ten terugvinden. Kouwenaar schreef: ‘het moet nog dunner’. Bernlef schrijft:
Zandkorrel
berg een kiezel werd en verder sleet
tot korrel, één enkele zandkorrel nog
En op een splinter zat je net
zo goed als op een stoel, vond hij
houvast genoeg voor zijn gevoel
Al kon het minder, moest het
Aan het slot laat de dichter de engel verdwijnen en toch niet: ‘Zo verdwijnt de danser in zijn dans / de engel in zijn noodzakelijkheid.’ Het geheim van de kunst van Lacy schuilt in het bijna niet meer aanwezige. Een goede kunstenaar verdwijnt in zijn kunst, dat is duidelijk. Maar die engel? Juist het materiële maakt de engel noodzakelijk, ik zou bijna zeggen als hoop op verlossing, als het niet zo christelijk klonk. Maar de engel verdwijnt ook in de noodzakelijkheid. Je kunt niet meer in hem geloven. Een paradox, ja wel.
In goede zestiger traditie is die noodzakelijke engel natuurlijk gejat, en Bernlef geeft dat keurig aan, van Wallace Stevens.
Bernlef is altijd geïnteresseerd geweest in ontleningen, in het probleem van originaliteit en individualiteit. Zo zegt een van zijn schijngestalten, Van Meegeren, de grote Vermeervervalser, in De maker: ‘Wat gebeurt er precies. Als ik er mijn eigen handtekening onder zet zegt men: o, typisch iets voor hem, een schilderij in de stijl van Vermeer. Zet ik er geen signatuur onder dan zal men zeggen: misschien is het een Vermeer. Zet ik er de handtekening van Vermeer onder dan is het een Vermeer. (...) Toch biedt de handtekening niet voldoende houvast om te kunnen oordelen of een schilderij echt is of niet. (...) Alleen het werk, niet de persoon telt.’ De laatste opmerking vind je in de jongste bundel regelmatig terug: ‘Het onderwerp is groter dan de man’ en ‘Zo verdwijnt de danser in de dans’ en ‘Verre ster die flonkert / lang na zijn verscheiden / in de diamant van de naald.’
De dichter-criticus Bernlef is goed op de hoogte van de poëzie om hem heen en met kameleontische vaardigheid neemt hij figuren, stijlen en thema's over. Toch blijft hij altijd Bernlef. Vergelijk maar eens de ‘Cogito’-gedichten van de Poolse dichter Zbigniew Herbert, de vader van de Cogito-figuur, met die van Bernlef. Ik vind dat soort gedichten overigens niet de sterkste. Ze doen een beetje modieus en gemaakt aan, maar Bernlef heeft geen strenge poëtica. Slordigheden laat hij vaak zitten; herhalingen, grapjes, toevalligheden, redundanties en zelfs wel uitleg die voor de scherpe lezer overbodig is, schrapt hij niet. Dat moet te maken hebben met een barbarberistisch adagium. Bernlef en Schippers laten het Vroman uitspreken in hun poëticale geloofsbelijdenis Een cheque voor de tandarts: ‘... is het vaak onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht onpoëtische delen in een gedicht te hebben. (...) Dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal....’
De bundel is thematisch; in vrijwel alle gedichten komen engelen voor. Dat de dichter niet van Roomse engelen houdt, blijkt genoegzaam uit afdeling iii, waar hij de schijngestalte van de twintigste-eeuwse engel aanneemt:
Hij komt niet graag in kerken
waar zijn voorouders zweven of
uit de kist der middeleeuwen klimmen.
Er was altijd al iets mis met hun devotie
verholen loerden ze met geloken ogen
naar de wereld daar beneden
Onder hun gewaden verlangden zij
naar een lichaam om mee te hijgen
eten, drinken, rond te woelen in bed.