (opnieuw) vertaald; er zijn diverse nieuwe uitgaven met commentaar tot stand gekomen; naast relatief omvangrijke monografieën over persoon en werk is een vrijwel onafzienbare stroom van artikelen over afzonderlijke gedichten verschenen.
De aantrekkingskracht van Catullus op de general reader van vandaag is goed te begrijpen: het overgrote deel van zijn werk is zonder veel voorkennis van de antieke literatuur of Romeinse geschiedenis direct te genieten. De hartstochtelijke liefde voor zijn Lesbia en zijn haat tegenover de poëtaster en de zelfvoldane bourgeois komen ook in vertalingen goed tot hun recht. Ook latinisten lopen warm voor zijn poëzie, maar zijn zijn er in hun artikelen meestal niet op uit om die gegrepenheid te laten blijken. Zij leggen er de nadruk op dat Catullus' poëzie, ook als die eenvoudig lijkt, buitengewoon complex en geraffineerd is, onder meer doordat hij daarin voortdurend ‘in gesprek met de vorigen’ gaat. Niet iedereen ‘hoort’ of ‘ziet’ dezelfde dingen, maar ik zal proberen een schets van de ‘nieuwe Catullus’ te geven. Vooraf dit: hoe ziet dat bundeltje van Catullus er eigenlijk uit?
| |
Het ‘boekje’ van Catullus
Op een oningewijde lezer moet Catullus' bundel wel een zeer bescheiden indruk maken. Hij bevat 116 gedichten, maar de nrs. 18, 19, 20 heeft men sinds het begin van de vorige eeuw als niet-catulliaans laten vallen. Daar staat dan tegenover dat in de meeste edities enkele losse fragmentjes van gedichten worden afgedrukt, die de overlevering kennelijk niet hebben gehaald. De kortste gedichten bevatten twee regels; het langste, c. (= carmen, gedicht) 64, een epyllion (kort epos), 408 verzen. Het totale aantal versregels bedraagt om en nabij de 2300.
Voor antieke begrippen echter is de bundel exceptioneel omvangrijk: 1500 regels in een liber is al heel veel en Catullus spreekt in c. 1 juist
| |
| |
over een libellus, een ‘boekje’! Nog opvallender dan de omvang van de bundel zijn de heterogene inhoud en de diversiteit aan metra. Subtiele liefdesgedichten gericht tot Lesbia worden afgewisseld door carmina met erotische grootspraak over bezoeken aan een prostituée; pesterige regeltjes tegenover onwillige vriendjes door grove scheldpartijen gericht aan het adres van slechte dichters en machtsbeluste politici; er zijn speelse gedichten, gewijd aan collega's van de dichtersbent, waartoe Catullus behoorde, die van de neoteroi (de Romeinse ‘beweging van vijftig’); en er zijn carmina maiora, langere gedichten, met een overvloed aan mythologische en literaire allusies, die laten zien dat Catullus zijn Griekse klassieken goed beheerste. Hij was de eerste Romeinse dichter - in weerwil van Horatius' claim in zijn Oden iii 30 - die de sapfische strofe hanteerde, maar hij gebruikte een veelheid van metra, zoals de hendecasyllabus, diverse soorten jambische metra (waaronder de unieke galliamben in c. 63), in zijn epyllion de obligate dactylische hexameter, en in ruim vijftig carmina, bijna de helft van zijn werk, het elegische distichon (hexameter met pentameter). Het is op het eerste gezicht dan ook helemaal niet zo verwonderlijk dat veel vooroorlogse Catullus-specialisten betwijfeld hebben dat de samenstelling van de bundel, zoals wij die kennen, van de dichter zelf stamt; blijkens zijn grote gedichten, zoals het bijna mathematisch gestructureerde c. 68, had hij juist een duidelijk gevoel voor ordening en compositie! De vraag die opdoemt is uiteraard: hoe is deze bundel dan wel tot stand gekomen?
| |
Catullus' bundel als farrago
Van diverse antieke dichters is door testimonia bekend dat hun werk niet door hen zelf, maar door vrienden of geestverwanten is uitgegeven. Het leerdicht van Lucretius en de Aeneis van Vergilius zijn bekende voorbeelden. Nog frappanter is de bundel die op naam staat van de elegiacus Tibullus (± 50-19 v. Chr.): daar staan gedichten in die, althans naar huidige inzichten, onmogelijk van een en dezelfde auteur kunnen zijn; men neemt dan aan dat een liefhebber van dit werk het misschien wel een eeuw later als eenheid heeft gepresenteerd. Iets dergelijks nu zou er met Catullus' bundel kunnen zijn gebeurd, dacht een vorige generatie latinisten vrij algemeen. De libellus was niet alleen te lang om (zonder ironie) die naam te kunnen dragen, én te heterogeen van inhoud, maar men vond ook de volgorde van de gedichten vaak zo wonderlijk dat de auteur zelf die nooit voor ogen kon hebben gestaan. Als getuige-à-charge dienden vaak de cc. ii en 51, beide in de sapfische strofe geschreven. Chronologisch gezien staan zij respectievelijk aan het eind en het begin van de gedichten die aan de ‘affaire’ met Lesbia zijn gewijd en nog sterker: c. ii, dat de ‘lineaire lezer’ uiteraard het eerst onder ogen krijgt, is pas adequaat te interpreteren als men c. 51 erbij betrekt. Daar komt nog bij dat als een Catullus-bewonderaar als de Romeinse epigrammendichter Martialis (eerste eeuw n. Chr.) toespelingen maakt op de bundel, hij spreekt over de Passer van Catullus - gewoonlijk haalde men een bundel met het eerste daarin voorkomende woord aan en passer is het eerste woord van het tweede gedicht uit ‘onze’ verzameling. Al deze gegevens afwegende kwam bijvoorbeeld de Amerikaanse Catullus-kenner A.L. Wheeler in een overigens nog steeds leerzame monografie, Catullus and the Traditions of Ancient
Poetry (1934), tot de conclusie: ‘Our collection is best explained as derived from an edition of Catullus which was put together not earlier than the second or third century.’ Zijn suggestie van het bestaan van een relatief late uitgever van Catullus' Verzamelde gedichten vond een gunstig onthaal, omdat ze een verklaring leek te bieden voor de farrago (eig. ‘hutspot’, ordeloze massa) die de bundel vormt.
Nu is het ook weer niet zo dat er geen enkele ordening in dit oeuvre zichtbaar zou zijn. Zo staan de gedichten in de elegische maat bij elkaar en vinden wij vanaf c. 60 de groep langere gedichten. Globaal gesproken is er dus een driedeling kort-lang-kort, een patroon dat
| |
| |
men in de antieke poëzie vrij vaak tegenkomt. Kenmerkend echter voor de traditionele opvatting over Catullus' poëzie is dat men zo'n groot verschil constateert tussen die carmina maiora en de rest. Er wordt dan ook wel een beeld geschetst van twee heel verschillende kanten van de dichter: die van de Naturbursche, de spontane, eenvoudige Catullus; en van de dichter/geleerde, die zich liet inspireren door en wilde wedijveren met de Alexandrijnen, met name hun voorman Callimachus (derde eeuw v. Chr.). Het is niet moeilijk te raden naar wie van deze ‘Catulli’ de voorkeur uitging. Exemplarisch is de uitspraak van H.H. Janssen (wiens Latijnse letterkunde uit 1956 lange tijd de ‘kleine Knuvelder’ der classici is geweest), die aan het einde van zijn paragraaf over Catullus in dit boek stelt: ‘Voor ons spreekt de dichterpersoonlijkheid van Catullus meer uit de kleine gedichten, waar we de geleerde en de literator gaarne missen in ruil voor de mens, die hier aan het woord is.’ Deze opvatting van een betrekkelijk ordeloze bundel met in het centrum een groep gedichten die men als ‘te geleerd’ eigenlijk best missen kan, is de laatste decennia totaal veranderd.
| |
De nieuwe Catullus: eenheid in verscheidenheid
Toen de Duitse Catullus-specialist Rolf Heine in 1975 een verzameling belangrijke moderne studies over deze poëzie in de serie ‘Wege der Forschung’ bijeenbracht, vestigde hij in zijn inleiding bij deze collectie er de aandacht op hoeveel artikelen er vanaf eind jaren vijftig met het woord ‘eenheid’ in de titel verschenen waren. Die eenheid kan betrekking hebben op een afzonderlijk gedicht uit de reeks carmina maiora; op de relatie vorm-inhoud van de korte gedichten, met name de ‘polymetrische’ (cc. 1 t/m 60); op groepjes gedichten die, hoewel heel verschillend van toon, toch thematisch een eenheid bleken te vormen en ten slotte op de bundel als geheel. Dit laatste hield ook in dat het accent niet meer was komen te liggen op de verschillen tussen de grote en kleine gedichten, maar juist op de overeenkomsten: in talloze eenvoudig ogende gedichten werd ‘geleerdheid’ aangewezen; in de carmina maiora ontdekte men een persoonlijke problematiek, dat wil zeggen dat het dominante thema van de korte gedichten, de absolute liefde voor een bijna goddelijke puella (Lesbia), in gespiegelde vorm daarin wordt teruggevonden. Op beide aspecten ga ik nader in, te beginnen met de doctrina der kleinere carmina. Om verschillende redenen ligt het voor de hand die verkenning met c. 1 te starten. Ik geef de Latijnse tekst, met een prozavertaling.
Cui dono lepidum novum libellum
arida modo pumice expolitum?
Corneli, tibi: namque tu solebas
meas esse aliquid putare nugas
iam tum, cum ausus es unus Italorum
omne aevum tribus explicare cartis
doctis, Iuppiter, et laboriosis.
quare habe tibi quidquid hoc libelli,
qualecumque; quod, patrona virgo,
plus uno maneat perenne saeclo.
(‘Aan wie ik dit aardige, nieuwe boekje, zojuist met droge puimsteen gepolijst, opdraag? Aan jou, Cornelius! Want jij vond mijn versjes wel iets hebben, al in de tijd dat je als eerste Romein het gewaagd hebt de hele wereldgeschiedenis in drie boeken te ontvouwen: een donders geleerd werk, waarop hard is gezwoegd. Aanvaard daarom dit pretentieloze boekje. Moge het, o schutsgodin, meer dan een generatie blijven.’)
Dit carmen lijkt even pretentieloos als het boekje dat ter sprake wordt gebracht, maar dat is schijn. Van de vele subtiliteiten die het bevat - en men ontdekt er steeds meer! - noem ik hier de volgende.
1. Het Latijn waarvan Catullus zich bedient loopt van eenvoudig, alledaags naar verheven, zoals uit de vertaling hopelijk blijkt. Verder verdienen de volgende formuleringen de aandacht: explicare (r. 6) is een lievelingswoord van
| |
| |
Cornelius Nepos, de adressaat; habe tibi (r. 8) is juridisch taalgebruik; wat ik met ‘pretentieloos’ heb weergegeven, staat in het Latijn op twee manieren uitgedrukt: quidquid hoc libelli, qualecumque (r. 8/9): een pleonasme der bescheidenheid.
2. De eerste twee regels worden gekenmerkt door dubbelzinnigheid. Lepidus (‘aardig, charmant’), novus (‘nieuw’) en expolitus (‘gepolijst’) hebben zowel op het uiterlijk als op de inhoud van dit boekje betrekking. Catullus schaart zich hiermee in de Alexandrijnse traditie van de leptotes, de cultus van het kleine en verfijnde, en hij doet dat in een gedicht dat, zoals inmiddels duidelijk zal zijn, zelf de bedoelde eigenschappen vertoont. Meer in het bijzonder alludeert hij op de Aetia van Callimachus: dat bewijzen niet alleen de laatste twee regels, met de aanroeping van de Muze en de wens tot ‘poëtisch overleven’, maar wordt ook aangegeven door het hanteren van een subtiel, ook bij de Alexandrijnse voorman aangetroffen rijmschema (-um, -as, -is, -o).
3. Van het werk van de adressaat (Nepos' Chronica wordt bedoeld) vermeldt Catullus dat het drie boeken bevat, geleerdheid vertoont en dat er hard op is gezwoegd: het komt dus eveneens uit de Alexandrijnse school. Juist in het noemen van het aantal boeken van Nepos ziet men tegenwoordig een mogelijke toespeling op de intenties van Catullus met zijn eigen werk: hij zou, net als zijn adressaat, drie boeken hebben willen uitgeven, en het eerste met deze inleiding (nugas, ‘versjes’, kan moeilijk slaan op de carmina maiora) hebben bezorgd. De grote propagandist van Catullus uit de jaren zestig en zeventig, Kenneth Quinn, heeft bovendien deze suggestie gedaan: als die boeken respectievelijk de cc. 1 t/m 60, 61 t/m 64 en 69 t/m 116 zouden hebben bevat, zou er sprake zijn van delen met ongeveer gelijke omvang, waarvan het middelste in metrisch opzicht deels teruggrijpt op het eerste, deels vooruitloopt op het derde. Daarmee wordt het tweede boek met vier omvangrijke gedichten over liefde en erotiek geen overbodige ballast, maar juist de spil waarom het ‘verzamelde werk’ van Catullus draait!
Kenmerkend in dit eerste gedicht is dus dat Catullus op grotendeels indirecte wijze over zijn poëzie-opvattingen spreekt: gezien zijn toespelingen rekent hij op een gevormde lezer, met kennis van de literaire traditie. Nog zo'n poëticaal gedicht is c. 95, waarvan hier tekst (met een aangevulde regel) en prozavertaling volgen:
Zmyrna mei Cinnae nonam post denique messem
quam coepta est nonamque edita post hiemem,
milia cum interea quingenta Hortensius uno
〈versiculorum anno quolibet ediderit〉.
Zmyrna cavas Satrachus penitus mittetur ad undas,
Zmyrnam cana diu saecula pervoluent.
at Volusi annales Paduam morientur ad ipsam
et laxas scombris saepe dabunt tunicas.
(‘Zmyrna van mijn vriend Cinna heeft na de negende oogst en de negende winter eindelijk het licht gezien, terwijl Hortensius telkens per jaar wel een half miljoen versregels heeft geproduceerd. Zmyrna zal ver weg naar de holle golven van de Satrachus gestuurd worden, Zmyrna zullen de grijze eeuwen nog lang afrollen, maar Volusius' Annalen zullen nog bij de Padua hun dood vinden en vaak dienen als losse jasjes voor makrelen.’)
Bij deze regels is wat commentaar niet overbodig. Cinna is Helvius Cinna, die net als Catullus tot de neoteroi behoort. Zijn epyllion, Zmyrna geheten naar de gelijknamige Cypriotische koningsdochter, was na negen jaar (Catullus omschrijft die tijdsperiode zodanig dat die nóg langer lijkt) verschenen. Dat dit werk, alweer, in de Alexandrijnse traditie thuishoort, kan men alleen al uit de lange ‘draagtijd’ opmaken, maar wordt door Catullus nog eens onderstreept, omdat hij de ‘geboorte’ (edere is dubbelzinnig: ‘uitgeven’ en ‘geboren doen worden’) op dezelfde wijze begroet als Callimachus met de Phaenomena (‘Verschijnselen’) van Aratus deed. Tegenover dit bewonderde werk van een collega worden geplaatst:
| |
| |
1. De versiculi van Hortensius, waarschijnlijk de bekende redenaar van die naam; de literaire chroniqueur Aulus Gellius kwalificeert in zijn Noctes Atticae diens poëzie als invenusta, ‘zonder charme’ - het tegendeel van lepida (zie boven, p. 672). Hortensius is als snelle producent van onaantrekkelijke poëzie de absolute tegenpool van Cinna.
2. De Annalen van Volusius, wiens werk door Catullus elders wordt aangeduid als ‘volgepoept papier’. Kennelijk schreef hij een historisch gedicht met als plaats van handeling de Po-vlakte. Terwijl Cinna's epyllion tot in de lengte van jaren gelezen zal worden en zelfs door zal dringen tot de Satrachus op Cyprus (waar de geschiedenis van Zmyrna zich afspeelde!), is de verspreiding van deze Annalen bijzonder gering (de Padua is een zijrivier van de Po): weldra zullen de boekrollen slechts als pakpapier voor vis dienen.
Daarmee zijn nog niet alle tegenstellingen qua literatuur-opvatting in dit gedichtje verklaard. Heel interessant is de iuxtapositie van de twee rivieren. De golven van de Satrachus heten ‘hol’: de rivier stroomt dus snel door zijn bedding, zoals bij een bergbeekje te verwachten valt. Van de Padua (de naam staat, net als die van de Cypriotische rivier, centraal in het vers) wordt geen kwalificatie gegeven, maar een heldere, snelstromende rivier is het zeker niet. Catullus heeft kennelijk de Apollo-hymne van Callimachus in gedachten, waar twee rivieren - een grote, traagstromende, modderige en een kleine, snelle, heldere - dienen als symbool van twee typen poëzie. Het Latijnse cavus is bovendien een literairkritisch equivalent van het Griekse glaphuros, ‘glad gepolijst’; daar staat dus laxus (‘los’) uit de laatste versregel tegenover. Kortom, Catullus heeft in dit korte gedichtje door een evaluatie van het werk van een geestverwant zijn eigen literatuuropvatting nog eens aangegeven.
Nu ligt het voor de hand dat Catullus in poëticale gedichten z'n doctrina in het geweer brengt, maar ook in die gedichten die hij aan Lesbia wijdde, ontdekt men tegenwoordig steeds weer nieuwe toespelingen. Als voorbeeld neem ik c. 7, het tweede ‘kusgedicht’. Terzijde merk ik op dat in de cc. 2, 3, 5, 7, 8 en 11, alle aan Lesbia gewijd, eigenlijk het gehele verloop van de relatie met haar aan de orde blijkt te komen, verlopend van harmonische liefde tot bittere teleurstelling van de kant van Catullus. De ‘tussenliggende’ gedichten bevatten motieven die in het laatste van deze reeks worden hernomen. Het door hetzelfde metrum met dit c. 11 verbonden c. 51 vult dan een ‘open plek’ in deze liefdesgeschiedenis in. Maar hier dan tekst en prozavertaling van dit voorheen als eenvoudig geldende, en daarom in alle bloemlezingen voor leerlingen van het gymnasium voorkomende gedicht:
Quaeris, quot mihi basiationes
tuae, Lesbia, sint satis superque?
quam magnus numerus Libyssae harenae
lasarpiciferis iacet Cyrenis
oraclum Iovis inter aestuosi
et Batti veteris sacrum sepulcrum;
aut quam sidera multa, cum tacet nox,
furtivos hominum vident amores:
tam te basia multa basiare
vesano satis et super Catullo est,
quae nec pernumerare curiosi
possint nec mala fascinare lingua.
(‘Je vraagt, hoeveel “orale contacten” van jou, Lesbia, met mij, echt voldoende zijn? Zoveel als de Lybische woestijn aan zandkorrels telt, in het gentiaan-voortbrengende Cyrene, tussen het orakel van de hete Jupiter en het heilige graf van de oude Battus; of zoveel als het aantal sterren, die, wanneer de nacht zwijgt, neerkijken op de heimelijke liefdes der mensen. Zoveel kussen te geven is pas echt voldoende voor de hartstochtelijk verliefde Catullus; dan kunnen nieuwsgierige lieden die niet tellen en een kwaadsprekende tong niet beheksen.’)
De indruk van spontaneïteit die het gedicht maakt wordt vooral gewekt door de simpele structuur: Lesbia vraagt hoeveel kussen voor Catullus genoeg zijn en hij antwoordt met
| |
| |
twee vergelijkingen die neerkomen op ‘ontelbaar veel’. Nu gebruikt, om te beginnen, Catullus in r. 1 niet het gewone woord voor ‘kussen’, basia, maar een wetenschappelijke variant, basiationes, die ik met ‘orale contacten’ heb weergegeven. Ten dele zal de keuze voor dat woord te maken hebben met de lengte ervan (lange woorden staan voor dito kussen), maar tevens zet het de toon voor de antwoorden, die zonder meer ‘geleerd’ zijn. In de eerste vergelijking komen twee zeer ongebruikelijke adjectieven voor: Libyssus (‘Lybisch’) en lasarpicifer (‘gentiaan-voortbrengend’), die aangeven dat het stuk woestijn, welks zandkorrels in het geding zijn, niet alledaags is. Het gaat om dat deel dat ligt ‘tussen het orakel van de hete Jupiter’ en Battus' tombe. Nu is de traditionele verklaring van ‘heet’ dat het per enallagen is gebruikt: aestuosus hoort syntactisch wel bij Jupiter, maar naar de betekenis bij oraclum. Het is echter veel zinniger om ‘gewoon’ te lezen wat Catullus aangeeft: Jupiter is aestuosus, niet alleen in de zin van ‘geblakerd door de zon’, maar ook en vooral in seksuele zin. Indirect geldt dat natuurlijk ook voor de ‘lyrische ik’, Catullus. De oude Battus was de koning van Cyrene - en ook die naam valt niet zonder reden. Met de naam van deze koning is die van Callimachus nauw verbonden: hij noemde zich Battiades, ‘nazaat van Battus’. En het is bij Callimachus dat Catullus het kusmotief heeft kunnen vinden. Meer in het bijzonder geldt dit voor de tweede vergelijking, die op ons misschien een wat afgesleten indruk maakt, maar dit komt doordat zij dit juist door de vele navolgingen van Catullus is geworden! Het aardige van Catullus' variant is
dat hij er al weer een heel persoonlijk elementje in heeft verwerkt: onder de furtivos amores hoorde ook zijn eigen relatie met Lesbia - naar men algemeen aanneemt was zij in werkelijkheid Clodia, de echtgenote van de oud-consul Metellus Celer.
Voor het samengaan van doctrina en persoonlijke betrokkenheid heeft men ook ten aanzien van de carmina maiora (boek 11 in de visie van K. Quinn) steeds meer oog gekregen. De cc. 61 en 62 zijn bruiloftsliederen; c. 63 gaat over Attis en Cybele, waarbij de jonge Attis zichzelf castreert; c. 64 over de bruiloft van Peleus en Thetis en de ongelukkige liefde van Ariadne voor Theseus. Gemeenschappelijke motieven zijn: erotische vervoering, eeuwige liefde, huwelijk, (on)vruchtbaarheid. Het is voor ons merkwaardig dat een vorige generatie uitsluitend oog had voor de verwerking van Grieks erfgoed door de dichter, maar niet heeft gezien dat in deze carmina een zeer persoonlijke thematiek aan de orde komt. In dat opzicht is eigenlijk c. 63 het onthullendst, maar omdat ik daar in een eerder artikel uitgebreid op in ben gegaan (zie bibliografie), geef ik hier liever een kenschets van c. 64, Catullus' langste gedicht.
In dit epyllion gaat het primair om het huwelijk tussen Peleus en Thetis: iedereen is uitgelopen om de bruiloft van dit paar te bezoeken. Een van de geschenken is een sprei voor hun huwelijksbed. Daarop staat het verhaal van Ariadne en Theseus afgebeeld en de ‘verteller’ beschrijft dit zeer uitvoerig. Wat opvalt is het contrast: tegenover het druk bezochte huwelijksfeest staat de treurige eenzaamheid van Ariadne, die zich van een relatie met Theseus zo veel had voorgesteld. Maar de Atheense prins heeft het meisje op het strand van Naxos achtergelaten: hij is haar gewoon vergeten... In een lange monoloog schreeuwt Ariadne haar wanhoop uit. Hier volgt een tiental verzen in de vertaling van Lucette Oostenbroek:
143 Laat voortaan geen vrouw meer de eed van een man geloven,
geen vrouw hopen op de betrouwbaarheid van mannentaal:
zolang hun hart vol hebzucht verlangend naar iets haakt
schrikken ze voor geen eed terug, sparen geen beloften;
maar hun begerig smachtend gemoed eenmaal bevredigd,
geen woord herinneren ze zich meer, geen meineed deert hen. [...]
| |
| |
154 Welke leeuwin baarde jou onder een kale rots,
welke zee, zwanger, spuwde jou met het golvenschuim uit,
baarden Syrten, Scylla-muil of Charybdis' gaping jou,
dat dit je beloning is voor de prijs van het leven?
Dit zijn klachten die allesbehalve uniek zijn in het werk van Catullus! Ik noem enkele sterke parallellen. C. 70 luidt:
Nulli se dicit mulier mea nubere malle
quam mihi, non si se luppiter ipse petat.
dicit: sed mulier cupido quod dicit amanti,
in vento et rapida scribere oportet aqua.
(‘Met niemand zegt mijn vriendin liever te willen verkeren dan met mij, zelfs niet als Jupiter in eigen persoon in haar geïnteresseerd zou zijn. Dat zegt zij - maar wat een vrouw zegt tot een verliefde minnaar, dat kan men (beter) in de wind en in het vlietend water schrijven’).
In c. 87 staat te lezen: ‘Geen enkele vrouw kan naar waarheid verklaren dat zij zo is bemind, als Lesbia door mij. Geen enkele trouw is ooit in enige relatie zo geweest, als mijnerzijds in mijn liefde voor jou aan de orde was’. En in c. 109 staan deze regels, volgend op een uitspraak van Lesbia over eeuwige liefde: ‘Goden, maakt dat deze belofte waar is en dat zij dit oprecht en van harte zegt!’
Nog veel sprekender wellicht is c. 60, het slot van de reeks (het boek) polymetrische gedichten. Tot wie Catullus zich daar richt wordt uit de tekst niet rechtstreeks duidelijk. Onze landgenoot A. Rutgers van der Loeff houdt het op ‘een ondankbare vriend’, maar met bijvoorbeeld K. Quinn en Otto Weinreich kan ik niet aan een andere adressaat dan Lesbia geloven. Hier de tekst, met de vertaling van laatstgenoemde Catullus-specialist (het metrum is de ‘bijtende’ hinkjambe!)
Num te leaena montibus Libystinis
aut Scylla latrans infima inguinum parte
tam mente dura procreavit ac taetra,
ut supplicis vocem in novissimo casu
contemptam haberes, a nimis fero corde?
(Hat eine Löwin denn in Libyens Bergschluchten,
hat Skyllas Mutterschoß, mit Hundesgeheul jaulend,
dich ausgebor'n, so harten Sinns und unmenschlich,
daß du den Hilferuf, den letzte Not abrang,
mißachten durftest? Ah, wie ist dein Herz grausam!)
Als het juist is dat deze regels tot Lesbia zijn gericht (en het feit dat het gedicht een reeks afsluit - vgl. ook in novissimo casu, r. 4 - maakt dat extra waarschijnlijk), en we voegen die bij de geciteerde carmina, dan blijkt dat in c. 64 Catullus zijn gevoelens van teleurstelling en vervreemding op Ariadne heeft geprojecteerd en Theseus de ‘rol’ van Lesbia heeft toebedeeld. Een zelfde procédé, dat wel is aangeduid als ‘auto-allegorie’, heeft Catullus toegepast in c. 63, waar hij in de relatie van Attis tot de dominante en castrerende Cybele een onthutsend portrait of a marriage heeft neergelegd. Dat hij daarbij zeer bewust een parallel heeft aangebracht maken de laatste regels duidelijk, waar de ‘verteller’ zijn masker aflegt (vertaling Lucette Oostenbroek):
Grote godin, Cybele, heerseres van Dindymus,
vèr van mijn huis zij heel de van u komende bezetenheid:
sla anderen met razernij, breng anderen in extase!
| |
Epiloog
Ik heb in dit essay een indruk proberen te geven van veranderde opvattingen over het werk van Catullus, die ‘gunsteling van onze tijd’ (O.
| |
| |
Weinreich). Veel moest daarbij onbesproken blijven, zoals Catullus' homo-erotische gedichten en zijn invectiva, scheldgedichten. Duidelijk is, hoop ik, wel geworden dat men steeds meer is gaan beseffen dat veel van wat heterogeen lijkt bij nader inzien toch nauw met elkaar verbonden is en, anderzijds, dat veel van wat ‘recht uit het hart’ lijkt te komen (de ‘romantische’ visie op Catullus leidt een taai leven!), ook een literaire voedingsbodem heeft. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men zelfs de indruk krijgt dat Catullus zwaar leunde op zijn Alexandrijnse leermeester(s). Dat is voor een deel ook waar, maar in alle literatuur, en zeker de Latijnse, geldt nu eenmaal dat het ‘hoe’ belangrijker is dan het ‘wat’.
| |
Literatuur
Teksten met commentaar: de handigste uitgave is die van K. Quinn (1970), bij wie men ook per gedicht een selectie uit de secundaire literatuur kan vinden. Nog steeds bruikbaar, en soms zelfs onmisbaar, zijn klassieke Catullus-commentaren als die van Robinson Ellis (1876), E.T. Merrill (1893), G. Friedrich (1908) en W. Kroll (1923).
Vertalingen: in het Nederlands zijn er slechts twee die volledig zijn. Wat gedateerd als het de weergave van Catullus' humor en spot, alsmede zijn seksuele toespelingen betreft, is de vertaling van A. Rutgers van der Loeff (1953). Tekstgetrouw is de recente vertaling, met goede inleiding en noten, van Lucette Oostenbroek (1986, 19892), die niet de verschillende metra heeft overgenomen, maar wel het aantal lettergrepen per versregel. Van de vele buitenlandse vertalingen noem ik er ook twee: in het Duits die van O. Weinreich, met een voortreffelijk slotessay (1960); in het Engels die van Peter Whigham (1966), die Catullus als een soort antieke Bob Dylan heeft weergegeven.
Secundaire literatuur: alle gedichten worden geanalyseerd in H.P. Syndikus, Catull: Eine Interpretation, 3 delen (1984-1990). Belangrijke artikelen over Catullus uit de jaren vijftig en zestig zijn verzameld in twee readers, samengesteld door K. Quinn (Approaches to Catullus, 1972) en R. Heine (Catull, 1975). Een Nederlandse pendant is zojuist bij de Stichting Dimensie verschenen: H.J. van Dam (ed.), Meer dan één eeuw. Hierin vindt men enkele algemene artikelen over Catullus, van o.a.A.D. Leeman en Wim Hottentot; een psychoanalytische benadering, met name aan de hand van de cc. 11 en 63, door Rudi van der Paardt; beschouwingen over afzonderlijke gedichten, zoals c. 1 (F. Decreus), c. 13 (Daan den Hengst), c. 84 (G. Kortekaas); en ten slotte opstellen over vertalingen en bewerkingen van Catullus' poëzie.
Enkele inspirerende monografieën: A.L. Wheeler, Catullus and the Traditions of Ancient Poetry (1934); E.A. Havelock, The Lyric Genius of Catullus (1939); K. Quinn, The Catullan Revolution (1959); id., Catullus: An Interpretation (1972); J. Granardal, Catulle, ce vivant (1982); T.P. Wiseman, Catullus and his World (1985); J. Ferguson, Catullus (1988).
|
|