De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdVincent Hunink
| |
[pagina 661]
| |
bruikt. Dat is natuurlijk niet mooi van Mussolini. Toch is het wel typerend dat hij juist uit deze dichtwerken stijlbloempjes heeft geplukt. De goddeloze Lucretius, de speelse Catullus of de subversieve Petronius komen we bij hem niet tegen: hun werken lenen zich aanmerkelijk minder goed voor propagandadoeleinden. Het dichtwerk van Vergilius (om me tot hem te beperken) bevat inderdaad elementen die onmiskenbaar het Romeinse Rijk en de heerschappij van keizer Augustus prijzen en bezingen. Zijn epos de Aeneis verhaalt hoe de Trojaanse held Aeneas na de verwoesting van Troje op weg gaat naar het westen, samen met zijn familie en een aantal mensen. Ze zijn voorbestemd om een nieuw vaderland te vinden in Italië, waar hun nageslacht eeuwige roem en macht ten deel zullen vallen. Na veel omzwervingen en avonturen komt Aeneas in Italië aan, en legt er de grondslag van wat later Rome zou worden. Vergilius heeft met dit epos, zijn laatste en meest uitgebreide werk, hoog gegrepen. Hij wilde er een Romeinse Ilias en Odyssee in geven, een nationaal epos, dat het verre, in mythische nevelen gehulde verleden van de Romeinen aanschouwelijk zou maken. Bovendien wilde hij dat verleden verbinden met de tijd waarin hij zelf leefde. Na een lange periode van burgeroorlogen en politieke en sociale onrust in de eerste eeuw v. Chr. was Octavianus, de latere keizer Augustus, opgestaan als bindende factor van de ontredderde staat. In de Aeneis zien we iets van de grote hoop en verwachting waarmee werd gekeken naar de uitbouw van zijn macht tot wat het Romeinse Keizerschap zou worden. Het zijn deze elementen die in de Vergiliusreceptie altijd het meest de aandacht hebben getrokken. Vooral enkele boeken in de eerste helft van het werk zijn voortdurend in deze zin gelezen en bestudeerd. Bijvoorbeeld boek 2, waarin Aeneas vertelt hoe hij met zijn gezin en zijn vader uit het brandende Troje wegvlucht, boek 4 met de beroemde episode van de liefde van Dido en Aeneas, wreed verbroken door de laatste omdat zijn lot hem naar Italië roept, of boek 6 waarin hij door zijn inmiddels overleden vader in de onderwereld wordt rondgeleid langs de schimmen van grote Romeinen van de toekomst. Het zijn juist deze boeken die op scholen werden en worden gelezen, en nog altijd verplichte kost vormen voor wie zich met Vergilius bezighoudt. Bij alle maatschappelijke en wetenschappelijke veranderingen door de eeuwen heen is het werk steeds vooral zo geïnterpreteerd: als een groot, nationaal epos dat een nieuwe dimensie toevoegt aan de glorie van Rome. Ook Mussolini's propaganda knoopt aan bij deze traditionele Vergilius-interpretatie. | |
SchaduwzijdenIn de functie van ‘nationaal epos’ is het epos nog altijd een interessant studieobject voor historici en letterkundigen. Maar voor de meeste lezers is het tegenwoordig niet meer zo aantrekkelijk om de Aeneis op die manier te lezen. Legitimatie van macht, oorlog en imperialisme, luid schallende loftrompetten van nationalisme en zelfopoffering voor het vaderland, wie loopt daarvoor nog warm? Er is echter een stroming in de Vergiliusstudies opgekomen die het accent legt op heel andere aspecten van de Aeneis. Het was altijd al opgemerkt dat Vergilius oog heeft voor menselijk leed en menselijke gevoelens, en zijn werk op veel plaatsen heeft doordrenkt van mededogen en pathos. Zijn poëzie ademt daardoor een heel andere, meer sombere sfeer dan die van Homerus (hoewel zelfs daar donkere tonen niet ontbreken). Maar deze neiging tot droefheid werd volstrekt ondergeschikt gemaakt aan de vermeende optimistische hoofdtendens in zijn werk. Zelf zei de dichter het immers al aan het begin van zijn werk:
Tantae molis erat Romanam condere gentem
(‘Zo zwaar was de taak het volk van Rome te stichten’) (1, 33)
Maar in de jaren zestig begonnen de traditionele opvattingen hierover, als over zo veel din- | |
[pagina 662]
| |
gen, te verschuiven. Sommige Amerikaanse geleerden gingen het accent juist op die melancholieke onderstroom in Vergilius' werk leggen, en kwamen daarbij tot radicale, nieuwe interpretaties. Zo ontwikkelde A. Parry in 1963 de theorie dat Vergilius in de Aeneis met ‘twee stemmen’ spreekt: een openlijke, officiele stem van jubel en triomf, maar ook een meer verborgen persoonlijke van spijt. Deze opvatting is door veel latere geleerden overgenomen en uitgewerkt.Ga naar eind3. Zij komen tot een heel andere Vergilius, een dichter die vooral sombere kanttekeningen plaatst bij de ontwikkeling van Rome en de daarvoor gevoerde oorlogen. Een recente exponent van deze als ‘Harvard school’ of ‘pessimistische school’ aangeduide richting is het boek Further voices in Vergil's ‘Aeneid’ van R. Lyne.Ga naar eind4. Daarin wordt de notie van een ‘tweede stem’ verfijnd en aan de hand van vele passages toegelicht. Volgens Lyne kan men naast de ‘epische stem’ ook allerlei andere stemmen horen die deze stem ter discussie stellen, nuanceren of zelfs ondermijnen. De tekst krijgt in deze opvatting een spanning die in de traditionele opvatting nagenoeg ontbreekt. Immers, steeds als de epische stem iets zegt, wordt dat gerelativeerd en in zekere zin ontkracht door de donkere implicaties van andere stemmen. | |
OorlogDeze pessimistische benadering brengt uiteraard, zoals bij alle theorieën, gevaren met zich mee. Maar door de onderbelichte aspecten in het werk eens goed in de schijnwerper te zetten, stelt ze het traditionele beeld van de Aeneis ter discussie. Daardoor wordt de weg naar Vergilius opnieuw geopend. Niet alleen voor geleerden, die met zo'n theorie weer jaren vooruit kunnen in hun discussies, maar ook voor gewone lezers. Gelukkig zijn die er nog steeds, getuige de toenemende belangstelling voor Nederlandse vertalingen van klassieken. Om een indruk te geven van de onvermoede horizonten die kunnen opengaan achter de Aeneis, wil ik graag één bepaalde passage wat nader bekijken. Met opzet kies ik daarvoor een wat minder bekend gedeelte uit de tweede helft van het werk, de nachtelijke verkenningstocht door Nisus en Euryalus in boek 9. Voor alle duidelijkheid schets ik eerst in het kort wat er aan de episode voorafgaat. In boek 7 hebben Aeneas en zijn mannen de kust van Italië bereikt. Ze varen stroomopwaarts de Tiber op, tot aan de stad Laurentum. De lokale koning Latinus is bereid om hun woonplaatsen toe te wijzen, en om zijn dochter Lavinia uit te huwelijken aan Aeneas zelf. Dat kan natuurlijk niet goed gaan... Vergilius wil zijn werk niet zo snel al laten ophouden met een happy end. Inderdaad wordt spoedig roet in het eten gestrooid door koningin Amata. De hand van dochterlief was al toegezegd aan Turnus, de koning van de Rutuliërs, en daar blijft het bij, als het aan haar moeder ligt. De godin Juno laat de zaak escaleren tot een conflict van Rutuliërs en Latijnen onder leiding van Turnus tegen de ‘indringers’. De brave Latinus heeft dit niet kunnen voorkomen. In boek 8 zien we hoe de strijd wordt voorbereid. Turnus zendt een gezantschap naar Zuid-Italië om steun te verwerven. Aeneas begeeft zich voor hetzelfde doel naar koning Euander die in de stad Pallanteum heerst, de plek waar veel later Rome zou worden gesticht. Deze Euander is al voor de Trojaanse oorlog hierheen verhuisd, en leeft in onmin met de hem omringende volkeren. Hij zegt zijn steun toe en stuurt Aeneas verder naar de Etrusken. Die hebben namelijk kort tevoren hun wrede tiran Mezentius verdreven, die vervolgens toevlucht heeft gezocht bij Turnus. Aan het slot van het boek ontvangt Aeneas door bemiddeling van zijn goddelijke moeder Venus een gloednieuw schild, gemaakt door de god Vulcanus. Op dat schild staan verschillende taferelen afgebeeld die vooruitblikken naar gebeurtenissen uit de Romeinse geschiedenis. In boek 9 verschuift de aandacht naar Aeneas' mannen, die op zijn bevel in het kamp zijn achtergebleven, onder leiding van zijn zoon Iulus. In afwezigheid van Aeneas zelf | |
[pagina 663]
| |
worden ze aangevallen door Turnus en zijn troepen, en wordt ook hun vloot bedreigd. Door goddelijk ingrijpen verbranden de schepen niet, maar veranderen ze in nimfen. Op dit punt (9, 176) dient zich voor de mannen de noodzaak aan om weer in contact te komen met Aeneas: ze worden acuut bedreigd maar kunnen geen kant op. | |
De heldenDan introduceert de dichter de twee helden van de episode die ik hier wil bespreken, Nisus en Euryalus. Nisus hield wacht bij de poort, een dappere krijgsheld, Hyrtacus' zoon; door zijn moeder, de jageres Ida, gezonden was hij Aeneas gevolgd, vlug door zijn werpspies en vliegende pijlen. Naast hem stond Euryalus, de schoonste van allen die in Aeneas' leger de Trojaanse wapenen droegen, een knaap nog, zijn ongeschoren gelaat getekend door het eerste dons der jeugd. Door vriendschap verbonden gingen zij samen ten oorlog; ook nu hielden zij samen wacht bij de poort. (9, 176-183). Aan Nisus is op het eerste gezicht niet zo veel opvallends te zien. Hij is sterk en goed bewapend - niets uitzonderlijks in het epos. Maar Euryalus wordt beschreven als niemand minder dan ‘de schoonste’ van alle Trojanen. Nu wordt ook in Homerus' Ilias de uiterlijke schoonheid van bepaalde helden vermeld. Uiterlijke kenmerken zijn in dat oudgriekse denken rechtstreeks verbonden met karaktereigenschappen; een goede krijger is mooi, en een lafbek of ongehoorzaam type heeft een bochel of een ander lichamelijk gebrek. Deze voor ons wat primitieve manier van denken is hier bij Vergilius ook nog aanwezig. Maar er is iets meer aan de hand: his amor unus erat (182). De beide helden zijn niet zozeer vrienden, zoals de geciteerde vertaling van M.A. Schwartz suggereert, maar houden van elkaar. Dat is toch wel ongebruikelijk in het epos. De liefde is daarin als motief weliswaar niet afwezig, maar op het slagveld is ze doorgaans toch ver te zoeken. Het enige voorbeeld van twee vrienden die meer lijken te zijn dan alleen maar vrienden, is dat van Achilles en Patroklos in de Ilias. Maar in de tekst van Homerus blijft de precieze aard van hun relatie steeds impliciet, hoewel er al in de oudheid druk over gediscussieerd is. De lezer kan hooguit zijn conclusies trekken uit bijvoorbeeld het uitzinnige verdriet van Achilles als Patroklos is gedood. Maar nergens blijkt dat ze ‘van elkaar houden’ in een vergelijkbare zin als Nisus en Euryalus. Ook Vergilius is voorzichtig in zijn bewoordingen, maar hij heeft het hier toch onmiskenbaar over een homo-erotische liefdesrelatie.Ga naar eind5. De beide helden kwamen al eerder in de Aeneas voor, in een scène in boek 5. Ook daar lag de nadruk op de schoonheid van Euryalus (5, 295 en 343-4) en de liefde van Nisus voor de jongen (5, 296 en 334). Ze lijken het bekende Griekse model van pederastie te belichamen: een relatie van een oudere man en een jongen van uiterlijk een jaar of achttien, waarbij de oudere zorg en verantwoordelijkheid draagt voor de jongere, en in bepaalde gevallen seksuele verlangens mag bevredigen die de jongen geacht wordt nog niet te hebben. Euryalus wordt hier onmiskenbaar als jongen aangeduid. Vooral het detail van het voorzichtig ontluikende dons op zijn wangen is een bekend motief uit de antieke literatuur.Ga naar eind6. Het duidt het einde van de puberteit van de jongen aan, en daarmee het naderend einde van de seksuele relatie. Wie een baard heeft is een man, en mannen behoren geen passieve rol meer te vervullen. Euryalus is nog net niet helemaal man, maar al wel een flinke jongen. Met dit detail lijkt de dichter dus te suggereren dat de relatie tussen Nisus en Euryalus op haar hoogtepunt is. De passie die in het verloop van de episode als een rode draad zal gaan lopen, wijst daar ook op. Van het uiterlijk van Nisus krijgen we geen scherp beeld, maar zijn bezorgdheid voor Euryalus, die al in boek 5 een rol speelde (5, 334-8), en die ook hier zal blijken, karakteriseert hem als de oudere. | |
[pagina 664]
| |
Zucht naar roemIn het eerste gedeelte van het verhaal (184-313) zien we hoe Nisus spontaan met het plan komt om iets groots te verrichten. Hij wil in het geheim uit het kamp weggaan om Aeneas op de hoogte te brengen van de gevaarlijke toestand. Zijn jonge vriend stond verbluft, door zo grote zucht naar roemrijke daden getroffen (197) en wil met hem meegaan. Dat wordt door Nisus afgeslagen, omdat hij de jongen niet aan het gevaar wil blootstellen en diens moeder geen verdriet wil doen. Maar Euryalus volhardt en zet zijn zin door. In een nachtelijk beraad met de leiders van het kamp zet Nisus het plan uiteen. Het wordt enthousiast ontvangen en er worden hun enorme geschenken in het vooruitzicht gesteld. Het voornaamste model van de episode is een passage uit het tiende boek van Homerus' Ilias, waarin Odysseus en Diomedes vanuit het Griekse kamp een nachtelijke verkenningstocht ondernemen naar het kamp van de Trojanen.Ga naar eind7. Maar al op het eerste gezicht zijn er belangrijke verschillen tussen de beide teksten. Bij Homerus is de oorlogssituatie relatief eenvoudig: Grieken vechten tegen Trojanen. Maar in de Aeneas is de situatie minder overzichtelijk door de verdeeldheid van de diverse volkeren in Italië. Dat geeft de tekst al direct iets diffuus. Iets dergelijks geldt voor het plan van de nachtelijke expeditie. In de Ilias-tekst zijn de Grieken in gevaar. De leiders kunnen er 's nachts niet slapen van de zorgen en vragen om een vrijwilliger voor een verkenningstocht. Diomedes meldt zich aan en mag zelf een compagnon uitkiezen. Iedereen wil graag mee, maar Odysseus wordt de gelukkige. De beide helden bewapenen zich en vertrekken. Dat is al met al een vertrouwenwekkend handelingsverloop: de leiders bedenken een plan en dat wordt enthousiast en daadkrachtig uitgevoerd. Bij Vergilius is het echter niet meer allemaal zo eenduidig en helder. Zo is het opvallend dat het plan van de expeditie door Nisus zelf wordt bedacht: ‘Leggen de Goden deze gloed in ons hart of wordt voor een ieder tot een god zijn vurig verlangen? Een strijd of een andere grote daad te beginnen drijft mijn geest mij aan, reeds lang het rusten moe en het nietsdoen’. (184-7)
Nisus krijgt zijn plan niet duidelijk door een god ingegeven, en reageert ook niet op een verzoek van hogerhand om vrijwilligers. Verschillende van zijn woorden hebben bovendien een wat donkere tint, hoewel de vertaling van Schwartz dat hier verdoezelt: dira cupido om iets groots te verrichten is niet ‘een vurig verlangen’, maar ‘een vreselijk verlangen’; een geest die nec placida contenta quiete is, is niet zozeer het rusten en nietsdoen moe, maar ‘neemt geen genoegen met vredige rust’. Zulke uitdrukkingen werpen een ander licht op zijn motieven. Ook de daaropvolgende discussie tussen Euryalus en Nisus brengt twijfel en nuancering met zich mee die in het Homerische voorbeeld volkomen ontbreken: Nisus is bang voor een slechte afloop en is bezorgd om het lot van zijn vriendje en diens moeder. Hij wil eigenlijk helemaal geen compagnon, in tegenstelling tot de Homerische Diomedes. Maar Euryalus wil om dezelfde reden mee als waarom Nisus hem wil achterlaten: liefde voor de ander. Naast passie introduceert Vergilius ook sentiment in de tekst. De reactie van een van de leiders op het plan is diepe ontroering. Hij pakt de beide jonge helden bij de schouders en barst in tranen uit. Maar is dat werkelijk alleen maar bewondering voor zoveel moed, of zit er ook wat angst achter? Nog meer tranen vallen er als Euryalus in de krijgsraad spreekt over zijn moeder die nog van niets weet en vraagt of iemand haar namens hem wil troosten: Tot tranen bewogen hoorden de Trojanen dit aan; meer dan allen de schone Iulus, langs wiens geest het beeld van zijn geliefde vader vluchtig streek (292-3). | |
[pagina 665]
| |
Iulus belooft dat hij haar zal beschouwen als zijn eigen moeder, en geeft hun de nodige berichten voor zijn vader mee, maar de winden verstrooiden alles en gaven het doelloos prijs aan de wolken (312-3).
De donkere ondertonen van passie en sentiment worden hier nog eens aangevuld met een expliciete aanduiding van onheil. Als lezers zien we de beide helden bepaald niet met een gerust hart vertrekken! | |
Moord en doodslagToch gaan ze met ferme tred de nacht in (314 e.v.). Meteen belanden ze in een sombere omgeving tussen de slapende krijgers en de her en der liggende wapens van de tegenpartij. Net als Odysseus en Diomedes richten Euryalus en Nisus een verschrikkelijk bloedbad aan onder de vijanden. Daar is op zichzelf niets mis mee, in het epische denkkader althans. Maar het moorden wordt hier tot een ware razernij. Zelfs de als een mooie jongen aangeduide Serranus valt in zijn slaap ten prooi aan het meedogenloze wapengeweld van Nisus (335-8). Anders dan in het geval van Euryalus inspireert de schoonheid van de jongen hem dus niet tot enige tedere gevoelens. Sterker nog: Nisus gaat zelfs letterlijk als een beest tekeer: Het was of een hongerige leeuw door een volle schaapskooi woedde - de razende honger drijft hem; hij bijt en sleurt het zachte vee, verstomd van angst; hij brult met bloedige muil. (339-41)
Het is enigszins verontrustend dat deze vergelijking onmiddellijk komt na de brute moord op Serranus: kan woeste razernij een reactie zijn op kwetsbaarheid en schoonheid? Is blind geweld de keerzijde van tederheid en liefde? Pijnlijke vragen, die de dichter voorzichtig lijkt aan te stippen. Typerend genoeg komt ook in de lieftallige Euryalus een ware moordlust naar boven: Niet minder moordde Euryalus; ook zelf ging hij woedend tekeer en hij doodde veel volk zonder naam; (342-3)
Pas na enige tijd komt Nisus tot zichzelf: Maar Nisus - want hij begreep dat zij door te felle moordlust werden gedreven - sprak in 't kort: ‘Laten wij ophouden, reeds nadert het vijandige daglicht. Voldoende straf is voltrokken, wij hebben een weg door de vijand gebaand.’ (353-6)
Hierbij moeten we bedenken dat aan het moorden in de Homerus-passage uiteindelijk (10, 509-511) een einde komt door een simpele interventie door de godin Athene. Zij waarschuwt Diomedes om het niet te bont te maken en terug te gaan naar het kamp. Maar terwijl door haar ingrijpen de razernij van de krijgers als sneeuw voor de zon verdwijnt, wordt zij bij Vergilius alleen tijdelijk onderdrukt, en blijft een zware spanning voelbaar. Opmerkelijk genoeg is van goddelijk ingrijpen in de hele scène geen sprake. Veel verder gaat Vergilius van zijn model af in de uitwerking van het verhaal. Bij Homerus komen Odysseus en Diomedes aan het begin een spion van de tegenpartij tegen, genaamd Dolon. Deze wordt door hen duchtig aan de tand gevoeld, met de verzekering dat hij gespaard zal worden. Van hem vernemen ze allerlei strategisch belangrijke details. Ten slotte hakken ze hem zonder een spoor van schuldgevoel of cynisme alsnog zijn hoofd af, onder het motto ‘elke dode vijand is er één minder’, en reppen zich naar het door hem aangeduide kamp van de vijanden om daar hun slag te slaan. Vergilius heeft deze hele episode geschrapt: bij hem begint de moord en doodslag, zoals gezegd, onmiddellijk nadat Nisus en Euryalus hun eigen kamp verlaten hebben. Het lijkt erop of de dichter het motief van de gevangenneming heeft verplaatst: niet een spion van de tegenpartij, maar een van de twee strijders wordt gevangen genomen. Hierdoor kan het verhaal een radicaal andere wending krijgen. | |
[pagina 666]
| |
Veelzeggend zijn de steeds duidelijker zinspelingen op de naderende slechte afloop. Aan het einde van de moordpartij maakt Euryalus fraaie buit: Euryalus roofde [...] het borstsieraad van Rhamnes en diens bandelier met gouden knoppen, die eens de rijke Caedicus naar Tibur als geschenken voor Remulus zond, toen hij van uit de verte gastvriendschap met hem sloot. Remulus had toen hij stierf ze aan zijn kleinzoon geschonken, na wiens dood zij oorlogsbuit van de Rutuliërs werden. Die roofde Euryalus en gespte hij - ach, tevergeefs - om zijn sterke schouders. Toen zette hij de goed passende helm van Messapus met mooie pluimen versierd zich op het hoofd. Zij verlieten het kamp en zochten veiliger plaatsen. (359-66)
De pracht en praal van de wapens krijgen een sombere kleur door het veelbetekenende ‘ach, tevergeefs’ (nequiquam) dat er direct op volgt. Euryalus' razernij en eerzucht blijken hem de das om te doen. In het holst van de nacht is een troep ruiters onderweg naar koning Turnus. Tragisch genoeg is het juist zijn zojuist buitgemaakte, glimmende helm die de jonge krijger verraadt. Nisus en Euryalus slaan op de vlucht, maar Euryalus wordt daarbij zozeer belemmerd door zijn buitgemaakte wapens dat hij niet kan ontkomen, in tegenstelling tot Nisus (384-5). Bij Homerus keren Odysseus en Diomedes triomfantelijk terug met schitterende buit, maar hier luidt juist die buit Euryalus' dood in. Liefdespassie blijkt vervolgens Nisus te gronde te richten. Op het moment dat Euryalus gevangen genomen wordt, zou hij makkelijk weg kunnen lopen, al was het maar om het aantal slachtoffers beperkt te houden tot één. In plaats daarvan blijft hij staan, ten prooi aan radeloosheid: ‘Arme Euryalus, waar liet ik u achter, waar vind ik uw spoor terugzoekend de lange weg, die kronkelt door het bedriegelijk woud?’ (390-1)
Na enig aarzelen besluit hij tot een privé-guerrilla tegen de vijanden, maar als ze na zijn eerste treffer Euryalus dreigen te doden, is zijn reactie buiten alle proporties: Maar toen, zinneloos van angst, schreeuwde Nisus het uit; niet langer kon hij zich in het donker verbergen; niet langer een zo groot leed verdragen. ‘Treft mij, ja mij! Ik deed het! Richt uw wapens op mij, Rutuliërs! Heel het bedrog is het mijne. Hij heeft niets gewaagd, niets gekund; de hemel en de sterren roep ik aan als getuigen. Te zeer slechts beminde hij zijn ongelukkige vriend.’ Zo riep hij smekend. (424-31)
Niets van dit soort passie en sentiment is te vinden in het Homerische voorbeeld. Helaas voor de arme Nisus halen zijn pathetische smeekbeden niets uit. Euryalus wordt meedogenloos aan het zwaard geregen. In het indrukwekkende beeld van zijn sterven komen bruut geweld en fragiele schoonheid samen: Het met kracht gedreven zwaard drong Euryalus in de ribben en verscheurde de blanke borst. Hij stortte stervend neer en over zijn schone leden vloeide het bloed en de hals zonk neer op de schouder, zoals wanneer een purperen bloem door de ploeg van de wortel gesneden verkwijnend sterft of de papaver door regens bezwaard met moede hals het hoofd naar de aarde buigt. (431-7)
In deze geladen passage vinden we een bekend Homerisch motief: een stervende krijger wordt vergeleken met een papaverbloem. Maar Vergilius heeft het bewust gecombineerd met een ander beeld, dat van de door een ploeg afgebroken bloem. Dat is een erotisch motief dat we kennen uit Sappho en Catullus;Ga naar eind8. de bruut afgebroken of vertrapte bloem brengt bij hen het verlies van maagdelijkheid en seksuele onschuld tot uitdrukking. Opnieuw wordt zo de liefde van de jongens in de epische context gebracht. Het beeld getuigt van ontroering en mededogen, maar het roept ook vragen op. Voordat Euryalus sneuvelde, zagen we hem woedend tekeergaan en moorden, in een staat van razernij die bijzonder schril afsteekt bij dit | |
[pagina 667]
| |
beeld van prille onschuld. Bij de dood van zijn jonge vriend verliest Nisus zijn laatste restje zelfbeheersing, en stort zich op de aanvoerder van de vijanden. Hij weet hem een dodelijke wond toe te brengen, maar moet dat met zijn eigen leven bekopen. Zijn laatste moment voert het pathos van de scène naar een nieuwe climax: Doorstoken wierp hij zich neer op zijn dode vriend en vond daar eindelijk rust in vredige dood. (444-5)
Maar opnieuw is de tekst niet eenduidig. Hier wordt hetzelfde bijvoeglijk naamwoord placidus, ‘vredig’, gebruikt als in Nisus' eerste woorden (187). Bovendien klinkt in de werkwoordvorm quievit, ‘vond rust’, duidelijk quiete, ‘rust’ (187) door. Zoals ik al aangaf, vertaalde Schwartz de woorden van Nisus nogal vaag, zodat in zijn vertaling de parallel niet uit de verf komt. Maar hij is niet zonder betekenis: de ‘vredige rust’ waarmee Nisus aanvankelijk geen genoegen kon nemen heeft hij nu onbedoeld toch gekregen: in de dood. | |
OnrustOns, de lezers van deze episode, is die rust nog niet gegund. Wanneer we gaan letten op de donkere nuances in de tekst, blijkt hij vragen op te roepen die zich niet zo gemakkelijk laten beantwoorden.Ga naar eind9. Het is niet voldoende om te constateren dat Vergilius hier ‘oog voor leed’ heeft. Daarvoor zijn de details te verontrustend. Door vergelijking met het achterliggende Homerische model wordt heel duidelijk zichtbaar hoe de dichter aan zijn verhaal bewust een negatieve wending heeft gegeven. De hele expeditie wordt overschaduwd door sombere voorspellingen en melancholie. En onze helden sneuvelen niet gewoon na een normaal gevecht, maar in een melodramatische climax waarin hun wederzijdse liefde een belangrijke rol speelt. Heel opvallend is ook de homo-erotische inkleuring van de scène, die in verband gebracht kan worden met andere passages in Vergilius' werk. In de Aeneas zijn nog andere jonge krijgers te zien die zeer sterke gevoelens voor elkaar vertonen (zo bijvoorbeeld Cydon en Clytius in 10, 324-7). En in de bekende tweede van de Bucolica bezingt de herder Corydon zijn hartstochtelijke, maar ongelukkige liefde voor de slaaf Alexis, een passage die traditioneel wordt uitgelegd als een stukje verkapte autobiografie.Ga naar eind10. Deze factoren lijken erop te duiden dat de dichter hier meer doet dan het inlassen van een stukje sentiment. Anderzijds kunnen we ook niet zeggen dat de liefde en het lijden in deze episode een verontwaardigde aanklacht vormen tegen de meedogenloze oorlog, of er een stralend contrast mee vormen. De passie van Nisus en Euryalus is niet vrij van schuld. Van begin tot eind zijn ze in de macht van eerzucht, liefde, blinde razernij en roekeloze zelfopoffering. De resultaten zijn dan ook verwoestend: ze gaan beiden te gronde, en hun expeditie wordt een algehele mislukking. Het enige wat ze bereikt hebben is een stijging van het dodental aan beide kanten. Hun hoofden zullen door de vijanden zelfs op stokken gespietst als trofeeën worden meegevoerd (465-7). Op het moment dat Nisus zijn eeuwige ‘vredige rust’ bereikt, kan de lezer zich afvragen of de meer tijdelijke vorm ervan in regel 187 misschien toch niet beter was. Als Vergilius de liefde werkelijk wilde inzetten tegen de oorlog, had hij haar beter wat lieflijker kunnen maken. Door de jongens te laten deserteren, en ze te laten vertrekken naar vredige, verre landen, of tenminste door ze alleen maar tedere, edele gevoelens toe te dichten. In plaats daarvan zien we rauw geweld, met name bij de twee geliefden zelf. Het paar staat midden in de oorlogsgruwelen, maar verzet zich daar allerminst tegen. Bovendien is er in de Aeneis misschien wel sprake van vraagtekens ten aanzien van de oorlog, maar deze worden niet tot uitroeptekens. De oorlog wordt nergens zonder meer ter discussie gesteld. Integendeel, hij wordt uiteindelijk gerechtvaardigd met een beroep op de goden en de onwrikbare lotsbestemmingen ten aanzien van Rome. | |
[pagina 668]
| |
Misschien is dat voor ons wel de bitterste pil: deze dichter beseft de verschrikkelijke kanten van de oorlog, en toch keurt hij hem niet af. Het leed dat erdoor veroorzaakt wordt, ziet en voelt hij, en hij schenkt er alle aandacht aan, maar wordt er toch geen pacifist door. Zelfs de liefde, die zo'n gemakkelijk contrast van de oorlog had kunnen zijn, blijkt er juist onontwarbaar mee verstrengeld. De liefdespassie van Nisus en Euryalus is ten nauwste verbonden met oorlogspassie. Het zijn onaangename vragen die rijzen wanneer ook de donkere plekken in de Aeneis de aandacht krijgen die ze verdienen. Hoe meer je Vergilius leest, des te meer lijkt de tekst zich aan eenduidige antwoorden te onttrekken. De dichter is er niet op uit de oorlog simpelweg te rechtvaardigen of af te wijzen; zijn visie is complexer, en, in klassieke zin, ‘tragischer’. In de episode van de liefde van Nisus en Euryalus kunnen we een kleine tragedie lezen die het grote, droevige verhaal van de onvermijdelijke oorlog aanschouwelijk maakt. | |
De dichtkunstMaar nog is het laatste woord over de twee jonge mannen niet gezegd. De dichter besluit de passage met een persoonlijk commentaar: Gezegend beiden! Zo iets mijn zangen vermogen, komt nooit de dag, waarop het nageslacht u zal vergeten, nooit, zolang Aeneas' stam woont aan de onwrikbare rots van het kapitool en Rome's vader over Rome heerst. (446-9)
Waarom precies zijn de beide helden fortunati ambo!, ‘gezegend beiden’? R. Lyne (noot 4, p. 234-6) heeft betoogd dat de dichter in deze woorden een directe, romantisch getinte reactie geeft op de voorafgaande passage. Fortunati, aldus Lyne, heeft betrekking op de felicity in love van Nisus en Euryalus, en meer in het bijzonder hun vereniging als minnaars in de dood,Ga naar eind11. een bekend thema uit de Romeinse elegie. Maar gezien de catastrofale afloop van het verhaal is het op zijn minst bevreemdend om hier te spreken van eenduidig liefdesgeluk. Aandacht voor ‘further voices’ is heel goed, denk ik, maar we moeten ook weer niet overdrijven. Fortunati ambo! is eerder een uiting van diepe sympathie en medelijden met hun tragische lot. De ‘zegen’ van het paar kan alleen maar gelegen zijn op het literaire vlak: in de troost der poëzie waarin hun fatale liefde vereeuwigd wordt. Over de oorlog mag Vergilius zijn bedenkingen hebben gehad, aan het voortbestaan van Rome en de waarde van zijn dichtwerk twijfelt hij hier niet serieus. |
|