hun kunstenaarschap, zou dan eveneens het elitair-fascisme van Ernst Jünger door de vingers moeten kunnen zien, evenals het meer rabiate antisemitisme van Louis-Ferdinand Céline. Dit is echter maar hoogstzelden het geval. Toch worden zowel Jünger als Céline in Nederland door achtenswaardige uitgevershuizen gepubliceerd, en de eerste heeft in zijn vaderland enkele jaren geleden zelfs de Goetheprijs voor zijn gehele oeuvre in ontvangst mogen nemen. Neemt men dan geen aanstoot aan de politieke misstappen van kunstenaars? Kan een kunstwerk zonder meer van de kunstenaar worden gescheiden, als ging het om twee hersenhelften die slechts indirect contact met elkaar onderhouden?
Dit probleem doet zich met name voor bij kunstenaars die gebruik maken van het geschreven en gesproken woord. Iedereen die Brechts toneelstuk Die Massnahme ziet, ontkomt niet aan diens politieke boodschap. Sterker, de politieke boodschap vormt de kern van het gehele stuk, en alleen diegenen die de waarheid en de moraal ondergeschikt willen maken aan de communistische heilsleer en die zich kunnen vinden in uitspraken als: ‘omarm de slager, maar verander de wereld’, zullen werkelijk van dit typisch brechtiaanse stuk kunnen genieten. In zekere zin geldt dit ook voor grote delen van het werk van schrijvers als Susan Sontag, Jean-Paul Sartre en Harry Mulisch. Wie kan nog geloven in de integriteit van een schrijver die niets wil weten van het bestaan van concentratiekampen onder Stalin, omdat ‘dit de hoop van de arbeiders van Billancourt teniet zal doen’ (Sartre)? En wat te denken van een schrijver die te kennen geeft de taak op zich te hebben genomen van ‘de verdediging van het kommunisme, ondanks de stalinistische kampen en de stalinistische wijsbegeerte’, en die in het communisme ‘een kreatie ziet van de rechtvaardigheid, kapitalisme het wilde vlees van de onrechtvaardigheid’ (Mulisch). Hetzelfde gaat op voor iemand die meesmuilend naar Anne Frank refereert als ‘de kleine Esther Loyola’ (Céline). Toch zijn Brecht, Sartre, Mulisch en Céline door mij gewaardeerde schrijvers. Brave schriftgeleerden, die géén politieke dissidenten zijn, zoals Herman Hesse, Leo Tolstoi of een Maarten 't Hart, zeggen mij veel minder. Maken abjecte politieke standpunten een kunstenaar daarom wellicht juist interessant? Behoren schrijvers er juist extreme meningen op na te houden om de lezer uit de tent te lokken en te irriteren? Literatuur heeft natuurlijk de kwaliteit de lezer tot denken aan te sporen, en op zichzelf is het een eye-opener
om te bemerken dat ook overtuigde marxisten en fascisten kunst met een grote K kunnen produceren. Maar moeten we dan ook niet een stapje verdergaan en erkennen dat Hölderlin, Heine en Hitler een harmonieus Duits geheel vormen? Het probleem is dat op deze manier het eind zoek is. Wanneer we alle dichters en denkers associëren met alle Richter und Henker, dan is waarschijnlijk niemand van alle smetten vrij. Maar wie zal de Nocturnes nog zo lyrisch vinden, wanneer nader historisch onderzoek zal uitwijzen dat Frederic Chopin er een gewoonte van maakte zijn geliefde Delfina Potocka elke zaterdagmiddag te slaan? Kortom, wie van kunst wil genieten kan dit soort dingen maar beter niet weten.
Is dit dus een pleidooi voor kunsthistorische onnozelheid? Dit zou veel te ver gaan. Laten universiteiten, kunstkringen en vakbladen zich alsjeblieft zoveel mogelijk be zighouden met dit soort zaken. Maar wanneer Chopin zijn Delfina werkelijk wekelijks mishandelde, hoor ik daar toch liever niets van. Het is de vraag of mijn struisvogelmentaliteit ook zo verstandig is, waar het slechte gedrag van de kunstenaar verder gaat dan de privé-sfeer, kortom, wanneer de kunstenaar er niet alleen een gewoonte van maakt zijn vrouw te slaan, maar ook alle zwarte/joodse/bourgeois vrouwen. Het lijkt me bijzonder moeilijk om deze kennis gescheiden te houden van de artistieke waardering van 's kunstenaars werk. Maar wanneer die kennis wel aanwezig is, loert het gevaar dat het kunstwerk wordt gewaardeerd of afgekeurd juist vanwege de politieke kleur van de kunstenaar. Daarvan zijn er voorbeelden te over. In 1972 schreef Gerard Reve in De taal der liefde: