| |
| |
| |
Kees van Hage
De beproeving
Ik had lang naar de viool zitten kijken, er handen, ogen en muziek bij fantaserend. Ja: wat hier voor me op mijn werkbank lag was het beste instrument dat ik ooit gebouwd had! Nu was het de tijd om de stad uit te gaan en de musicus te zoeken die deze viool verdiende.
Met fecit Adamus Stark / in Neukirchen Anno Domini 1840 had ik het instrument gesigneerd. Daaronder had ik op het etiket in de klankkast een vers achtergelaten, een dichterlijk levensbericht dat het instrument met zich zou meedragen. De Latijnse woorden was ik jaren geleden tegengekomen bij het opensnijden van een gehavende Franse viool:
Dat betekende: Levend was ik in de bossen / Ik werd geveld door de bijl / Zolang ik leefde zweeg ik / Nu ik dood ben zing ik lieflijk. Het was de eerste keer dat ik het vers gebruikte en ik zou het pas weer doen op de dag dat de Heer me vergunde een nog betere viool, alt of cello te bouwen. Friedrich Grimm, die hier toen nog maar kort op de kansel stond, had de woorden voor me vertaald. Als met een guts in een klankbodem, zo waren ze in mijn geheugen gegrift, net als de verontrustende woorden van Paulus uit de preek van zondag. Grimm had ze verbonden met toespelingen op onze stad, op alle instrumentenbouwers. Want niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus. En indien iemand op dit fundament bouwt goud, zilver, kostelijke stenen, hout, hooi, stoppelen, eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt: en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven.
Ik stond op, strekte mijn pijnlijke rug en liep naar de kast om mijn beste strijkstok te pakken, nog een werkstuk van de oude Christian Knopf. De beste darmsnaren die ik had kunnen vinden spraken moeiteloos aan en zelfs het stemmen van de nieuwe viool was al een genoegen. Concerten of sonates had ik niet in de vingers, maar een symfonie, een grote symfonie ging al maanden door mijn hoofd. Ik speelde wat ik me van het thema uit het langzame deel herinnerde. Ze had indruk op me gemaakt, die op het eerste gehoor zo opgewekte melodie: ze liep maar door, met de moed der wanhoop. Omdat ik zo eenzaam niet kon eindigen, speelde ik uit Schuberts grote symfonie nog iets anders: het scherzothema, heerlijk borstelend over de g-snaar. Dat ik halverwege bleef steken, lag aan mijn speeltechniek en niet
| |
| |
aan het instrument. Het was werkelijk mijn allerbeste viool, mijn vingers voelden en mijn oren hoorden het.
Terwijl ik de strijkstok ontspande, hoorde ik in gedachten de stem van Schumann. Hij was zo enthousiast geweest over de symfonie in C, als had hij hem zelf gecomponeerd. Zijn ogen waren vurig geworden, toen hij uit zijn peinzende houding overeind kwam en de over zijn voorhoofd gevallen haren met een snel gebaar naar achteren streek: ‘Ik heb eigenlijk nog maar twee wensen: dat Clara mijn vrouw wordt en dat ik ooit ook zulke symfonieën kan schrijven...’
We hadden allemaal gelachen om Schumanns verzuchting. Ik kon met hem meevoelen, al had ik tot mijn grote verdriet geen Eva en kon ik geen noot componeren. Het laatste deerde me het minst: mijn taak was het met mijn talenten te woekeren om de violen te bouwen die in de oren van Schumann en Mendelssohn genade konden vinden. Mendelssohns dirigeren in het Gewandhaus was een openbaring geweest. Felix Meritis - zoals Schumann hem noemde - vormde het orkest tot een klanklichaam, zoals ik het hout tot een viool vormde. Maar de vergelijking ging mank: Mendelssohn, de zoon van het oude volk, was een genie en ik niet. Ik moest niet overmoedig worden, nu ik voor het eerst een viool had gebouwd die iets betekende. Het was mijn taak om verder te ploeteren en nog betere instrumenten te bouwen. Er stond geschreven: In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren.
Voor het zo ver was, kwam ik hier bijna om in het stof... Het werd tijd om op te ruimen in deze stal, die de naam werkplaats nauwelijks meer verdiende. In mijn koortsachtige ijver van de laatste dagen had ik haast mijn hele arsenaal van beitels, gutsen, messen, schaven, vijlen, hamers, boren en zagen, buigijzers, tangen, lijmklemmen, bankschroeven en andere martelwerktuigen gebruikt, zonder iets terug te leggen.
Opeens benauwde me de sfeer in de werkplaats. Ik voelde me als een viool met een te strak gespannen besnaring. Open die deur! Ik liet de frisse aprilwind binnenkomen om de stank van het zweet en de eigen roem te verdrijven. Me uitrekkend bleef ik in de deuropening staan om neer te kijken op de stad in het dal. Letterlijk, niet figuurlijk: de stad verdiende niet het lot van sommige oudtestamentische steden, al deden vakgenoten van mij dingen die ten hemel schreiden.
De afgelopen maanden waren in een vloek en een zucht voorbijgegaan. Behalve dringende reparaties aan violen van goede klanten had ik niets anders gedaan dan werken aan een evenaring van de mortua-dulce-cano-viool. Het was me niet gelukt, al had ik een paar goede instrumenten gemaakt. Zonder die klanten met hun berichten uit de muziekwereld was ik van een bouwer met hout veranderd in een alchemist op zoek naar onbereikbaar goud. Alle dagen waren op elkaar gaan lijken. Was ik vanochtend niet in een van de twee doordeweekse diensten geweest, ik had niet meteen geweten welke dag het was. Maar was het dan woensdag of vrijdag? vroeg ik me met een schok af. Vrijdag of woensdag? Ik haastte me naar binnen om erachter te komen. Woensdag was het: woensdag 22 april van het jaar onzes Heren 1840. Moe opeens trok ik de deur dicht en ging aan mijn werkbank zitten. Het was al meer dan vier
| |
| |
maanden geleden dat ik in Leipzig was geweest, op uitnodiging van een van mijn beste klanten: Christoph Hilf, mijn streekgenoot uit Bad Elster, begonnen als linnenwever, nu violist in het Gewandhaus en volgens Schumann een vioolgenie.
Wij - wat was ik trots dat ik dat woord kon uitspreken! - wij waren na het concert bij elkaar gekomen in de herberg Zum Coffee Baum in de Kleine Fleischergasse. Met zijn vijven waren we geweest, en we hadden gezeten aan Schumanns stamtafel, een gewone houten tafel met harde houten stoelen, maar in mijn ogen een paleistafel met niet één, maar twee vorsten aan het hoofd.
‘Aan uw handen te zien bent u geen musicus,’ had Mendelssohn gezegd, die zelf een toonbeeld van elegantie was. Vriendelijk zei hij het; ik kon me trouwens niet voorstellen dat uit die mond ooit een hatelijkheid zou komen.
Ik had mijn handen aan mijn voorschoot afgeveegd en toen gemerkt dat ik mijn zondagse pak droeg.
‘Adam Stark is een heel goede vioolbouwer uit het Vogtland, zo niet de beste,’ zei Christoph haastig, om me voor te stellen. De drie componisten hadden de paar straten van het Gewandhaus naar de Coffee Baum eerst een schare bewonderaars om zich heen gehad en daarna over niets anders dan de Schubert-symfonie gepraat. Ik was op mijn beurt blijven staan bij Hofmeister en Kistner: niet iedere dag passeerde ik beroemde muziekuitgeverijen!
‘Dat is interessant,’ zei David, terwijl hij zijn sigaar in zijn mondhoek stak en me een stevige hand gaf. ‘Ferdinand David, concertmeester van Mendelssohns orkest. En componist.’
Komisch dat iemand die zo beroemd was zich aan mij voorstelde, en dat door de sigaar zo binnensmonds en met toegeknepen ogen. Christoph had me al veel verteld over de man met het krachtige gezicht en de smalle ringbaard zonder snor. Al was hij minder componist dan de andere twee aan tafel en meer organisator en zakenman, hij was er niet minder sympathiek om.
‘Ik kom van Markneukirchen,’ legde ik uit. ‘Een klein stadje, dat voor de muziek niet oninteressant is.’
‘Het Vogtland schijnt mooi te zijn,’ zei Mendelssohn. ‘Misschien ga ik daar nog eens een paar lange zwerftochten maken, wanneer ik meer tijd heb.’
‘Soms leveren zwerftochten wel degelijk iets interessants op,’ zei Schumann. Hij vertelde over zijn ontdekkingstocht bij de componist Ferdinand Schubert - de broer! - bij wie hij nota bene in oude papieren van Franz op zolder volkomen onverwacht de grote symfonie in C gevonden had, die vandaag dan eindelijk in première was gegaan.
‘Het materiaal had liggen rijpen als het hout voor een kostbare viool,’ voegde hij eraan toe.
‘Hebt u geen instrumenten bij u?’ vroeg de andere Ferdinand. ‘In het logement misschien?’
Ik kon me wel voor mijn hoofd slaan dat ik niets bij me had. Aan de andere kant had ik me alleen met het allerbeste willen presenteren. Ik vertelde dat ik een nieuwe viool had gebouwd, die zo geslaagd was dat ik hem alleen aan de handen van een meester zou toevertrouwen.
‘Niet overdreven,’ verzekerde Christoph.
‘Hebt u hem bij u?’ vroeg David, terwijl hij onder de tafel keek.
| |
| |
‘Hij is nog niet gelakt,’ had ik moeten zeggen.
‘U bent niet de enige die mijn geduld op de proef stelt... Faschingsschwank aus Wien! Concert sans orchestre pour le piano! Schumann schrijft almaar pianomuziek, in plaats van vioolmuziek of symfonieën.’
‘Er spookt een symfonie door mijn hoofd,’ zei Schumann, terwijl hij zich in een wolk sigarerook hulde. ‘Maar het is niet zo eenvoudig om met Schubert en Beethoven te concurreren. David, kun je zelf niet wat voor viool schrijven? Je neemt een thema van Schubert, je varieert het een paar keer en tot slot bedenk je er een inleidinkje bij.’
‘Gaat het over mijn Introductie en Variaties?’ vroeg David, zijn ringbaardje uitdagend vooruit.
‘Niets ten nadele van een goed ambacht,’ zei Schumann met een knipoog naar mij. ‘Zeker niet als het gaat om een edel instrument als de viool.’
Mijn eerste kruik bier had me de moed gegeven een kleine kanttekening te plaatsen.
‘De vioolbouw is steeds meer een ambacht geworden, meneer Schumann. Jammer genoeg.’
‘Wat mankeert daaraan?’
‘Vroeger - pakweg een eeuw geleden - noemden ze bij ons de vioolbouw niet een eerzaam ambacht, maar een loffelijke kunst. U begrijpt het verschil.’
David grijnsde.
‘Hoe dan ook,’ zei Schumann, ‘ambacht of kunst, we kunnen niet zonder instrumenten van grote klasse, zoals u ze maakt.’
David gaf het gesprek een andere wending door zijn vioolkist open te maken, nadat hij zijn sigaar met de hete askegel had weggelegd. Het was een prachtig instrument. Toch zag ik nu wat ik tijdens het concert had gehoord: mijn nieuwe viool kon de vergelijking doorstaan.
David veegde wat hars onder de snaren weg en gaf me het instrument in handen.
‘Een goed stuk ambachtelijk werk,’ zei ik, nadat ik de viool aan alle kanten goed had bekeken en tot slot de proporties en het geheel door mijn oogharen, op een armlengte afstand.
‘Geen loffelijk kunstwerk?’
‘O, zeker. Het onderblad van deze viool is van goed hout en mooi gevlamd. De lak is ook goed. Weer heel anders dan wat ik maak.’
‘Hoe liggen uw prijzen?’ vroeg David. ‘En dan denk ik natuurlijk aan die nieuwe viool van u.’
‘Ik nodig u uit in mijn bescheiden werkplaats,’ zei ik. ‘Neemt u de postkoets richting Carlsbad. En anders kom ik met het instrument naar Leipzig.’
‘Ik schrijf u wel,’ beloofde hij. ‘De post weet Adam Stark in Markneukirchen te vinden?’
Ik knikte.
‘Goede nieuwe violen zijn schaars tegenwoordig,’ zei David. ‘Rommel zie je genoeg. Sommigen presteren het om de inleg niet in te leggen, maar te tekenen en de toets uit een zwartgeverfd stuk hout te snijden. De krul is een homp hout waar de ratten aan geknaagd hebben. Wat je niet ziet is nog erger: ze passen geen behoorlijke zangbalk in het bovenblad, maar ze snijden hem gewoon met het bovenblad uit één stuk. De randverstevigingen en de hoekblokjes laten ze gewoon weg. Misschien denken ze dat wij of onze leerlingen dat niet merken.’
We waren het helemaal eens.
‘Een vioolbouwer moet vakman zijn over de hele linie,’ zei ik. ‘Hij moet zorg- | |
| |
vuldig werken en de wetten van de akoestiek gehoorzamen.’
‘De godgegeven wetten,’ merkte David op.
‘Zeker,’ antwoordde ik, me afvragend hoe serieus hij was. ‘Sommige bouwers hebben niet het vakmanschap in huis om oude Italianen na te bouwen. Als het misgaat, wijten ze het aan een geheim dat in die oude Italianen verborgen zou zijn. Ze hebben de meest fantastische ideeën over Stradivari's violen, over geheimen die in bijbels verborgen zouden zijn. Er zitten in de Schrift inderdaad geheimen, maar dat zijn andere.’
David trok grijnzend en met zijn ogen half dichtgeknepen aan zijn sigaar.
‘Ik denk dat er bij u in de stad - met alle respect voor Markneukirchen - ook een paar beunhazen aan het werk zijn.’
Ik knikte.
‘Tot onze schande moet ik zeggen dat het vooral Vogtlanders zijn die met een anders kalf ploegen, die instrumenten met fantasienamen signeren of plaatsnamen op etiketten vervalsen.’
‘Bijvoorbeeld?’ vroeg David.
Ik zag dat niet alleen Christoph Hilf, maar ook Schumann en Mendelssohn de dikke rook wegwuifden om geen bouwer van apocriefe violen te missen.
‘Taronimus Amati in Absam...’ herinnerde ik me. ‘Een belediging voor Jakob Stainer, nietwaar?’
Mendelssohn glimlachte. Schumann trok zijn wenkbrauwen op.
‘Ignatius Locatelli... Bongini... Guarnielli... Pumpada...’
‘Pumpada,’ herhaalde David met ploffende lippen. ‘Roberto Sciumani, Felice Mendelssohn da Lipsia...’
‘Dan weet ik van een vioolbouwer...’
‘Ja, vertel op,’ drong David aan, die er speciaal voor ging zitten met zijn hand onder zijn kin.
‘Ik weet van een vioolbouwer die in zijn violen de namen Sapino en Acero schreef. Beroemde namen die hij in een oude Italiaanse viool op het bovenblad en het onderblad had zien staan. Hij wist niet dat ze vurehout en esdoornhout betekenen.’
Iedereen aan tafel lachte.
‘Het is natuurlijk altijd goed om te weten waar je viool van gemaakt is,’ grinnikte David.
‘De Davidsbündler zullen moeten opmarcheren tegen de filisters in de vioolbouw,’ oordeelde Schumann.
Ik rechtte mijn rug. In de Neue Zeitschrift für Musik las ik alles van Schumann en ik was dus bekend met de energieke Florestan, de wijze Eusebius en de evenwichtige Meister Raro, de leden van zijn geheime muzikale genootschap.
‘Een toost op maestro Sapino-acerrissimo uit Markneukirchen!’ riep Mendelssohn, terwijl hij de champagne die naast zijn bier stond hief.
Ik had iets moeten wegslikken. De beroemdste componist van Europa toostte op een eenvoudige vioolbouwer... En had daarna etenswaren laten aanrukken.
Etenswaren! Een wringend gevoel in mijn maag ontnuchterde me. Ik had vandaag nog niets gegeten en nauwelijks iets gedronken. Hoe laat was het? Een uur was ik in Leipzig geweest...
Ik ontdekte dat er zelfs geen bodempje verschaald bier meer in huis was en daarom moest ik me tevreden stellen met water. Tussen de slokken door scheurde ik met mijn tanden happen van een homp brood. Om mijn onrustige maag te kalmeren nam ik uit mijn cederhouten kistje een sigaar.
| |
| |
Wat was er in de Coffee Baum veel gerookt! Vooral Schumann hulde zich in nevelen. Hij had bij vlagen een afwezige indruk gemaakt. Het leek wel of er twee Schumannen waren, zoals er minstens drie Davidsbündler waren: de een zat met zijn lippen getuit en zijn ogen halfdicht verzonken in dromen en gedachten; de ander had zijn scherpe blik op de buitenwereld gericht en legde ideeën op tafel die sprankelden als de verse glazen champagne die de waard, de reddende engel opgedoken uit een blauwe rookwolk, daar neerzette. Champagne onder Beiers bier, dat was de combinatie waar Schumann van hield. Mendelssohn wist er ook raad mee. Allemaal wisten ze er raad mee. Wat een mensen, en wat een verschil met Markneukirchen!
Ik moest eruit. Dromen kon ik niet meer en werken nog minder. Voor de bouwers in loondienst, die de hele dag op de klok zaten te kijken, was de werkdag al bijna voorbij. Het was te laat om een wandeling naar de kant van de leemgroeve te maken, en al te koud voor een wandeling door het bos, richting Schöneck. Het Nieuwe Kerkhof vlak bij huis zou me te somber maken en ik had vandaag al genoeg achterom gekeken. Ik zou niet stilstaan bij Nickel, Hanns, Johann Adam, Gottfried en Lorenz en al mijn andere voorvaderen die violen gebouwd hadden. Er bleef niets anders over dan een wandeling door het houten stadje dat zo weinig op het stenen Leipzig leek. Misschien hoorde een bouwer van houten violen wel in een houten stad...
Ik deed mijn voorschoot af, nam jas en hoed van de haak, keek nog eens naar de viool en deed de deur achter me op slot. Omdat de zon niet hoog meer stond en al een heel stuk rechts van de Nicolaikerk, ging ik niet rechtsaf langs het diaconaat, maar links langs de tuinen, richting Markt.
Toen ik het plein bijna overgestoken was, stond het wandelen me plotseling tegen. Ik keek om en zag hoe rommelig de Markt was: niet ruim en open zoals in Leipzig of zelfs in mindere steden als Zwickau of Eger, maar volgestouwd met een ordeloze verzameling grote en kleine bouwsels. De granieten postmijlpaal, die de dertig uren gaans naar Leipzig aangaf, het waterleidinghuisje en de oude waag met de twee grote brandspuiten konden blijven, maar waarom moest midden op de Markt, recht tegenover het stadhuis de afschuwelijke brouwerij staan met allerlei rommel eromheen? Kon een lelijke stad mooie instrumenten voortbrengen? Zou het erg zijn als een zuiverend vuur al die lelijkheid tot de grond toe afbrandde en de Markt leeg maakte, zodat ze eindelijk een waardig middelpunt van de stad kon worden? Nu waren alle huizen van hout en sommige stonden met hun ontoonbare achterkant naar de Markt als onbeschofte bezoekers op een ontvangst. Het plein was niet eens geplaveid; het liep naar het zuiden sterk af en op regendagen werd het een glijbaan; uit de zijstraten waaide de weeë geur van een mesthoop je soms tegemoet. En dat in een stad die modern wilde zijn en die de hele wereld van muziekinstrumenten voorzag.
Met mijn sigaar was mijn zin in rook opgegaan. Bovendien had ik dorst gekregen. Beter dan hier aan de Markt in de Goldene Löwe of de Schwarze Bär te gaan zitten met God weet wie kon ik thuis een kruik halen om die met vers getapt bier te laten vullen. De Goldene Löwe dan maar, dacht ik, terwijl ik in het voorbijgaan een vluchtige blik naar binnen wierp. Het
| |
| |
drinken in de Goldene Löwe was een heel ander drinken dan dat in de Coffee Baum. Gebeurde het daar rechtop en met allure, hier zopen ze onderuitgezakt, voor zover ze nog zaten. Niets was in de Goldene Löwe van goud en mannen als leeuwen zaten er nog minder. Bier! In Leipzig hadden we er champagne bij gedronken. Hier deden ze dat niet, en ik zou het vandaag ook niet doen. Al was er wel degelijk iets te vieren: de voltooiing van mijn viool, thuis in je eentje champagne drinken was belachelijk. Ik moest gaan, voor het donker werd.
Met mijn kruik baande ik me door de nevel van tabak, bier en zweet en het kreupelhout van stoelpoten en uitgestrekte benen van jongens die vaker hier zaten dan in de werkplaats een weg in de richting van de tap. Carl, de zoon van Fickerhansel, was er natuurlijk; die hoorde hier langzamerhand tot het meubilair. Talent had hij, net als zijn vader en zijn zwager van wie hij het vak had geleerd, maar hij maakte van zijn buik een afgod en kreeg een steeds verzopener gezicht. Op het moment dat ik over zijn benen wilde stappen, grepen zijn vingers als de tanden van een kwijlende hondebek mijn jaspand.
‘Kijk eens wie we daar hebben,’ zei hij meewarig. ‘Mannetje Stark. Lang niet gezien. Hij wil zijn biertje thuis opdrinken. Hij voelt zich te goed voor ons. Prachtige violen bouwt hij! Toch woont hij nog steeds in hetzelfde huisje met strooien dakje...’
Ik probeerde mijn jaspand los te trekken, maar de dommekracht was sterker dan ik. Het was stil geworden, omdat iedereen wilde horen wat ik de zoon van Fickerhansel te zeggen had.
‘En nog steeds hetzelfde jasje. Mannetje loopt al zijn hele leven in deze jas, weet Mannetje dat? Kan Vrouwtje hem niet eens oplappen?’
Iedereen begon te lachen. Het was mijn tere punt. Er stond geschreven: Het is niet goed dat de mens alleen zij, en niemand wist beter dan ik hoe waar dat was. Toen de dronkemansgreep verslapte, kon ik doorlopen naar de tap om te wachten tot Eberlein tijd voor me had. Weer werd het stil. Misschien trokken ze achter mijn rug gezichten. Het zou goed zijn als de vioolbouwersbond de hand hield aan de regels die deze zelf had opgesteld, maar het oude gildevoorschrift dat je moest trouwen hadden ze wat mij betreft terecht afgeschaft. Waar zou ik zou gauw een vrouw vandaan moeten halen? Wie wilde mij hebben, met mijn kromme rug en mijn rechtzinnigheid in de leer van de vioolbouw en de leer van de Lutherse kerk? Ik had nog niet eens een gezel. Niet iedereen wilde werken naar hoge maatstaven voor een lage beloning. Het levende bewijs hing achter me op een stoel.
‘Voor Stark geen vrouw: hij legt het hoofd in de eigen schoot,’ zei een sonore stem achter me. Het was een toespeling op mijn kromme rug, die achter de werkbank in de loop der jaren steeds verder naar de violen toegebogen was. Ik zette mijn kruik op de tap en keerde me om.
‘Ik ben niet een van die beklagenswaardige figuren die dag in dag uit hetzelfde onderdeeltje van een fabrieksviool zitten te maken!’
Er ging een hoongelach op. En ze wachtten of ik nog meer te zeggen had. Dat had ik: het devies van mijn nieuwe viool dum vixi tacui, mortua dulce cano zou ik niet opvolgen. Ik rechtte mijn rug zoveel ik kon.
‘Jullie mogen over mij en mijn violen denken hoe jullie willen, maar ik werk in
| |
| |
mijn eigen huis, met mijn eigen hout, met mijn eigen gereedschap en mijn eigen ideeën.’
‘Wij niet?’ riep iemand achteraan; ik dacht de stem van Dürrschmidt te herkennen.
‘Huis, hout en gereedschap hebben jullie - tenminste, zolang jullie bazen dat goedvinden. Maar ideeën? Ik luister alleen naar de violisten. Ik hoef geen rekening te houden met wat de patroons en de handelaars willen. Ik hoef geen geestdodend werk te doen. Er zijn er in de stad steeds minder die een complete viool kunnen maken. We hebben tegenwoordig al klankkastmakers, krulmakers, halsmakers, - die net zo vrij zijn als mijn geit met het tuurtouw om haar hals - toetsmakers, staartstukmakers, stemschroefmakers, lakkers, besnaarders, en het zullen er als het zo doorgaat nog meer worden.’
‘Zo erg als in Schönbach is het hier niet!’ riep de oude Christian Roßbach, die niet in de gaten had wat hij daarmee over zijn eigen stad zei.
Als zelf niet meer gezonde ziekenbroeders begonnen ze meelijwekkende verhalen op te hangen over de toestand van de arbeiders in het Boheemse Schönbach. Die Christian Roßbach... Hij was een van de vioolbouwers die zijn talenten begraven had: op zijn oude dag deed hij weinig meer dan de onderdelen die anderen naar zijn werkplaats droegen een beetje passend maken, aan elkaar lijmen en lakken. En als die lak dan tenminste nog mooi was! Hij gebruikte altijd dezelfde sneldrogende, keiharde spirituslak, die een viool smoorde als een nauwe boord de keel van een zanger.
‘Luister jij eens even, viooldominee,’ zei Klemm, een van de thuiswerkers, die geloof ik leefde van het halzen maken. Hij was anderhalf hoofd groter dan ik. ‘Die handelaars waar jij zo op neerkijkt doen toevallig wel zaken met de hele wereld. Neem de firma Israel Kämpffens en zonen. Met wie doen die zaken in Leipzig? Met August Crone. Met Adam Star - ik bedoel met Adam Schwab. Met Heinrich Hoffmann. Met Christoph Schulz. Met Steinacker. Met Frege & Co. Misschien zeggen die namen je iets. En in het buitenland? Met Baldenecker in Amsterdam. Met...’
‘Twintigduizend violen per jaar maken we hier!’ viel Dürrschmidt hem in de rede. ‘Waar ter wereld vertonen ze dat?’
‘Jij weet zeker niet waar vioolbouwers van hier al geweest zijn,’ ging halsmaker Klemm verder, demonstratief op zijn stompe vingers tellend. ‘Frankrijk. Italië. Malta. Zweden. Amerika. Holland. De Roofstaten van Afrika, als gevangene...’
Het maakte weinig indruk op me. Waarom de hele wereld bereizen als aan je produkten alles behalve de prijs te wensen overliet? Zeggen deed ik dat niet, om niet meteen de kroeg uitgegooid te worden.
‘Het is waar dat we meer instrumenten maken dan toen de vioolbouw hier begon,’ zei ik. ‘Toch staan we niet hoger dan in 1677. In de tijd van Caspar Hopf konden we op Markneukirchen en Klingenthal en het hele Vogtland nog trots zijn. Nu niet meer. Hoeveel vioolbouwers hebben we hier? Tachtig. Strijkstokmakers een stuk of dertig. En ik weet niet hoeveel thuiswerkers. We zijn al zover dat Vogtländer een denigrerende aanduiding is! Ik heb met massaproduktie en handelaars niks te maken. Ik zorg zelf voor de verkoop. Ik betaal geen premies. Ik begrijp het standpunt van de handelaars wel met hun arbeidsdeling en mechanisering: kortere arbeidstijden, lagere kosten. Maar denken
| |
| |
jullie dat een echte violist geïnteresseerd is in rommel? Luister: wie hier lid is van de vioolbouwersbond heeft de gelofte afgelegd misstanden af te schaffen...’
‘De gilden in Saksen moeten zelf afgeschaft worden!’ schreeuwde er een.
‘Wat voor misstanden?’ riep Dürrschmidt.
‘Om met de minste te beginnen,’ zei ik. ‘Bepaalde bouwers volgen keurig de regels en de afmetingen, de sjablonen, zonder rekening te houden met de eigenaardigheden van het stuk hout dat ze in handen hebben.’
‘Heb ik het al die tijd verkeerd gedaan,’ zei Roßbach spottend.
‘Overal zie je slordig uitgesneden f-gaten,’ vervolgde ik, omdat ze ondanks alles naar me bleven luisteren. ‘En zelfs bovenbladen van hout met kwasten. In plaats van ebbehout gebruiken ze zwart geverfd beukehout en het echte, kostbare ebbehout gebruiken ze om er kammen uit te snijden, haarkammen voor ijdele vrouwen, geen vioolkammen!’
‘Dat zegt een kale vrijgezel!’ werd er geroepen.
Onhandig genoeg was ik weer bij het onderwerp vrouw uitgekomen. Maar ik hield ook niet iedere dag een preek. Haastig ging ik verder.
‘Het is niet meer: hoe dien je de klant, maar: hoe ben je hem te slim af? Kunstmatig craquelé! Net echt, en sommige klanten trappen erin. Moet ik namen noemen? Christian Schönfelder, jullie kennen hem allemaal. En die verstaat de kunst van het oud maken dan nog. Hij is een bedrieger, maar tenminste een virtuoze bedrieger. Anderen doen het stumperig, en de grootste sukkels laten het bedriegen over aan de drukker die de valse etiketten maakt.’
‘Wie kopen jouw violen? Wie moet er zo nodig een Stark?’ werd er geroepen.
‘Ferdinand David,’ zei ik voorbarig.
‘Wie is dat dan wel?’
Ik greep pathetisch naar mijn hoofd.
‘Voor die hele beunhazerij en al dat bedrog krijgt Markneukirchen vroeg of laat de rekening gepresenteerd,’ zei ik. ‘En al degenen die zich vioolbouwers noemen en van het vak een aanfluiting maken, zouden ze moeten opsluiten.’
Klemm kwam dreigend overeind. De hele groep stond op en ging achter hem staan.
‘Niet op water en brood,’ zei ik met een afwerend gebaar, ‘maar met hout en gereedschap. Alleen om te kijken wie er nog een meesterproef kan afleggen als in de goede jaren van het gilde, dat wil zeggen voor Napoleon. Velen kunnen dat niet meer. Meubelmakers zijn het, timmerlieden! Waar blijft in jullie timmerlieden het heilige vuur? Ik zeg jullie: eer zal een kameel door het oog van de naald gaan dan dat een timmerman een viool timmert!’
Getergd begonnen ze op te dringen. Het werd steeds warmer in de Goldene Löwe.
‘Wij hebben hongerige monden te vullen!’ riep Klemm. ‘Daar weet jij niks van!’
‘Laat jij je kinderen meewerken in je werkplaats?’ vroeg ik.
‘Hoezo?’
‘Kinderen horen niet de godganse dag in de werkplaats. Ze horen op school. En wat laat je ze op zondag doen?’
‘Moeten ze soms drie keer naar de kerk?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Dan moeten ze, om iets over muziek en instrumentenbouw te leren, naar de nieuwe school van Wilhelm Petzold.’
De halsmaker lachte honend.
| |
| |
‘Kinderarbeid is een kwaad!’ riep ik. Maar ik was een roepende in de woestijn. Ze kwamen nu dicht om me heen staan, voorop Klemm met zijn door het halsmaken geoefende handen.
‘De bijl ligt aan de wortel!’ riep ik.
De gespannen vuist van Klemm trilde vlak voor mijn neus.
‘Stark, ga je thuis bezatten,’ zei Eberlein, terwijl hij zijn armen op zijn vette buik over elkaar sloeg. ‘Ik heb hier in mijn zaak geen profeten nodig.’
Ik griste een handje groschen uit mijn zak en gooide het kletterend op de tap. De anderen gingen zwijgend opzij. Uit mijn overvolle kruik een bierspoor op de vloer morsend liep ik de Goldene Löwe uit. Hier zou ik voorlopig niet meer terugkomen.
Het schemerde al en de wind blies sterker en killer in mijn bezwete gezicht. Zo haastig als de volle kruik het toeliet liep ik naar huis om de geit, die veel langer dan anders had moeten wachten, op te stallen en hooi te geven. Ik hing mijn jas en hoed aan de spijker bij de deur en zakte uitgeput en teleurgesteld neer op mijn stoel. De houtkrullen die nog op mijn werkbank lagen, liet ik liggen; ik kon het niet opbrengen ze bij elkaar te vegen. Het gereedschap zou ik morgen bij daglicht wel opruimen. Om bij het vallen van de nacht nog iets te kunnen zien, stond ik op en stak het stompje kaars in de blaker op mijn werkbank aan. De viool lichtte rood op. Ik bleef staan kijken naar de fraai gesneden f-gaten, het sierlijke, symmetrisch gewelfde bovenblad, de bijna witte kam en de diepzwarte hals. Om meer licht te laten schijnen ontstak ik met de kaars een fakkel van grof dennehout, de soort waar beunhazen hun jammerhout van maakten. Brandhout voor de hel, dat waren ze... Rustig drinken kon ik niet; tegen mijn gewoonte in dronk ik de kruik in één keer gulzig leeg. Maar het bier gaf geen nieuwe kracht; het putte me nog verder uit. Doodmoe was ik van al het gepraat. Mijn benen, mijn armen, mijn hoofd, mijn hele lichaam werd loodzwaar. Mijn rug brandde als vuur. Werktuiglijk kleedde ik me uit, doofde de fakkel en vond in de Egyptische duisternis mijn bed.
Ondanks mijn verzadigde buik kon ik niet slapen en in mijn hoofd kwamen de gedachten niet tot rust. Ik maakte overuren om de balans van deze ongewone dag op te maken. Winst was mijn voltooide viool, het beste instrument van meester Sapino-acerrissimo. Mijn gebeden voor het slagen van de viool waren verhoord. Zo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen... Maar aan de verlieskant stond te veel: mijn alleenzijn, de ergernis over de misstanden in de stad, waar ik niets aan kon veranderen. Hoorde ik hier in Markneukirchen thuis? Velen vonden van niet. Was het niet beter om weg te trekken? Leipzig... Schumann, Mendelssohn, David, dat waren mensen met oren aan hun hoofd, die... Van boven klonk een machtige stem. Ik verstijfde.
Hooret nu dit / gy dwaes ende hertenloos volk: die oogen hebben / maer en zien niet / die ooren hebben / maer en hooren niet / En zult gy-lieden my niet vreezen? Zult gy voor mijn aengezichte niet beven? Door bedrog weygeren sy my te kennen. Ziet / ik zalse smelten en zalse beproeven. Ziet / ik zal mijne woorden in uwe monde vyer maken en dit volk tot hout / ende het zalse verteeren.
Ik had de stem nooit eerder gehoord. Maar ik wist onmiddellijk wie er sprak. Ik
| |
| |
beefde over heel mijn lichaam en dorst niet op te kijken. Een rechtvaardige God was Hij, maar ook een strenge God, die woord hield. Het was of het vuur al brandde, alsof ik de verterende hitte al aan den lijve voelde. Wilde Hij ons beproeven? Of mij alleen? Was ik in Zijn ogen hoogmoedig?
Gaet om door de wijken van Jerusalem / ende ziet nu toe / ende vernemet ende zoeket op hare straten / of gy yemant vindet / of er een is die recht doet / die waerheyd zoekt: zoo zal ik haer genadig zijn. Adam / Adam Stark!
Ik werd geroepen! Het angstzweet brak me uit. Het bloed begon te jagen aan mijn slapen. Steeds koortsiger werd het gebons - het leek wel of er klokken begonnen te beieren in mijn hoofd. Een afschuwelijke gedachte beklemde me: misschien was ik al dood! Voor de tweede keer riep Hij met luider stemme mijn naam: ‘Stark! Adam Stark!!’ en bekrachtigde die met een donderslag.
Voor het spookachtig rood verlichte venster verscheen de schim van mijn buurman. Zijn slagen op de deur gingen bijna ten onder in het luiden van de klokken, het knappen en kraken van brandend hout, het loeien van de wind en het schreeuwen van mensen en dieren. Ik struikelde naar de deur. Het was of de smid in de Totengasse me met een ijzeren greep naar zijn vuur trok om me te brandmerken. Mijn buurman was in rook opgegaan. In mijn nachthemd weerloos als een kind had ik de grootste moeite de deur tegen de verzengende storm in dicht te drukken en te vergrendelen. Ik hoefde niet te kijken om te weten wat er gebeurde: Markneukirchen brandde in een hels vuur!
Ik griste een mooie viool uit een mooie kist, gooide hem in een hoek en verpakte mijn mortua-dulce-cano-viool. Mezelf verpakte ik razendsnel in schoenen en jas. De dikke stof deed het zweet in stromen langs mijn lichaam gutsen, maar straks zou ik de bescherming van de jas niet kunnen missen. De ruiten knapten uit hun sponningen. De hitte drong naar binnen. Mijn tijd was om. Ik moest weg onder dit strooien dak en weg uit de stad! Maar ik mocht niet weg! Als burger van de stad Markneukirchen was ik verplicht mee te helpen bij het blussen van de brand! Wat had dat voor zin, wat kon ik met mijn verplichte laddertje en strooien emmer uitrichten tegen het oordeel Gods? In de verstikkende rookwolken schoten schimmen voorbij van mensen die iets van hun have en goed probeerden te redden. Hoestend pakte ik de emmer die voor de deur stond en gooide hem leeg in de richting van het vuur: een druppel op een gloeiende plaat. Veel zag ik niet, maar wel dat het vuur in de buurt van de kerk en de toren het hoogst oplaaide. Met de emmer als vrijbrief in mijn ene hand en de vioolkist in mijn andere hand begon ik te rennen, weg uit de helse hitte en rook, in de richting van de leemgroeve, waarachter ergens Adorf en Oelsnitz moesten liggen. Vurige pijnscheuten gingen door mijn rug en mijn struikelende voeten.
Voorbij de laatste, nog niet brandende huizen van de stad moest ik stilhouden. Mijn hart bonkte en ijskoude lucht joeg in stoten door mijn luchtpijp. Ik keerde me om en de hitte sloeg me in mijn gezicht. De emmer viel uit mijn hand. Een halve mijl van hier lag de stad. Het bedorven paradijs, waaruit ik was verjaagd. Of gevlucht. Het klokgelui was verstomd. Hoe daar in de verte aan ieder huis en ieder
| |
| |
levend wezen het vonnis voltrokken werd, kon ik niet zien. Maar ik kon het raden. De klokketoren met gesmolten bronzen klokken brandde. De Nicolaikerk brandde. De school met boeken brandde. Het besmeurde meubilair in de Goldene Löwe brandde. Mijn houtvoorraad brandde. De voorraad van alle bouwers brandde. Het goede hout brandde. Het slechte hout brandde. Alles brandde. In een flits begreep ik dat ook mijn geit brandde, als niemand anders haar uit de stal bevrijd had. Ik stond als vastgenageld. De knal van een ontploffing. Hoog laaiden de helse vlammen op, hoger dan de toren van de Nicolaikerk.
‘Weg hier!’ schreeuwde ik schor, terwijl ik de vioolkist aan mijn lichaam drukte. ‘Weg! Naar Leipzig!’
|
|