De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 607]
| ||||
[Nummer 8]H. Brugmans
| ||||
[pagina 608]
| ||||
er tegelijkertijd voor dat ‘de oude partijen’ terugkwamen. Dat gaf een geruststellende indruk van vertrouwdheid. Aan de andere kant werden we toen overrompeld door prioritaire problemen, zodat geen aandacht overbleef voor betere precisering van het vernieuwingsproces. Walcheren stond onder water, kapotte steden moesten worden herbouwd, koers werd gezet naar industrialisering en vooral: de berechting van hele en halve collaborateurs vergde veel energie - dat was des te bedroevender, omdat het nooit goed gedaan kon worden. Tenslotte werden wij, totaal onvoorbereid, na v.j.-day, overvallen door de Indonesische kwestie. Het enige concrete dat de n.v.b. hielp bereiken, was de totstandkoming van de Partij van de Arbeid. Daarop hadden de personalisten reële invloed, hoewel de beweging als zodanig toen al dood was. Exit het ‘Personalisme’. Dat was ook verklaarbaar. Het politieke leven in Nederland had wel theologische achtergronden, maar weinig wijsgerige. Bovendien kwam juist déze filosofie uit Frankrijk en dat was geen aanbeveling in een land, waar vertrouwdheid met de Franse cultuur verschraalde. Je Maintiendrai, personalistisch weekblad en het tijdschrift Keerpunt van dezelfde strekking, verdwenen spoedig. Wel promoveerde nog in 1949 dr. A. de Winter aan de Amsterdamse Universiteit op een proefschrift De Persoon (Assen, Van Gorcum 1950). Het gaf een grondige voorgeschiedenis van het Personalisme en schonk vooral ruimte aan Kant. Maar het hoofdstukje over Nederland viel mager uit. Met name de fysicus-pedagoog-filosoof Ph. Kohnstamm had een steviger behandeling verdiend. Ook zou er meer te halen zijn geweest uit een viertal boeken die ‘in het Bevrijdingsjaar 1945’ verschenen en een nieuwe aanpak schetsten. Ze kwamen voort uit verschillende politieke en religieuze ‘hoeken’: Jan Romein schreef over Nieuw Nederland - algemene Beginselen ener Hervorming in Hoofd en Leden. De katholieke professor Pompe droeg Bezetting, Herstel, Vernieuwing bij. Henriëtte Roland Holst mediteerde over Een Overgang tot het Socialisme en de orthodoxe protestant Hendrik Kraemer lanceerde Op welken Grondslag - een Woord tot het Nederlandse Volk. Niet alle leden van dit, door Vrij Nederland uitgegeven, quatuor waren lid van de Volksbeweging en ook noemen ze niet allemaal het Personalisme bij name. Toch is het niet moeilijk in hun werk allerlei te herkennen dat de personalisten bezielde. Intussen, wat in Nederland vervliegt, hoeft ook elders nog niet opgeruimd te zijn. Het Franse maandblad Esprit, centraal in het personalistische denken, verdween allerminst. Het bestaat nog heden. Het noemt zich niet meer uitdrukkelijk ‘personalistisch’, maar verwijst telkens naar de stichter, Emmanuel Mounier. Diens verzamelde werken verschenen weldra bij Le Seuil, de uitgeverij die ook het tijdschrift verzorgde. En het deeltje over le Personnalisme, in de reeks Que sais-je?, dat Mounier kort voor zijn dood schreef, bereikte in 1985 zijn veertiende druk (148ste duizendtal!) Het is misschien zijn rijpste geschrift. Mag men uit dit ‘succès de librairie’ concluderen dat de filosofie waarmee de Volksbeweging destijds speelde, toch niet zo'n eendagsvlieg was? Zeker, ‘het’ Personalisme pretendeert niet klaargekochte oplossingen aan te reiken voor alle problemen op deze gekwelde aarde. Maar zijn geesteshouding levert een humus, waaruit zelfstandig en vernieuwend denken voortkomt. Trouwens, wanneer Jean-Marie Domenach, de tweede opvolger van Mounier, in december 1976 afscheid neemt met een artikel ‘Sans Adieu’, schrijft hij glashelder: ‘Het doet er niet toe dat sommigen met een boogje om het Personalisme willen heenlopen, onder voorwendsel dat het “vieux jeu” geworden is, ouderwets: toch weten ze al wel dat geen samenhangende kritiek op overheersing en alienatie denkbaar is, dan die van het Personalisme. Het doet er ook niet toe, als dat woord zelf zou verdwijnen. Mounier had er al last mee! Als een bepaalde manier om het verschijnsel-“mens” te doordenken, onafscheidelijk van een manier om ermee om te gaan in de praktijk, maar wordt doorgegeven, zich verbreedt | ||||
[pagina 609]
| ||||
en bewaarheidt.’ Welsprekend genoeg is ook het opschrift dat sinds januari '83 op het kaft prijkt: ‘Changer de Culture et de Politique’. Naast ‘gewone’ nummers verschijnen er regelmatig speciale afleveringen, gewijd aan de meest uiteenlopende, maar altijd actuele onderwerpen. Natuurlijk heeft het team van Esprit soms misgegrepen. De historicus Michel Winock, die de ontwikkeling van het tijdschrift beschreven heeft in Histoire politique de la Revue ‘Esprit’, Le Seuil, Paris 1974, noemt er twee en hij heeft gelijk. Domenach zelf heeft dat in zijn bespreking van januari 1975 ook toegegeven. Ten eerste: in 1940 heeft Mounier, evenals 99% van zijn landgenoten, gemeend dat Duitsland de oorlog gewonnen had. Hij heeft zich toen teruggetrokken op Lyon, in de zogenaamd ‘niet-bezette’ zone. De meeste ‘goede’ journalisten deden hetzelfde. Onder die naar het Zuiden afgezakte intellectuelen bestond de behoefte fundamenteel te overdenken waardoor Frankrijk zo klaaglijk was ineengestort. De behoefte ook om kaders te vormen voor een wedergeboorte. Vandaar het scholingswerk dat toen in Uriage werd opgezet en waaraan Mounier met overtuiging meedeed. Vichy wist dat en liet het begaan, althans voor enige tijd. ‘Collaboratie’ dus? Men kan dat werk beter beschrijven als een poging van vrije geesten om gezamenlijk een toekomst voor te bereiden en te kijken, ‘hoe ver men te ver kon gaan’, bij handhaving van enkele ethische grondwaarden. De meerderheid van hen die zo dachten en deden, kwam later bij het, veelal gewapende, verzet terecht. Mounier ook. Niettemin, Michel Winock, die enige moeite heeft om zich terug te verplaatsen in de Franse situatie van toen, strijkt een hard oordeel: fout! Daartegenover zouden de mensen van Uriage zeggen: akkoord, we hebben ons destijds illusies gemaakt - maar is dat zó onvergeeflijk? De tweede ontsporing ziet Winock in het filocommunisme van Esprit na de Bevrijding. Ook daar is later schuld bekend, gelukkig zonder kleinmoedigheid. Maar ook hier zal men een poging moeten doen om ‘situationeel’ te denken. Schrijver dezes mag dat misschien te meer vragen, omdat hij, over dit thema, in 1947, een grimmig onderhoud voerde met Mounier. Het mondde uit in een programmatisch opstel van Domenach, waarin werd toegelicht waarom elke anticommunist, zelfs een personalistische, toch ‘objectief’ de Reaktie steunde. Het was de tijd toen Jean-Paul Sartre eenzelfde argument te berde bracht, met de beroemde formule dat men ‘Billancourt niet wanhopig mocht maken’ (Billancourt werd toen beheerst door de Renault-fabrieken en politiek geregeerd door de Communistische Partij). De tijd ook, toen de mensen uit het verzet nog niet geheel waren uitgerangeerd, en zij zich (althans de clandestiene jaren) herinnerden, toen communistische medestrijders betrouwbaar waren in het werk. Bovendien leefde er in brede kring een afkeer van Amerika, dat ‘de bom’ had geworpen en nu, via het Marshall-plan, ook in Europa de lakens begon uit te delen. Van hun kant hadden de personalisten zich altijd ‘links’ opgesteld. Hoe kon het anders? Het woord van Guy Mollet ging rond dat Frankrijk ‘de domste rechterzijde ter wereld’ had. Kon men dan progressief zijn zonder de felste linksen, de communisten, te ontmoeten? Wanneer men bijvoorbeeld de Franse wreedheden in Madagascar - die plaatshadden onder het staatspresidentschap van een socialist, Vincent Auriol! - wilde aanklagen, tegen de onverschillige meerderheid in, kon men althans rekenen op de communisten. Kortom, Mouniers houding was verklaarbaar. Maar moest daaruit volgen dat verwerping van het Europese Federalisme een ‘linkse’ keuze was? ‘Ja, zeker,’ antwoordde Mounier, ‘immers, het Europese boegbeeld is de geharnaste conservatief Churchill!’ Het sloot allemaal als een bus... Achteraf heeft Domenach, bijna aangrijpend, het zijne gezegd over de verblinding van destijds. Hij vertelde hoe Margarete Buber-Neumann eens op de redactie verschenen was en hoe men haar toen bejegende. Zij en haar | ||||
[pagina 610]
| ||||
man waren jarenlang actieve communisten geweest. In 1933 waren ze naar de Sovjetunie gekomen. Weldra belandden ze in de goelag. Margarete werd in 1939, bij het verdrag Molotow-Ribbentrop, aan Duitsland uitgeleverd, zodat ze een vergelijking kon maken tussen het kampleven onder ‘links’ en ‘rechts’. Men zou zeggen: een betrouwbare getuige! Ze kreeg bij Esprit echter geen poot aan de grond. Domenach: ‘...het is veelzeggend dat haar bezoek mij niet in verwarring heeft gebracht (“troublé”); we hadden de afschuwelijkheden van de nazi's juist achter de rug, en de geruchten (“les rumeurs”) die in omloop waren over gruwelen van Stalin... leken ons onvoorstelbaar... We hebben ongelijk gehad. Ik vraag niet dat men ons verontschuldigt, wél dat men ons begrijpt.’ Oorspronkelijk was het tijdschrift niet eenzijdig van katholieken huize. Bij het begin hebben ook anderen eraan meegewerkt: protestanten als Rougemont en (tot op vandaag) Paul Ricoeur, een orthodox als Berdiaïew, de joden Landsberg (in 1933 uit Duitsland overgekomen en tenslotte toch vergast) en Robert (geen familie van Raymond) Aron. Agnostici en atheïsten ook, die leefden uit een militant humanisme. Niettemin: het merkteken van Mounier was zó sterk dat de roomse overheden Esprit wantrouwig gadesloegen en er na de oorlog een donderbui dreigde. Een ‘coup de crosse’: een verbod aan gelovigen om zich met dit linkse Personalisme te associëren. De openheid naar alle kanten heeft de redactie soms parten gespeeld. Een breuk met de kerk was het laatste wat ze wensen kon. Maar men kon zich, van die kant, toch niet alles laten welgevallen. Bij zijn afscheid als hoofdredacteur heeft Domenach zich bitter afgevraagd waarom hij niet scherper tegen de hiërarchie heeft gereageerd, toen de verkettering dreigde. En hij vervolgt, veelzeggend: ‘Dat was in 1957, maar het was nog eens weer Vichy. Het is altijd Vichy.’ Bedoeld wordt: waarom tracht de kerk toch voortdurend aan te leunen bij ‘the powers that be’? Vanwaar die angst voor elk radicalisme? Waarom die constante zorg om vooral geen invloed te verliezen aan de ‘rechtse’ kant? Waarom flirt ze zo graag met collaboratie, zonder ooit helemaal collaborateur te worden? ‘Ik beschuldig mij ervan niet aan beide kardinaals in hun gezicht te hebben gezegd... wat ik dacht van hun lafheid’ (tegenover het Vaticaan). Droevig besluit die passage met de gedachte dat het altijd pijnlijk is tegen de stroom op te roeien en daardoor mensen voor het hoofd te stoten. Maar ‘het is nóg moeilijker, in oppositie te zijn tegen een groep waartoe men zelf behoort’. Destijds wilde Rome van het Personalisme weinig weten. Een formele veroordeling hing zelfs in de lucht. In de eerste jaren van 1980 was de situatie grondig veranderd. Niet alleen ‘mochten’ christenen personalist blijven, maar deze doctrine werd zelfs ongeveer de denkrichting van de christen-democratie. Er ontstond het Institut International Démocrate Chrétien (Via del Plebescito 107, Rome) dat voer onder het vaandel van Jacques Maritain (na de oorlog Frans ambassadeur bij de Heilige Stoel en vroeger de oudere goeroe van de jonge personalisten). In 1981 publiceerde het, onder redactie van zijn voorzitter Roberto Papini, een cahier, l'Idée personnaliste dans les Constitutions nationales. Twee bijdragen springen eruit. Ten eerste die van Giorgio Campanini: le ‘Retour’ du Personnalisme durant la Résistance et après la deuxième Guerre mondiale. Citaat: ‘Wanneer de “persoon” wordt bedreigd door de gang van de ontwikkeling, is er in de Europese beschaving altijd iets geweest als een “revolte van de persoon”.’ Zeker, het Personalisme is nooit een gesloten volksbeweging geworden. Het is ‘divers en bontkleurig’, eerder een ‘cultuur’ dan een organisatie. ‘Maar het blijft de ideële erfenis van het Europese Verzet, de mysterieuze “koinè”, belichaamd in een gemeenschappelijk geloof in de persoon.’ ‘Een telkens weer opduikend stroompje, als een ondergrondse rivier in een Karst-landschap. Het komt geregeld aan het licht, op ogenblikken dat de mens kwestieus komt te staan.’ Ten tweede is daar Robert Lecourt, rechter in het Gemeenschapshof van Luxemburg. Hij levert het hoofdstuk over l'Influence du Personna- | ||||
[pagina 611]
| ||||
lisme dans les Communautés Européennes. Nadat hij de Europese Gemeenschap als een rechtsorde in het licht heeft gesteld, voegt hij daaraan toe dat de personalistische invloed op de lid-staten volstrekt onvoldoende was en nauwelijks aansluit bij de verheven beginselen die bij officiële gelegenheden worden verkondigd. ‘Hoeveel genereuze wetten worden niet, in elk Gemeenschapsland, vertaald op krenterige, onvolkomen en scheve manier.’ Hoe weinig profiteren degenen ervan, die er, op papier, door worden beschermd. Wat weten ze van artikel 119 in het Verdrag! Hoe weinig vrouwen zijn er zich, met name van bewust dat het beginsel ‘equal pay for equal work’ in dat artikel verankerd ligt en het Hof daaromtrent bindende uitspraken gedaan heeft! Kortom, ‘Europa’ gaat, personalistisch, verder dan de nationale praktijken. Lecourt komt oorspronkelijk óók uit de christen-democratische stal en wel uit de Mouvement Républicain Populaire, die startte met een radicaal program, als regeringspartij opschoof naar een middenpositie en tenslotte verdween. Door zijn positie als Europees rechter kon hij echter zijn initiale overtuiging volhouden, waarbij zijn vrijheid van spreken volkomen bleef. Dit in de geest van Jacques Maritain, wiens boek Humanisme Intégral in 1932 verscheen, met als leidend motto: ‘Distinguer pour unir’, een goed-federalistische zinspreuk. Uit eveneens katholieke, maar niet partijgebonden kring stamt de beroepsfilosoof Jean Lacroix, die jarenlang de wijsgerige rubriek in Le Monde verzorgde. Ook in 1981 schrijft hij in de Chronique Sociale (Lyon) een artikel: Le Personnalisme, Sources - Fondements - Actualité. Daar komt het ‘stroompje’ dus alweer boven aarde. Een andere bijdrage vormt zijn opstel Personne et Amour - Existentialisme et Personnalisme - le Personnalisme comme Anti-Idéologie. Dat laatste thema was Mounier altijd dierbaar geweest. Voor hem waren alle andere ‘ismen’ versleten, terwijl alleen het Personalisme, door zijn verworteling in het bovennatuurlijke, een duurzaamheid bezat waaraan juist nu behoefte was, in onze ‘société en pleine mutation’. Daar kon het zich immers manifesteren als ‘de meest waarachtige bron van onze geschiedenis’, bezield door zowel Griekse als christelijk-joodse tradities. Zag niet Socrates, net als ‘wij’, een gemeenschappelijke ethiek als onmisbaar bindmiddel tussen mensen, terwijl hij tevens een hartgrondige afkeer had van moralisme (Nietzsche zou zeggen: ‘moraline’)? Terwijl, betoogt hij verder, de individu, als ‘exemplaar van de soort’, zich kansloos oplost in het ‘men’, groeit de persoon, via een levenskrachtig ‘ik’, naar een creatief ‘wij’. Zo kan ook het recht, als het persoonsgericht wordt, een geestelijke dimensie krijgen, boven het louter-sociale nut uit. Het menselijk verkeer wordt dan een warmere communicatie van persoon tot persoon (men kan die ‘liefde’ noemen, ‘caritas’). Zo worden Personalisme en christen-democratie al gauw met elkaar in té nauw verband gebracht. Ook al, omdat de Linkerzijde hier de boot miste. Tegenover de geest van Esprit heeft ze helaas de aansluiting niet gevonden, afgezien van enkele vrijbuiters, zoals de protestantse socialist André Philip. De meerderheid heeft zich tevredengesteld met het vagere en tweeslachtige woord ‘humanisme’, of met de term ‘democratisch’, die wel juist is, maar uitsluitend politiek. De sociaal-democratie zou erbij gewonnen hebben als ze, vooral in een land als Frankrijk met zijn grondig georganiseerde leninistische partij, een op zijn minst even meeslepende visie had uitgewerkt. Maar de ‘Section française de l'Internationale Ouvrière’ (s.f.i.o.), met haar programmatische schijn-radicaliteit en haar tot elk compromis bereid zijnde, ultra-regeringsbeluste praktijk, had de tijd niet om erover na te denken wat ze nu wérkelijk wilde en waaróm. Ook de Parti Socialiste die, onder leiding van François Mitterrand tot stand kwam, heeft wel allerlei verouderde voorstellingen overboord gezet - en na de mislukking van Mitterrands eerste regeringsperiode nog een paar méér -, maar een coherente geestelijke grondslag ontbreekt geheel. Zó klaaglijk, dat, tenslotte, het interne leven van de p.s. niet veel anders meer te zien geeft dan gevechten | ||||
[pagina 612]
| ||||
om interne, persoonlijke machtsposities. Het lamentabele congres van Rennes (lente 1990) werd het voorlopig laatste schouwspel van een partij zonder ziel. Intussen beleefde het Personalisme in Frankrijk een herleving. Drie hoogtepunten. Ten eerste: toen het een halve eeuw geleden was dat Esprit debuteerde, gaf het tijdschrift een speciale aflevering uit: Cinquantenaire. Het verscheen, toen al, met op de omslag de ondertitel: ‘Changer la Culture et la Politique’. De continuïteit sedert de ‘founding fathers’ was daarmee scherp omschreven. Ook de behandelde thema's illustreren dat. In de afgelopen vijftig jaar was de wereld veranderd en de problemen waren soms wel, maar niet altijd dezelfde gebleven. De personalisten zouden zich dus schamen als ze nu nog hetzelfde vertelden als toen. Toch staan de 286 bladzijden van dit nummer vol over het begrip ‘fidélité’. Het opent met een bijdrage van de mediëvist Jacques Le Goff, die de stichtingsvergadering in Fort Romeu (augustus 1932) had meegemaakt. Hij schetst de sfeer, de botsende ideeën, de convergenties en vooral de sidderende persoonlijkheid van Mounier, ‘frémissant de foi et d'impatience’. Eén zekerheid stond voorop: elk streven naar een ‘einddoel’ moest gebannen worden, omdat het de zekerste weg was naar totalitaire dictatuur. Hier werd de invloed van Proudhon merkbaar: die had tegenover Marx volgehouden dat de dialectiek van de geschiedenis geen definitieve ontknoping kent, die dan ‘socialisme’ zou heten. Elke oplossing blijft voorbijgaand-actueel; ze brengt altijd nieuwe problemen mee; ‘de’ oplossing van ‘het’ probleem is een valstrik. Een tweede grondgedachte: de noodzakelijke omwenteling die ons sociaal organisme genezen zal, is allereerst moreel van aard. Natuurlijk wist Mounier wel dat dit beginsel tot een misverstand leidt. Conservatieve bezitters worden daardoor maar al te graag gerustgesteld. Immers, als de revolutie moet wachten tot het moment wanneer de mensheid moreel zal zijn omgeturnd, kan ze nog lang wachten. Geen ‘echte’ revolutie dus voorlopig. Natuurlijk was dat niet de visie van Mounier en zijn geestverwanten. Die wilden óók een verandering van de structuren, ‘in hoofd en leden’. Maar dat kon alleen reëel geschieden, indien en voor zover er mensen waren die inzagen hoezeer die structuren verouderd zijn en dus immoreel worden. Uit de ‘angoisse’ van bewogen mensen komt de gezindheid voort die tot wilsvorming leidt. Continuïteit én vernieuwing. Mounier heeft niets meer gevreesd dan het vastlopen in geijkte formuleringen, die door gehoorzame discipelen zouden worden voortverteld. Dat namelijk was de weg naar sektevorming. Een beweging die wil blijven bewegen, moet vandaag verder willen dan gister. Dát is precies het thema van de filosoof Paul Ricoeur. Hij stelt dat de pioniers er onvoldoende in geslaagd zijn het door hen zo ijverig gehanteerde begrip ‘persoon’ te doordenken. Ze hebben concepten als ‘bewustzijn’, ‘subject’ en ‘ik’ te weinig geanalyseerd en vergaten hoezeer Freud, Marx en (veel later ook) Emmanuel Levinas hierbij vraagtekens hadden gezet. Niettemin is ‘persoon’ toch, en terecht, het sleutelwoord gebleven, juist omdat het niet verwijst naar het zichzelf genoegzame, afgesloten individu, maar naar een zich actief manifesterende levenshouding, een ‘attitude’ die een totale solidariteit met alle mensen meebrengt, vooral met al wie in de verdrukking is geraakt. Dáárin ligt de roeping, verantwoordelijkheid en realiteit van de ‘persoon’. Deze is namelijk niet de ‘Mann ohne Eigenschaften’ en evenmin de telkens wisselend optredende, gemaskerde toneelspeler, zoals er bij Pirandello verschijnen. Al evoluerend blijft de ‘persoon’ trouw aan zijn oorspronkelijke wezen. Persoonlijk leven is: zichzelf voorbijstreven in het eigen perspectief. ‘Persoon’ en ‘engagement’ horen bijeen. Dat laatste verklaart waarom Esprit, van zijn oprichting af tot heden, zo fel gebrand is geweest op commentaar van de actualiteit. Een ‘attitude’ moet zich waarmaken, hier en nu, tegenover notoire wantoestanden en scheefge- | ||||
[pagina 613]
| ||||
groeide verhoudingen. Intussen, meer en meer oriënteren de personalisten zich daarbij op de internationale (wan)orde, terwijl de ‘buitenlandse’ politiek bij Mounier maar zelden behandeld werd.Ga naar eind1. Doelstelling: het ontmaskeren van de noodlottige ideologie van absolute nationale soevereiniteit: ‘right or wrong, my country’. Een ideologie, die in fascisme en nationaal-socialisme haar consequentste verwezenlijking gevonden heeft, maar in mildere vorm een uitloper kreeg in De Gaulle en de gaullisten van alle landen. De overlevenden van het Personalisme zijn dus, na de oorlog, veelal federalist geworden. Dat thema is bestudeerd in een colloquium dat op de zetel van het Centre Européen de la Culture (Genève) in april 1988 plaatshad. Het was tevens een hulde aan de onlangs gestorven Denis de Rougemont, die sinds de oprichting van het ‘Centre’ er directeur van was geweest. Zonder persoonsverheerlijking echter is daar en toen gesproken over de geestelijke groei van het personalistische denken - een evolutie die in de allereerste plaats bij Rougemont zelf had plaatsgevonden. Het is kenschetsend voor hem dat zijn werk over l'Amour et l'Occident meermalen herschreven werd en verrijkt met nieuwe inzichten. Ook ten aanzien van Europa is een gestadige ontwikkeling evident, met name omdat hij regionalisme en ecologie gaat zien als noodzakelijke tegenpolen van de integratie. Het congresverslag, Du Personnalisme au Fédéralisme européen, is nuttig, thans, nu het Europese Federalisme in de praktijk steeds actueler wordt, terwijl het wijsgerig onvoldoende is onderbouwd. Tussen het werk van ‘de non-conformisten uit het interbellum’ en de jongeren die meespraken in 1988 lag een periode van stilstand die overwonnen moest worden. De continuïteit kwam evenzeer aan het licht als de duidelijke verschuiving aangaande concrete controverses. Op die bijeenkomst was ook Paulette Mounier aanwezig, Emmanuels weduwe. Een oud, klein vrouwtje, zo levend als ooit, energiek bezig met de vragen van de dag. Zo helder en vitaal als zij het alleen doen kon, lichtte ze toe hoezeer de geboorte van het tijdschrift gestempeld werd door twee verschijnselen: de economische wereldcrisis na de ineenstorting van Wall Street (1929) en de triomfale opgang van Hitler naar de macht. Ze is ook later blijven getuigen, naar de toekomst gericht. In maart/april 1990 publiceert ze een stuk over les Débuts de la Revue Esprit. Retrospectief dus, maar vanuit de volle actualiteit geschreven. Twee conclusies komen daaruit naar voren. Ten eerste: haar man is het blad niet begonnen teneinde ‘het personalisme’ te propageren. Dat woord is pas later bij hem opgekomen, vanuit de actie zelf. Primair was de bedoeling een tribune te openen voor allen die, uit verschillende politieke en religieuze ‘hoeken’ opduikend, hun ‘angoisse’ tot uiting konden brengen. Esprit was in eerste instantie een verzamelbekken van verontrusten. Ten tweede, nog belangrijker: men zegt soms dat het Personalisme te abstract was en daardoor geen greep kreeg op de werkelijkheid. Maar, zegt zij, althans twee figuren van grote bekendheid stammen uit onze ‘school’: de (thans helaas ex-)premier Mazowiecki én de voorzitter van de Europese Commissie, Jacques Delors. Beide voorbeelden kloppen volkomen. Persoonlijk herinner ik mij een gesprek in Krakau, samen met de dissidente katholieken van Znak (‘Teken’). Mazowiecki was daarbij aanwezig en spoedig raakten wij gewikkeld in een stimulerend gesprek over Esprit. En de socialist Delors vermeldt graag dat hij zich voluit personalist voelt: dáár liggen de wortels van zijn Federalisme, dat zich later ontwikkelde. Misschien zijn er nog twee andere namen te noemen. Bekend is dat de latere Paus Johannes-Paulus ii, in zijn vervlogen professorale jaren, sterk door het Personalisme aangetrokken werd en daarvan getuigde. Misschien is een verre naklank daarvan te vinden in de rede die hij op 2 mei 1989 in Madagascar gehouden heeft met, in het bijzonder, deze volzin: ‘Uw persoonlijkheid kan slechts rijpen als Ge breekt met het individualisme. Dialoog is de | ||||
[pagina 614]
| ||||
bron van wijsheid. Delen is bron van rijkdom.’ Een dergelijke uitspraak had zó in het vroege Esprit kunnen staan. Wij mogen er, als vierde figuur, Vaclav Havel aan toevoegen. Indirect is hij, via Jan Patocka en Husserl, door de personalisten beïnvloed. In Esprit van november 1985 heeft hij ook een artikel bijgedragen: Avons-nous besoin d'un nouveau Mythe? geschreven tussen twee verblijven in de gevangenis. Hij stelt er het probleem dat ook Mounier zozeer bezighield: welke ‘religio’ bindt mensen samen als het heersende geloof verbleekt? Havel had de ineenstorting gezien van wat oorspronkelijk een inspirerende revolutionaire beweging was geweest: het marxisme-leninisme. Hij zag dat, lang vóór de fluwelen omwenteling. Hoe moest het nu? Gauw een nieuwe mythe opsnorren? Zeker niet. Havel was vertrouwd met het anti-systeemse denken van de personalisten. Maar kán een bevolking leven zonder perspectief? Dreigt dan niet de sociale en morele desintegratie? De nationale ideologie biedt geen alternatief meer. Die deugt alleen nog om voetbal-hooligans op te zwepen. En dus?... Bij gebrek aan een gemeenschappelijk ideaal en als men dus leeft in een geestelijk vacuüm, vervaagt het contrast tussen goed en kwaad. Alles wordt relatief, dus gepermitteerd. Er ontstaat een schemerdonker waarin alle katten grauw zijn. ‘Het kwaad ziet zijn kans en grijpt die: zeker, het kwaad is vandaag niet erger geworden dan vroeger, maar het weet doodgewoon dat de mensen niet meer in het kwaad geloven.’ Het is hier, alsof men een zinsnede leest uit Rougemonts la Part du Diable: het sterkste argument van Satan, zeggen beiden, is te bewijzen dat hij niet bestaat. Havel heeft, evenmin als Rougemont, een tegengif bereid. Maar beiden stellen het probleem scherp. Het Personalisme is stellig vruchtbaar geweest, ook als voorbereiding op het Federalisme. Niet al zijn eerste aanhangers zijn federalist geworden. De stuntelige manier waarop de integratie vandaag verloopt, met zijn periodes van nationalistische stagnatie, heeft velen ontmoedigd. Ook de schijnbaar technische en louter materiële vorm van het proces was niet aantrekkelijk. De vrees bestaat ook dat hier geen doorbraak plaatsheeft naar nieuwe levensvormen, maar een voortzetting van oude ‘vormen en gedachten’ in modernere versie. Soms vallen ze dan terug op het vertrouwde nationale staatsbegrip, maar nationaal-conservatisme bevredigt hen evenmin. Vandaag gaat het, in Havels Praag, niet meer over de kwestie hoe men moreel-verantwoord kan ‘leven in de waarheid’, te midden van een wereld vol leugen. Vandaag moet moeizaam worden getracht een samenleving, door dogmatisme gesteriliseerd, weer op gang te brengen, zonder dat Tsjechen, Slowaken en Hongaren elkaar in de haren vliegen. Maar daarbij blijft het persoonlijke appel van de politicus centraal staan. Bohemen en Moravië moeten ook, samen met Bratislava, de weg naar Europa vinden. Alleen on-staatse oplossingen kunnen daarbij de weg aangeven, ieders vrijheid waarborgen en allen doen functioneren in een grotere ruimte. Tenslotte: wie de personalistische uitgangspunten toelicht, loopt onvermijdelijk in een val. Te vaak geresumeerde waarheden verworden snel tot cliché. Leugens daarentegen, telkens herhaald, krijgen al gauw de schijn van een halve waarheid. En het spreekwoord zegt met recht dat die erger is dan een hele leugen. | ||||
Beknopte bibliografienaast de jaargangen (tot vandaag) van Esprit:
|
|