De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Niek Muller
| |
[pagina 626]
| |
leverancier van nootmuskaat en foelie.Ga naar eind1. Een wereldmonopolie voor deze produkten zorgde in tijden van welvaart voor een ongekende rijkdom van de planters van Hollandse afkomst - de perkeniers die leefden als vorsten in hun afgelegen paradijs.
Tot het mis ging. | |
I love nutmeg and maceUitbundige begroetingen, geroep, gelach. Bandanezen kennen elkaar allemaal. De blanken worden besprongen door de bestuurders van drie jeeps. Ze trekken aan mij en mijn bagage of hun leven ervan afhangt. Dat zal ook wel. Het Bandanese publiek kijkt geroutineerd toe. Ik herover mijn plunjebaal op twee jeeps en werp hem in een derde. De honden en het been. Welcome to Bandaneira staat in witte letters op een heuvel. ‘If you come to my hotel, you pay no taxi!’ Zou hij zien dat ik een Hollander ben, of erger nog, een Groninger?
Een smalle asfaltweg, kamponghuizen en palmen. Een moskee te klein om kwaad te kunnen. Een verstild heimwee-landschap, de muskaatbomen met hun lichtgroene bladeren en goudgele muskaatnoten overschaduwd door majestueuze kanariebomen, de zoet-kruidige geur van bloesems en specerijen. De grootse uitzichten op zee, op de Gunung Api (Vuurberg) en de groene heuvels van het naburige Banda Besar. Bandaneira, de hoofdstad van Banda. Enkele morsige straten en stegen op de punt van het gelijknamige eiland. Afgebrokkelde muren, nooddruftige neringen, ingestorte tempo doeloe huizen en een fort op een heuvel vormen het door mijn reisgids beloofde decor van koloniaal verval.
‘I love Nutmeg and Mace’ staat op het T-shirt van mijn chauffeur. De beschaving is hier doorgedrongen, zoals ook blijkt uit het nieuwe hotel Raguna aan de Baai van Bandaneira, met uitzicht op de Gunung Api. Een kamer van tientallen us-dollar wacht de vermoeide gast, zijn bagage is al onderweg! Met moeite lukt het om mijn spullen terug te krijgen en de jeep koers te laten zetten naar het losmen van mijn keuze, een vroegere perkenierswoning aan een van de hoofdstraten van Neira. De perkeniers van de Banda's hadden in de hoofdstad ieder hun eigen stadspaleisje. Losmen Rumah Badya is zo'n groot huis met gebeeldhouwde deuren, zuilengalerijen en marmeren vloeren. Voorin huist het historisch museum, achterin zijn enkele kamers rondom een binnentuin. Ruime kamers, met kamar mandi. Het museum herbergt de gebruikelijke attributen van de provinciale Nederlandse oudheidkamer, de stoffige getuigen van een voltooid verleden: munten, meubels, stenen, prenten, snuifdozen, aardewerk en Goudse pijpen. Verder oud krijgstuig van Portugese makelij, Indische krissen, Arabische kromzwaarden, vriendelijk ogende voc-kanonnetjes en onhandig geschilderde portretten van onverschrokken Inlandse Hoofden en Hollandse helden met jeneverneuzen.
Rumah Badya. Het gastenboek laat zien dat er gemiddeld twee mensen per week logeren. Indonesiërs, Amerikanen, Duitsers, Fransen en Nederlanders. Tante Eva zwaait er tandeloos de scepter. Diepliggende trieste ogen, vlugge bewegingen en soms een snerpende lach. Zij reddert, zucht, kookt en klaagt. Ze zingt liederen uit Kun je nog zingen, zing dan mee en spreekt het gesteven Nederlands van haar schoolboekjes van vroeger: ‘Tuan, zoudt u de maaltijd willen gebruiken? Wilt u aanstonds baaien? U kunt vanaf zes uur water bekomen. Kan ik u overigens nog dienen? Elektrische stroom is enkel 's avonds ter beschikking, tuan, weet u, wij hebben hier maar één generator, ja.’ ‘Verschoont u mij, tuan...’ ‘Liever niet, tante Eva.’ Als ze zich opwindt veranderen haar toon en haar taal: ‘O zo erg is het hier, meneer, zo | |
[pagina 627]
| |
erg! Alles wil hij zelf hebben, alles, niets voor mij en voor mijn man. Helemaal niets! Wij zijn arm en wat wij hebben wil hij ons afnemen. En werken, altijd maar werken! Een ploert is het, meneer, een heel gemene ploert!’ De fluisterstem staat op boos, de ogen spieden rond. Zou hij ons kunnen horen? Haar baas, de baas van Banda?
We komen hem nog vaker tegen. Des Alwi, de eigenaar van Rumah Badya en de meeste andere losmen, van hotel Raguna, van het radiostation, van duikbrillen, snorkelspul, bijna alle boten en bootjes en van de drie jeeps op Neira, driekwart van het totale wagenpark. De gastheer van schrijvers en politici. Geen boek over Banda of de schrijver laat zich lovend uit over de bij Des Alwi genoten gastvrijheid. Geen minister of andere hoogheid die de eilanden aandoet of hij is bij hem te gast. Zoals tijdens de traditionele Kora-Kora-bootrace om de ‘Hattacup’ tussen de roeiers van Bandaneira en de andere eilanden: Banda Besar (Lontor), Ai, Run, Rozengain en Pisang. Zelfs op de Nederlandse televisie verschijnt Des Alwi als onvermoeibare promotor van het toerisme op Banda. Maar meestal is hij niet hier. Dan, fluistert men, verkeert hij bij zijn hoge vrienden in Jakarta. De drie hoofdeilanden van de Banda-groep
De kleine eilanden Rozengain en Pisang heten tegenwoordig Pulau Hatta en Pulau Sjahrir, naar de nationalisten van het eerste uur, die van 1936 tot 1942 door het koloniale bewind naar Banda verbannen werden. Bandaneira moet voor Hatta en Sjahrir, na hun internering in het kamp Boven-Digoel op Nieuw Guinea, een paradijs zijn geweest. Zij woonden er in ruime huizen, werden verzorgd door het personeel van de aanpalende gevangenis en hadden veel contacten met de plaatselijke bevolking. Vooral Sjahrir fungeerde als inspirator voor vrijheidlievende Bandanezen, zoals de vier kinderen van Sjèch Said bin Abdullah Baädilla, voorman van de Arabieren op Banda. Drie van hen vergezelden hem in 1942 als zijn ‘pleegkinderen’ naar Java, om een rol te spelen bij de opbouw van de republiek.Ga naar eind2. Het vierde was nog te klein om mee te gaan, maar reisde hen later achterna: Des Alwi. Een kind van de revolutie, deze Des, de ongekroonde koning van Banda en de hardvochtige baas van tante Eva.
‘Hij brengt ons weer op de wereldkaart en voert ons de twintigste eeuw binnen,’ zegt de politiechef van Bandaneira, die 's avonds nieuwsgierig op bezoek komt. Hij denkt, net als Des Alwi, dat het toerisme de eilanden van de ondergang zal redden en heeft geen oog | |
[pagina 628]
| |
voor mogelijke schaduwzijden. Hij wil het nodige weten over tulpen, dijken en molens, over drugsgebruik en toerisme in Holland en het wel en wee van de koninklijke familie. ‘Leeft Ratu Wilhelmina nog?’ De diender rijdt gewichtig rond in zijn politieauto, het resterende kwart van het Bandanese wagenpark! Je kunt ook weinig anders dan rondrijden, want buiten het stadje is er maar één weg van hooguit een kilometer lengte, naar het al genoemde vliegveldje van Bandaneira. Ook dat kwam er door de persoonlijke invloed van... ja, van wie anders dan Des Alwi. Vroeger waren alle bezoekers van Banda aangewezen op een weinig comfortabele en ongewisse bootreis van achttien uren vanaf de provinciehoofdstad Ambon. De vlucht duurt slechts een uur. Het toerisme heeft de toekomst! Nootmuskaat en foelie behoren tot het verleden. I used to love Nutmeg en Mace! | |
Het paradijs van de PerkeniersGouden bergen voor Banda? Voorlopig leeft hier het verleden. Het vervallen verleden van Neerlands voorhoede. De Molukken, en dan vooral Ternate, Tidore, Ambon en Banda, stonden aan de basis van de Nederlandse aanwezigheid in het verre Oosten, als de exclusieve teeltgebieden van de specerijen. Batavia was in het begin niet meer dan een springplank naar de Molukken en de stapelplaats voor de daar verbouwde produkten. In voc-taal: ‘De eylanden van Banda ende Moluques is het principaele wit, waernaer wij schieten. De eylanden daer de naghelen mette nooten ende foelie groeien.’Ga naar eind3. Al vóór de oprichting van de Compagnie bereikte de tweede Hollandse expeditie naar de Oost de Banda Eilanden. In 1599 komen de Gelderland en de Zeeland onder vice-admiraal Jacob van Heemskerk er handel drijven in nootmuskaat en foelie. Maar de zaken verliepen stroef. De Hollanders wensten dat er uitsluitend aan hen werd geleverd, tegen vaste lage prijzen. De Bandanezen met hun jarenlange handel met Arabieren, Portugezen, Spanjaarden en Engelsen voelden daar weinig voor. En wat hadden de Hollanders Banda te bieden? De ter ruil meegevoerde duffelse kleding en baaien borstrokken werden met vreemde ogen bekeken. De Heeren xvii wensen Banda ‘...met tractaet ofte gewelt aan de Compagnie te verbinden, op elck landt een cleen fortres opwerpende, met eenich cryghsvolk besettende’. De Compagnie bindt de strijd aan met de intern verdeelde Bandanezen en de Europese mededingers Portugal, Spanje en Engeland. Een strijd die pas wordt beslist door Jan Pieterszoon Coen, de stichter van Batavia. Zijn visie is niet nieuw, zijn daadkracht en gebrek aan mededogen zijn dat wel. Hij vermoordt in 1621 nagenoeg de hele bevolking van Banda, zo'n 15.000 mensen. Zelf ziet hij het als de onderwerping van minder meegaande inlanders, om ze te vervangen door Hollandse bazen, Mardijkers en inlandse slaven.Ga naar eind4. De Engelsen verzetten zich nog het langst, vanuit een vesting op Run, maar blazen enkele jaren later toch de aftocht. Pas in 1667 geven zij hun formele aanspraken op de Banda Eilanden op in het Verdrag van Breda, hetzelfde verdrag waarin Nederland afziet van zijn rechten op Nieuw Amsterdam, het huidige Manhattan. Dit wrede begin typeert Coen, maar wijkt sterk af van de gebruikelijke verdeel-en-heerspolitiek van de Compagnie, waarbij men aan een lokale potentaat de traditionele macht liet in ruil voor economische invloed. Hieruit groeide een vorm van tweeledig bestuur, met eigen machtscentra ter weerszijden van de alun-alun, met kraton en moskee aan de ene en residentswoning, kerk en sociëteit aan de andere zijde.Ga naar eind5. Banda daarentegen kende maar één machtscentrum met blanke bazen en bruine knechten, werkend in de muskaatteelt. Het bloedblad van Banda markeert het begin van een handelsmonopolie dat tot ver in de negentiende eeuw standhield, gebaseerd op rijke natuurlijke omstandigheden, noeste arbeid ter plaatse en extirpatie van muskaatplan- | |
[pagina 629]
| |
tages elders. Een monopolie dat pas in de vorige eeuw gebroken wordt, als Engeland - dank zij Napoleon - tijdelijk de macht in Indië overneemt en Bandanees muskaatzaad uitvoert naar de eigen tropische wingewesten Penang, Ceylon en Grenada. Voor Banda betekent dit het begin van het einde. Een einde dat pas met grote vertraging komen zou.
De perkeniers vormden de motor van deze eenzijdige samenleving. Een perk is een plantage die wat omvang betreft oorspronkelijk door vijfentwintig slaven bewerkt kon worden. Door de verschillen in bodemgesteldheid variëren ze in grootte, met kleinere perken op vlak terrein en grotere op de hellingen. De Compagnie garandeerde de afzet, zorgde voor transport, betaalde vaste lage prijzen aan de perkeniers en maakte grote winsten in het verre Europa. Tijden van voor- en tegenspoed wisselden‘Benteng Belgica’, Bandaneira
elkaar af. De Gunung Api speelde daarbij een hoofdrol als brenger van leven en ellende. Hanna schrijft in Indonesian Banda over de vruchtbare vulkanische grond van Banda, over vloedgolven, aardbevingen en verwoestende erupties. En over de neiging van de Gunung Api om op symbolische tijdstippen uit te barsten: bij de komst van Coen, in de nadagen van de Compagnie en tijdens de spaarzame bezoeken van een Gouverneur-Generaal uit Batavia. Alle perkeniers ontdoken de regels door lucratieve leveranties aan derden - smokkel was jarenlang hun voornaamste bron van inkomstenGa naar eind6. - maar officieel was het beeld zoals geschetst. Een beeld dat onder het koloniale Gouvernement en de Nederlandsche Handels Maatschappij - de opvolgers van de in 1799 failliet gegane voc - hetzelfde bleef. Pas met de afschaffing van de slavernij en de invoering van de vrijhandel in 1864 veranderde dat. Contractarbeiders vervingen de slaven van weleer; een principieel maar in de praktijk niet al te groot verschil. Een grotere ommekeer betekende de vrijhandel, ingevoerd onder druk van de toenemende buitenlandse concurrentie. | |
De dans op de rand van de afgrondDe wereldmarkt werd bepalend voor de prijzen van muskaat en foelie. Na een aarzelend begin leidde dit tot een ongekende bloei van Banda. Het autoritaire centralistische regime en de gedwongen leveranties hadden verstarring en corruptie tot gevolg gehad. Door de gunstige wereldeconomie, stijgende prijzen, betere vervoermiddelen en transportroutes - vooral door de opening van het Suezkanaal - keerde het tij. De ontketende perkeniers maakten gigantische winsten, verfraaiden hun huizen met marmeren vloeren, zuilengalerijen en ramen van gekleurd glas, reden in koetsen met zilverbeslag en gaven grootse feesten overspoeld met Franse wijnen en Hollandse genevers, daarmee de Bandanese traditie voortzettend om rijkelijk te gastreren en vrolijk te zijn.Ga naar eind7. | |
[pagina 630]
| |
Investeringen en een verbreding van de economische basis bleven echter uit. Het zijn de jaren van de onbeperkte mogelijkheden voor de perkeniers van Banda, maar ook de jaren van overvloed en onbenul. Van de dans op de rand van de afgrond. De opzet van Jan Pieterszoon Coen, met een blanke hegemonie in de hoofdstad Batavia en op de Molukken, het produktiegebied der specerijen, lijkt geslaagd. Wel wijkt Banda af van het geijkte patroon in de kolonie. In Batavia en elders op sleutelposities heerste een kleine blanke toplaag, een vlottende bevolking van elkaar opvolgende generaties baren en oudgasten. Men kwam na zijn opleiding naar de kolonie, leefde een leven van besturen, planten of zich beschaafd vervelen, om tenslotte terug te keren naar Europa. En wie het niet haalde zakte af naar de kampong. Op Banda lag het anders. Hier geen komen en gaan, maar een blijven. Een blijven van perkeniers, die trots wijzen op hun voorvaderen die in de zeventiende eeuw de perken stichtten. Maar helemaal blank zijn ze niet, want het waren bijna alleen mannen die kwamen en bleven. De aanvoer van keurige christelijke dames uit het verre vaderland mislukte. In Batavia, en zeker in het afgelegen Banda. Generaties perkeniers huwden met inlandse vrouwen en perkeniersfamilies huwden onderling, waardoor een kaste van gemengden bloede ontstond. Een verindischte elite, gebonden aan de grond van Banda, maar cultureel en economisch gericht op Europa. In de twintigste eeuw treedt het verval in. Door toenemende concurrentie, de komst van andere conserveringsmiddelen, de internationale economische crisis, de Japanse bezetting, de vrijheidsstrijd en de economische verwaarlozing onder Soekarno. De dekolonisatie betekent de genadeslag, maar is zeker niet de belangrijkste oorzaak van het ineenstorten van het paradijs der perkeniers. Van de Wall schrijft al in 1928 met weemoed over vergane grootheid en voortwoekerend verval: ‘Arm vergeten stadje van ruïnes. (...) Aan de fraaie Sociëteitstraat, met een mooi uitzicht op het tegenoverliggende eiland Lonthoir, liggen de comfortabele stadswoningen der perkeniers. Als zij in het stadje moesten zijn weerklonken hunne woningen van vrolijk gerucht. Thans zijn zij droevig verlaten, voor een spotprijs te huur of te koop. De vele bouwvallen zijn treurig om aan te zien. (...) Het is doodstil in het eens zo tierige stadje.’ ‘In Banda's Bloeitijd, de tweede helft van de negentiende eeuw, stroomde het water door de slotgrachten en was het bewoonde kasteel goed onderhouden. Thans ligt de ruïne van het kasteel Nassau, het oudste bolwerk der Oost-Indische Compagnie in onzen Archipel, beroofd van alles wat waarde had, te wachten op het einde...’ ‘Rij aan rij, slechts afgewisseld door het geboomte en de overblijfselen van hetgeen eens een tuinaanleg is geweest, liggen daar nu de ruïnes dier lustverblijven. In de tuinen ligt menig oud graf, waarvan de tijd de opschriften heeft uitgewischt (...) De graven zijn verworden tot simpele zandhopen, de huizen zijn ingestort, een enkele woning staat nog overeind, waggelt op hare fundamenten. De steenen aanlegsteigers met brede trappen, waar eens vrolijk versierde prauwen meerden onder muziek en zang, beladen met een leutige menigte, die des avonds huiswaarts keerde, zijn bemost en gevaarlijk glibberig. Geen menschenvoet betrad ze meer in de laatste eeuw...’ Nergens lijkt de fatale geschiedenis van onze vroegere kolonie zo aangrijpend aanwezig als hier. In de natuur, de mensen en de gebouwen waar weinig meer van rest. Of, in de woorden van Van de Wall: ‘Niets, niets is meer over van de vroegere pracht. Alles zwijgt, de ruïnes en de oude graven, de mensch, die als op een kerkhof met stillen tred, langs deze doode dingen sluipt.’
De meeste perkeniers maken de neergang niet meer mee en vertrekken naar andere delen van de archipel, of naar Europa. De citroen is uitgeknepen. De elites die hun oriëntatie op de buitenwereld behouden hadden, verlaten het strijdperk. Al blijven de banden met Banda op afstand een rol spelen.Ga naar eind8.
In de jaren dertig herwinnen de eilanden een zweem van belang als verbanningsoord van Hatta en Sjahrir. Maar dat is minder aan de eigen kwaliteiten te danken dan aan de nietigheid van deze stippen op de wereldkaart. De | |
[pagina 631]
| |
afgelegen ligging en het beperkte oppervlak maken controle gemakkelijk. En leegstaande woningen zijn er te over om de bannelingen in te huisvesten. De twee revolutionairen wonen er in een perkeniershuis van vierhonderd (!) vierkante meter, om later elk een eigen woning te betrekken. Banda als gouden kooi. Maar zelfs de huizen waar Hatta en Sjahrir woonden raken in verval. De Gunung Api houdt zich stil en werkt niet mee aan Banda's onverbiddelijke neergang. Pas in 1988 komt hij, na een eeuw van rust, weer tot uitbarsting. De onderstreping van een sombere toekomst? | |
Vervallen verledenEen week op Banda in 1989. De avondwandeling van François Valentijn, kroniekschrijver en predikant op Banda aan het eind van de zeventiende eeuw,Ga naar eind9. is nog steeds te maken. Langs de Papenberg, Fort Nassau - door de Hollanders gebouwd op Portugese fundamenten - en het machtige Fort Belgica op de heuvel daarachter. Straten met groteske ruïnes, bescheiden huisjes en winkeltjes. De protestantse kerk met twee ruitvormige borden op de neoclassicistische gevel, met namen van kerkvoogden en vrome woorden:
Hier zoekt men kracht om in zijn leven
Den God des levens eer te geven
Hier werkt geloove liefdegloed,
En vreugd in 't Godgewijd gemoed.
De waarheid reinigt hier van zonden,
De hoop geneest hier zielewonden.
Treed Stervling dan met ernst en zin
De deuren van dit Godshuis in.
Waarheid, vreugd en hoop mochten niet steeds baten. De begraafplaats kent veel omgevallen zerken, verweerde praalgraven, gehavende obelisken en overwoekerde monumenten voor jonge doden. De neergang van Banda is tastbaar in de vervallen perkeniershuizen met hun gebarsten vloeren, afgebroken zuilen en ingestorte daken, in de verkommerde sociëteit en het vroegere gouverneurspaleis aan de Baai van Bandaneira. Een leeg paleis met marmeren vloeren, louvre-ramen, mozaïek-plafonds en een borstbeeld van Willem de Derde in de tuin, met op zijn sokkel: Ter herinnering aan 't feest der 25 jarige regeering van den Koning. Op dit plein gevierd door Banda's bevolking. De koning der Nederlanden, Groothertog van Luxemburg enz. enz. enz., stond destijds op een kleine rotonde tussen paleis en pier, uitkijkend over de baai, tot hij in de oorlog ondergronds ging. Nu staat hij verscholen in een zijtuin, zijn blik gericht op afbladderende muren. Het paleis is kort geleden opgeknapt, maar het verval rukt al weer op. Het dak lekt, plassen liggen op de vloeren, alleen de bijgebouwen zijn in gebruik. De gouverneur werdHulde aan ZM! Willem de Derde op Bandaneira (in zijtuin van het voormalig paleis)
| |
[pagina 632]
| |
vervangen door een resident, de resident door een controleur, de controleur door een assistent-controleur. En nu bestiert een daarmee vergelijkbare functionaris van de republiek de eilanden. Vanuit Ambon.
Bij de kleine haven wordt vis gerookt, in de paar Chinese toko's en de Rumah Makan schuifelen klanten rond. Maar verder is het stil op Banda. De zwart-stoffige straten en stegen komen alleen tot leven na aankomst van de boot uit Ambon. De markt, de post, de nieuwtjes, de verbinding met de buitenwereld. Bij een plotselinge regenbui word ik onder een afdak genood door twee oude heren: Korporaal Veerman en korporaal Nosario. Zij halen snel stoelen uit hun huis, om met de vreemdeling te praten over vroeger. Over het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, de oranjefeesten en die andere dingen die voorbijgaan.
Bandaneira is het belangrijkste eiland van de mini-archipel, maar het is klein en de overige eilanden zijn nabij. Per gecharterde speedboat ga ik naar Pulau Sjahrir, om er - net als de naamgever van het eiland destijds - te zwemmen boven de kleurrijke koraaltuinen. Op andere dagen reis ik met enkele andere belanda's in een boomstam-met-buitenboordmotor - doorweekt en hozend - naar het verder weg gelegen Pulau Ai, en per lompe roeiboot naar Lontor, de woonplaats van de laatste perkenier.
De verlaten perken van Ai. Ingestorte muren, een zeventiende-eeuwse poort, een perkeniershuis zonder dak. Waslijnen in het vervallen fort Revenge. Een onverharde weg met kamponghuizen, de hartelijke ontvangst door de Kepala Desa, Hamid Ibrahim, met thee en zoete aardappelen. De Rumah Adat, een oudheidskamer met Portugese hellebaarden, voc-helmen, vergeelde prenten en tot stof vergane stoffen. Feestkleding uit de glorietijd. Onder een afdak de rituele roeiboot, voor de jaarlijkse Banda-races. Een wandeling langs vergane perken en bedrijfsgebouwen met optimistische of exotische namen: Klein Sangh, Verwachting, Matalengko en Westeklip. Een drie meter hoge muur met de letters welvaren en het opschrift: Dese Poort is gebouwd door Paulus van den Broeck, Burger en Perkenier. Zijn graf uit zestien-zoveel ligt voor de kleine houten kerk. Uitheemse menselijke exemplaren zijn hier zo zeldzaam dat de wandelaar een ieder die lopen kan achter zich aan krijgt. Bandaneira is hierbij vergeleken een wereldstad. De Rumah Adat wordt bij mijn bezoek verduisterd door tientallen hoofden en tegen de ramen gedrukte neuzen. Zwemmen en het verkleden voor en na vormt een attractie voor het halve eiland. Mensen kijken mij vanaf een halve meter aan, glimlachen, knijpen voorzichtig in mijn lijf en trekken aan de haartjes op mijn armen. Zijn ze echt? Eenzaamheid en privacy zijn zeldzaam op Ai, nog zeldzamer dan elders in de archipel. Een paar jonge eilandbewoners gaan ook te water, geheel gekleed.
Lontor of Banda Besar, het grootste eiland van de groep, ligt als een beschermende boog ten zuid-westen van Bandaneira. Een dorp, een waterput, een stenen trap van 366 treden naar het hooggelegen Benteng Hollandia. Het grafmonument van een na een lang ziekbed in Nederland gestorven perkenier, die op Lontor begraven wilde worden. De zerk toont de zieke, zijn levensverhaal en zijn jaartallen, maar zijn naam is verdwenen. Het land geurt naar nootmuskaat en foelie, de produkten van vroeger. | |
Het muskaatperk van Oom BingEr woont en werkt nog maar één perkenier op de Banda Eilanden, Bing van den Broeke, een rechtstreekse afstammeling van de Van den Broe(c)ke die zich hier in 1614 als een van de eerste perkeniers vestigde en de achter-achter kleinzoon van Paulus, de stichter van het perk Welvaren op Ai. En zeker ook familie van de Van den Broeke, die na een veroordeling tot den ketting door de voc-justitie - zich op eigen kosten een gouden in plaats van een ijzeren ket- | |
[pagina 633]
| |
ting liet aanmeten.Ga naar eind10. De familie Van den Broeke is weer de baas op Groot Waling. Een jaar of tien geleden volgde Bing zijn legendarische vader W.H.S. van den Broeke op, nadat het familiebezit zo'n twintig jaar lang onteigend was geweest. In 1959 nationaliseerde Soekarno de perken vanwege de oplaaiende Nieuw-Guinea-kwestie en moest ook de oude Van den Broeke zijn perk op Lontor en het grote huis aan de baai in Neira verlaten, ondanks zijn voor een perkenier ongebruikelijke stap: het direct na de onafhankelijkheid aannemen van de Indonesische nationaliteit. Hij overleefde die jaren in een nietig huisje op Bandaneira. Zijn armoede, maar meer nog zijn veerkracht, waardigheid en gevoel voor humor verbaasden bezoekende schrijvers als Willard Hanna en Mochtar Lubis.Ga naar eind11. Zijn vasthoudendheid werd in 1978 beloond met een terugkeer naar Lontor en de teruggave van twaalf-en-een-halve hectare, ongeveer een kwart van zijn vroegere perk. Hij overleed zes jaar later op negentigjarige leeftijd en werd begraven in de tuin van Groot Waling. Bing - geboren op Banda in 1926 - en op de lagere school klasgenoot van Des Alwi en tante Eva, vertrok voor verdere scholing naar Batavia. Tijdens de Japanse bezetting keerde hij terug naar de Molukken. Na de oorlog werkte hij in Nederland bij de marine en de visserij-inspectie, bezocht Engeland en Amerika, maar ging na de onafhankelijkheid naar zijn geboorteland terug. Hij nam de Indonesische nationaliteit aan, werkte bij de marine in Surabaya en hield zich op andere manieren in leven, om pas in 1978 terug te keren naar Groot Waling op Banda Besar.
Het muskaatperk van oom Bing. Groot Waling. De Perkenier is thuis. Een kleine man met een bruingebrande kop en twinkelende ogen. Welkom! Thee, en een rondleiding. De tuin met muskaatbomen, klappers, rood-witte tulpen, een decemberboom met felrode bloemen. Vier geiten, tien koeien en drie generatoren. Het rookhuis - de kombuis, zegt Bing - met de noten op een rotan vlechtwerk boven een vuur. Het klassieke zeventiende-eeuwse hoofdgebouw met witte muren, sober ingericht met donkerbruine tafels en stoelen en een ‘klassieker’ aan de wand: de zigeunerin-metafgezakte-schouderband. De oude poort, de hoge muur, de bijgebouwen. Het schitterende uitzicht op Bandaneira, het Sonnegat en de vulkaan. Een tocht met een van zijn knechten als gids over de steile ruggegraat van Lontor naar de verlaten westkust. Hij is afkomstig van de nu onbewoonde Gunung Api en kwam hier met een aantal lotgenoten na de laatste fatale uitbarsting van de vuurberg. Terug op Groot Waling wacht een koel glas kwast en een bord bami, gebracht door Bings mooie Javaanse vrouw. En een gesprek met de perkenier, onder de zigeunerin en later op de voorgalerij: ‘Sinds de dood van Lans ben ik als enige perkenier overgebleven. Zijn onderneming is door de regering “overgenomen”. Er heerst een noodtoestand! Nog maar één-derde van de muskaatbomen is over, de perken zijn verwaarloosd en het kost tien jaar voor je bij een nieuwe aanplant kunt oogsten! De goede oude tijd is voorbij, maar nu hebben we in Indonesië gelukkig de Panca Sila. Vrome wensen en gouden bergen! Maar dat is voor hen, niet voor ons. Hier heersen de Arabische en Chinese wet en een beetje de Nederlandse. Het geloof komt uit Arabië, het geld en de corruptie uit China. Democratie! Alles vrij! Alles stelen! En de politie steelt het hardste mee! Met politiek bemoei ik me niet. Een perkenierszoon die bij de Nederlandse ambassade in Jakarta werkt, vroeg mij wat hij voor Banda kon doen. Ga maar naar Des Alwi, zei ik, ik brand mijn vingers niet aan politiek, haha! Des is toch een ziekte in Europa? Hier ook. Hij wil Banda groot maken, maar maakt vooral zichzelf groot. Het meeste geld blijft in Jakarta hangen, of bereikt hooguit Ambon. Ze zeiden het vroeger al: van Banda's duit gaat Ambon vooruit. | |
[pagina 634]
| |
Misschien komen er meer toeristen. Er is rust op Banda, natuur, cultuur, geschiedenis. Er zijn aardige en eerlijke mensen. Wie weet begin ik hier een losmen, kun je bij mij komen logeren. Maar massatoerisme komt hier niet, De zee is groot en Banda klein, zegt een oud kinderliedje. Banda is te klein voor de massa.’
De gouden tijden zijn voorbij, maar Bing houdt vol en een zoon zal de onderneming later voortzetten. Maar hij beperkt zich niet tot Banda. Hij volgt het nieuws via de bbc-worldservice en Radio Nederland Wereldomroep, met dezelfde blik op de wereld die de andere Perkeniers deed wegtrekken. Bing van den Broeke praat enthousiast en zonder verbittering over het Banda van vroeger en nu. Zijn geestige ogen en bevrijdende lach verzachten wat hij zegt. En dan is daar de sfeer op Groot Waling, de melancholie van de avond die valt boven het oude huis aan de baai van Bandaneira, het stille silhouet van Benteng Belgica, de zee en de zwijgende Gunung Api. Het is die gruwelijke geschiedenis van Banda, die niet wijkt voor de geur van bloesems en noten. Het is die stem van het verleden. De stem van de laatste perkenier.
Bandaneira, september 1989/Nijmegen, augustus 1990 |
|