| |
| |
| |
Hugo Pos
De Messias
‘Hoe hebt u zoiets kunnen doen?’
Ik wist maar al te goed dat die groene, piepjonge knul, die daar zo zelfverzekerd achter zijn bureau zat, dat zou gaan vragen. Zoals ik in mijn lange ambtelijke loopbaan wel honderden keren hetzelfde, zij het ingenieuzer, niet zo recht op de man af, aan het stelletje rotzakken en stumperds dat voor mij verscheen had gevraagd. Het hoorde bij het vak, het waarom willen weten, het naadje van de kous, al deed het er eigenlijk niet veel toe, waar het op aan kwam was datgene dat werd tenlastegelegd, de handelingen, de daad, het blote feit met alle treurige gevolgen van dien.
‘En dat nog op uw leeftijd,’ zei de knul, alsof hij daarmee wilde zeggen dat mensen van mijn leeftijd - vijfenzeventig jaar - eigenlijk al afgeschreven zijn en het recht niet hebben om zware criminele feiten te begaan.
‘Ik zou de zaak natuurlijk hebben kunnen seponeren,’ vervolgde hij, ‘als niet de media er bovenop waren gesprongen. In deze komkommertijd...’ Hij maakte de zin niet af, maar haalde uit het dossier dat voor hem lag een stapel foto's tevoorschijn, zocht er één bepaalde uit en schoof mij die in handen.
Ik hoefde niet eens te kijken. Ik wist maar al te goed wat ik te zien zou krijgen.
‘Laat u maar.’ Ik gaf hem de foto terug.
‘Iets dergelijks heb ik nog nooit meegemaakt.’
Dat zal wel, dacht ik, je komt pas kijken.
‘U hebt het ambt lelijk in diskrediet gebracht. Maar daar schijnt u zich niets van aan te trekken. Een oud-rechter, vice-president nog wel. U gaat er zeker van uit dat wij u op uw leeftijd - daar heb je het weer, dacht ik - toch niets kunnen maken. Wat zegt u hiervan?’
Hij stopte me een rijk geïllustreerd artikel in handen. Panorama, De Nieuwe Revue? Ik kende die bladen alleen maar van de schappen in de winkel waar ik mijn sigaren placht te kopen. De foto's moeten jaren geleden zijn gemaakt, in toga achter de groene tafel, wandelend met mijn vrouw en de hond in het Amsterdamse bos, op het podium tijdens een protestvergadering van Amnesty tegen de Sjah en diens savak, op de tennisbaan aan het net.
‘Waar halen ze het allemaal zo gauw vandaan,’ zei ik, ‘mijn vrouw is al jaren dood.’
‘Gelukkig maar,’ meende de knul zich te kunnen veroorloven.
Ik kon mij voorstellen dat de journalisten - het waren er twee, Joeke Zijlstra en Bouwe van Doorn - zich hadden verkneukeld van plezier bij het oprakelen van allerlei bestofte episoden uit een leven
| |
| |
dat ambtelijk allang was afgesloten. Mijn vlucht uit bezet Nederland, echtscheiding, een conflict met de P.G., het kwam ineens allemaal boven water, alsof het licht zou kunnen werpen op die ene handeling die mij in deze onverkwikkelijke situatie had gebracht.
‘Mijn complimenten, u hebt de wereldpers gehaald,’ zei de knul en hij toonde me de koppen van dagbladen, in het Duits, Engels en Italiaans.
IL GUIDICE FURIOSO THE UMBRELLA MURDER DER MESJOGGENE RICHTER
Een zeker gevoel voor humor kon hem niet worden ontzegd. Dat deed de tegenzin, die voor dit jongmens bij me opkwam, enigszins afnemen.
‘Als oude rot in het vak weet u even goed als ik dat er geen aanleiding is om u verder aan te houden. Vrees voor herhaling is er in dit geval niet. Bovendien heeft het onderzoek uitgewezen dat het slachtoffer al dood was toen u...’ Hij maakte weer de zin niet af. Het was op zijn gezicht te lezen dat wat ik had misdaan hem dermate tegenstond dat het enkele benoemen daarvan hem een vieze smaak in de mond gaf. Een preutse knul, dacht ik, zeker uit een gereformeerd nest.
‘U zou op zijn minst kunnen meewerken. Een kort berichtje voor de persofficier dat hij aan het anp kan doorgeven.’ Hij keek me vragend, bijna smekend aan. Hij was nog zo jong. Hij kon mijn zoon zijn.
‘Nicolai heeft me nooit kwaad gedaan,’ zei ik. ‘Wij kennen elkaar al een jaar of twintig, speelden geregeld tennis met elkaar, kwamen een enkele keer bij elkaar over de vloer.’
‘Dat maakt uw gedrag des te...’ Het niet afmaken van zijn zinnen is bij hem een tweede natuur, dacht ik. Ik vroeg mij af hoe hij ooit een behoorlijk requisitoir zou kunnen houden.
‘Toen ik hoorde dat hij ziek was en dat het slecht met hem ging, ben ik hem in het ziekenhuis gaan opzoeken. Hij was weduwnaar, had voorzover ik weet geen vrienden. Zijn familie woonde in Roemenië, hij moet dertig jaar geleden naar Nederland zijn gekomen, gevlucht voor de communisten. Hij was ingenieur, iets in die richting in elk geval en kreeg al gauw een goede baan bij een papierfabriek.
In de oorlog had hij als zovelen van zijn landgenoten dienst genomen in het Duitse leger, hij had in Rusland gevochten, in de Oekraïne geloof ik. Hij wist dat ik, nadat ik uit Nederland was gevlucht, in het Engelse leger gediend had.
Allemaal verleden tijd, nu probeerden wij elkaar met tennisballen te bestoken. Nicolai kon, al deed hij nog zo zijn best, niet goed tegen zijn verlies. Als hij bij het serveren een double fault sloeg en achterstond kwam een stortvloed van Duitse krachttermen over zijn lippen. Hij speelde anders, minder ontspannen dan ik, het leek soms wel of zijn leven ervan afhing. Een vriendschappelijk partijtje was voor hem een duel, een klein stukje oorlog waarbij hij mij het allerliefst met 6-0, 6-0 van de baan zou willen vegen.’
‘Het is allemaal hoogst interessant wat u me daar vertelt. Goed voor een clubblaadje. Maar daar is het mij niet om te doen.’
‘Waar is het u dan wel om te doen?’
De terughoudendheid, om niet te zeggen het respect dat de jonge officier ondanks de gewijzigde situatie tegenover de oud-rechter aan de dag legde, sloeg om in
| |
| |
uitgesproken verontwaardiging. Zijn stem schoot uit, hij zou met zijn gesticulerende armen bijna het glas water dat op zijn bureau stond hebben omgegooid als ik het niet tijdig opzij had geschoven.
‘Hoe kan een man van uw leeftijd, uw beroep, tot zoiets verachtelijks komen. Daar gaat het om. Haatte u hem? Hebt u al die tijd, terwijl u met tennisballen jongleerde - wat een term, dacht ik, een tennisbaan is toch geen circus - gezocht naar een manier om hem dodelijk te treffen? Onder de petities voor de vrijlating van de vier van Breda, waarmee Justitite indertijd werd overstroomd, stond steevast uw naam. Dat moet voor u als Israëliet - hij was kennelijk bang om mij met het woord jood te kwetsen - toch een grote mate van vergevingsgezindheid betekenen. Je vijanden vergeven, neem mij niet kwalijk, het doet eerder christelijk aan. Al staat daar tegenover...’
Ik was er ondertussen al aan gewend dat hij midden in een zin bleef steken en wachtte daarom de voortzetting van zijn betoog niet af.
‘Met vergeven had mijn standpunt weinig te maken.’
‘Waarmee dan wel?’
Het gesprek of beter de ondervraging ging een kant op, nam een wending die ik me niet behoefde te laten welgevallen. In de petities die hij moet hebben gelezen, waren de argumenten tot vervelens toe opgesomd. Wat permitteerde dat jongmens zich wel? Mijn antwoord, dat geen beantwoording van de vraag inhield, sloot iedere verdere discussie op dit punt uit.
‘Met een goede nachtrust.’
Het wordt tijd om hier de dialoog tussen de officier en de oud-rechter even te onderbreken en de lezer op de hoogte te stellen van waar het allemaal om draait.
Een redacteur van de New York Herald heeft me jaren geleden eens om een populair geschreven artikel gevraagd over het behoud van de doodstraf in de Nederlandse koloniën en toen ik het had afgeleverd het mij hoofdschuddend teruggegeven. ‘Jullie in Europa,’ zei hij, ‘hebben de gewoonte om een verhaal langzaam, stapje voor stapje op te bouwen in de verwachting dat de lezer voldoende uithoudingsvermogen bezit om het tot de laatste etappe vol te houden. Wij Amerikanen doen het net andersom. Val met de deur in huis, wek met de eerste twee, drie regels de belangstelling van de lezer op en hij zal alles wat eraan vooraf is gegaan willen weten.’ Ik wil niet beweren dat ik me in de schrijfkunst, die ik sporadisch beoefen, aan zijn advies heb gehouden, daarvoor ben ik van nature maar al te zeer geneigd om bij voorkeur de zijpaden in te slaan in plaats van me linea recta naar het einddoel te spoeden. Toch lijkt het me, waar de feiten nu eenmaal wereldkundig zijn geworden, doelmatiger om voor dit keer mijn geliefde zijpaden te laten voor wat ze zijn.
Dat Nicolai en ik in de oorlog andere heren hadden gediend, was een gegeven dat niet kon worden weggevlakt. Maar in plaats van een obstakel, een sta-in-de-weg te zijn werd dit feit juist de aanzet tot onze toenadering. Het is heel goed mogelijk dat mijn behoefte om los te komen, me vrij te maken van de druk, die de oorlog op zovelen van mijn generatie heeft gelegd, mijn instinctieve kritische zin, het tijdig onraad ruiken, aardig heeft doen verslappen. Toch weet ik tot op de dag van vandaag heel zeker dat voor mij de vriendschappelijke omgang met Nicolai
| |
| |
het tastbaar bewijs vormde van een nieuwe, boven de oude uitgaande alliantie, die de begrippen van haat en onvergeeflijkheid achter zich had gelaten. Zo gezien was onze wekelijkse partij tennis niet louter ontspanning, ze had eerder iets weg van een demonstratie, een telkens weer met zweetdruppels bevochten getuigenis. Hoe trots was ik niet op de foto die bij mij thuis op de piano stond: twee oude heren in shorts, ik met een Prince, hij met een houten racket en een handdoek losjes om zijn nek. Ik schepte er zelfs een bepaald genoegen in om, wanneer mij een enkele maal werd gevraagd met wie ik daar op de foto stond, met iets van een grijns uit te leggen wie dat was.
Nicolai - ik kon het aan zijn stem horen dat hij echt ziek was - ontving mij in zijn studeerkamer. Hij had de werkster daar zijn bed laten opmaken, omdat hij, naar hij zei, het liggen tussen zijn spullen minder troosteloos vond dan in zijn slaapkamer.
Geen wonder, de studeerkamer hing vol met foto's, aquarellen en kaarten van Roemenië, ikonen. Onder een glazen stolp zag ik de maquette van een griekskatholiek klooster. Ik begreep: hier was Nicolai temidden van de zijnen, geen vluchteling, geen balling, geen aangepaste Westeuropeaan.
Op zijn bureau stonden drie foto's: een jonge, goed uitziende vrouw (‘mijn moeder, kort na mijn geboorte gestorven’), een streng uitziende man (‘mijn vader, hoogleraar aan de Universiteit van Boekarest, bij jullie heet dat oud-vaderlands recht’) en dan nog een groepsfoto. Nicolai in uniform temidden van een stel Duitse officieren. In een oogopslag zag ik dat de foto, die mij zo ter harte ging - die boven mijn piano - ontbrak. Nicolai was, nadat we een tijdje over koetjes en kalfjes hadden gebabbeld, in slaap gevallen. Nu eerst kreeg ik de gelegenheid om de groepsfoto goed in mij op te nemen. Het was een foto die in niets verschilde van de honderden die er in oorlogstijd moeten zijn gemaakt. Een paar jonge officieren die volmaakt tevreden recht in de camera kijken, trots op hun uniform en het handwerk dat zij verrichten. Waarom hindert die foto mij, vroeg ik mezelf af. Je hebt toch al die tijd geweten en Nicolai heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij aan de zijde van de Duitsers heeft gevochten. Hij zal wel een moedig, onverschrokken soldaat zijn geweest, dat is toch niet iets om je voor te schamen, je hebt zelf toch ook een paar medailles uit de oorlog in de kast liggen. Dat soort tegenstrijdige gedachten gingen mij door het hoofd, terwijl ik daar bij het bed van mijn vriend zat. Ik vroeg mij af of ik zou blijven wachten tot hij wakker werd of stilletjes weggaan zonder hem wakker te maken. Nieuwsgierigheid kreeg de overhand, door te blijven kreeg ik de gelegenheid om de foto, die ik alleen maar van een afstand had kunnen zien, op mijn dooie gemak te bekijken. Het eerste dat mij daarbij opviel was de lijst. Een wissellijst. Ik keek om naar Nicolai, overtuigde me ervan dat hij rustig sliep en voorlopig wel niet wakker zou worden en besloot de foto voorzichtig uit de lijst te halen. Ik kan niet precies zeggen waarom ik dat deed. Vermoedde ik dat aan de achterkant van de foto iets compromitterends stond geschreven of had de
wissellijst mij op het idee gebracht dat er achter de foto hoogstwaarschijnlijk een andere zou zitten? Het deed er eigenlijk niet zo heel veel toe wat ik dacht, hoofdzaak is dat ik muisstil de foto uit de lijst haalde en toen geconfron- | |
| |
teerd werd met een foto, een schouwspel, een beeld dat ik niet voor mogelijk had gehouden. Een aantal naakte lijken, vrouwen, mannen, kinderen, lagen aan de rand van een kuil op een rij met hun buik op de grond en een stel officieren, onder wie duidelijk Nicolai was te herkennen, keek er lachend naar. De foto was zodanig genomen dat het leek of de naakte billen je aanstaarden.
Ik bracht de foto tot vlak bij mijn ogen om er zeker van te zijn dat ik me niet kon vergissen, ik pakte de groepsfoto die het eerst mijn aandacht had getrokken en vergeleek de beide gezichten.
Ik wist genoeg, plaatste de foto's weer in de lijst zoals ze er oorspronkelijk ook in hadden gezeten, liep op mijn tenen terug naar het bed, boog me over de nog altijd rustig slapende Nicolai heen en maakte met mijn handen een beweging die veel weg had van een aarzelende poging tot wurgen. De twee gekromde handen hielden boven de hals van Nicolai halt, naderden elkaar niet, bleven besluiteloos in de lucht steken. De opwelling, want meer was het niet, was voorbij, de controle over mijn denken en doen snel hersteld. Mijn linkerhand viel slap neer, met mijn rechterhand veegde ik de haren weg die over Nicolai's ogen waren gevallen.
Hij schrok wakker. ‘Neem me niet kwalijk dat ik in slaap ben gevallen,’ verontschuldigde hij zich. ‘Je moet vooral niet denken dat ik je bezoek niet waardeer.’
Ik stelde hem gerust. Van een zieke kon je niet anders verwachten.
‘Het regent,’ zei hij, terwijl hij naar buiten keek.
‘Ik heb een paraplu bij me,’ zei ik, ‘je weet maar nooit in dit klimaat.’
‘In de tropen regent het ook.’
‘Dat is waar.’
‘Wanneer gaan we weer een balletje slaan? Het moet niet te lang duren, anders raak ik er helemaal uit.’
Ik verzekerde hem dat hij goed genoeg was om een maand of twee over te slaan.
‘Je hebt een formidabele backhand. Zoiets raak je nooit kwijt.’
Hij lachte vergenoegd. Hij vlaste zich blijkbaar op het moment dat hij vanaf de baseline met een goed gerichte backhand de bal naar de uiterste hoek van het speelvlak zou sturen en mij het nakijken zou geven.
Nog geen twee maanden later stonden we, zoals ik had voorzien, weer op de baan. Ik had een off day. De twee sets die we speelden, werden door Nicolai overtuigend gewonnen, 6-4, 6-1. Ditmaal kon ik mijn verlies niet zo goed verkroppen. Ik zon op wraak. In de tenniswereld, waar sportieve termen de agressiviteit moeten camoufleren, heet dat revanche.
In de acht jaren die sindsdien zijn voorbijgegaan, heb ik nooit laten doorschemeren dat ik wist wat ik wist. Onze verhouding bleef ogenschijnlijk dezelfde die zij altijd was geweest, luchtig, vriendschappelijk, nooit intiem of zelfs maar vertrouwelijk.
Na afloop van het spel, als we onder het welverdiende genot van een kop koffie, een borrel of een glas witte wijn uitbliezen, was het scala van onderwerpen dat we aanroerden schier onuitputtelijk. Van Kaiser Wilhelm in Doorn tot aan de Bhagwan in Poona, van madame Lupescu tot aan Bouterse, heden en verleden rommelden we door elkaar, maar het leek wel of we aan de oorlog - toch altijd een geliefde samenspraak voor twee oudere heren - niet meer toekwamen. De gedachte dat Nicolai mij zou hebben gezien,
| |
| |
terwijl ik met de wissellijst in de weer was, dat hij maar had gedaan alsof hij sliep, bekroop me af en toe, maar ik schoof haar als hoogst onwaarschijnlijk van me af. Niets wees erop dat hij ook maar het flauwste vermoeden had van wat zich in zijn kamer had afgespeeld.
Vragen te over. Waarom had Nicolai die compromitterende foto niet vernietigd? Was hij het bestaan ervan totaal vergeten of had hij die gemakshalve achter de foto van zijn ouders verborgen om, wanneer het verlangen naar zijn vroegere glorietijd onweerstaanbaar bij hem naar boven kwam, zich daaraan te kunnen verlustigen? Ik zou het nooit te weten komen. Door mijn mond te houden, door hem niet onmiddellijk op de man af te confronteren met wat ik had ontdekt, was ik in een zwakke, schijnheilige positie terechtgekomen.
Ik kon me trouwens niet voorstellen dat, als hij me had gezien, hij daar nooit op gezinspeeld zou hebben. Kortom, ik kon me niet indenken dat hij met zijn onstuimige karakter zich even neutraal tegenover mij zou opstellen als ik tegenover hem. Het kwam niet bij me op dat mijn gedrag, verre van lankmoedig, wel eens een verkapte vorm van me superieur voelen, van me boven de hartstochten verheven voelen zou kunnen zijn.
Na mijn pensionering was mijn belangstelling zich hoe langer hoe meer gaan richten op de problemen van de kinderen van de nsb'ers, het verdomhoekje waarin ze buiten hun schuld nog steeds zaten. Terwijl mijn ergernis over het getreuzel van onze regering om de Vier van Breda - het waren er inmiddels de Twee geworden - vrij te laten mij in contact had gebracht met vertegenwoordigers van Duitse organisaties die, zij het misschien met minder fraaie bijbedoelingen, hetzelfde beoogden. Van verschillende zijden werd het mij kwalijk genomen dat ik me zo inzette voor personen die me toch moeilijk na aan het hart konden liggen. Er werd bij mij een dosis onwaarachtigheid verondersteld, een gewild provocerend gedrag tegenover mijn eigen groep, om daarmee als het ware aan te tonen dat ik boven haar gemiddelde uitsteeg, niet echt bij haar hoorde, dat ik eigenlijk het gedrag van mijn eigen mensen als miezerig en benepen beschouwde. Het ging zelfs zo ver dat hier en daar werd gesuggereerd dat achter mijn misselijk makende handreiking naar de beulen van gisteren een latente ‘jüdische Selbsthass’ school.
Die nooit openlijk uitgesproken verdenking sproot natuurlijk ook voort uit het feit dat ik altijd een buitenbeentje was geweest, nooit echt had meegedaan, hoogstens een enkele keer aan de zijlijn - bomen voor Israël, Macabi (de tennisclub), Vrede Nu (land voor Vrede) - had gestaan. Ik kon nog zo vaak betogen dat ik solidair was, het betekende helemaal niets in hun ogen: solidair met wie, solidair met de beulen van gisteren? Ik wil niet beweren dat ik immuun was voor al die steken onder en boven water, ergens voelde ik aan dat ik in een precaire positie was terechtgekomen, dat er op mij gelet werd, dat het gevaar van ontsporen niet denkbeeldig was. Toch dacht ik er geen ogenblik aan om mijn stellingname te laten intomen door de mijns inziens verwerpelijke opvattingen van anderen. Ik moet zelfs bekennen dat de weerstand die ik ondervond mij sterkte in mijn besluit om achter dat wat ik billijk en rechtvaardig vond te blijven staan.
Tot dusver was mijn vriendschap met Nicolai buiten schot gebleven. Dat is niet
| |
| |
zo vreemd als het lijkt. Hij deed zijn werk, bewoog zich niet opvallend in het openbare leven, deed niet aan politiek. Buiten een kleine kring van kennissen en vakgenoten in de papierbranche was hij een betrekkelijk onbekend persoon. Als we niet toevallig dezelfde trainer hadden gehad, zou ik hem waarschijnlijk nooit hebben ontmoet. Maar onze trainer, de goede Balfoort, was een uitgesproken koppelaar. Voor hem waren mensen uit andere landen, of het nu Roemenië of Suriname betrof, vreemde eenden in de bijt, die elkaar, desnoods met gebarentaal, maar het beste gezelschap konden houden. Hij bracht ons met elkaar in contact, stelde voor dat we onder zijn toeziend oog samen een partijtje interland zouden spelen en voordat we het wisten werd dat door Balfoort gearrangeerde partijtje een vast wekelijks uitje. Mocht mijn kennis van Roemenië al gering zijn, Nicolai moest eerlijk bekennen dat hij, voordat hij naar Amsterdam was gekomen, nog nooit van Suriname had gehoord en geen notie had waar op de kaart hij het moest zoeken.
Acht jaar, nog langer dan de oorlog heeft geduurd, heb ik rondgelopen met de wetenschap dat ik iets wist wat ik liever niet had willen weten. Aan mijn houding tegenover Nicolai veranderde niets, ze was en bleef dezelfde die ze daarvoor ook al die tijd was geweest. ‘Alte Kameraden,’ noemde Balfoort ons als hij ons samen na gedane arbeid aan een tafeltje iets zag drinken. Ik kan niet ontkennen dat het mij soms teveel werd, dat ik Nicolai alles voor de voeten wilde gooien wat ik wist, wat ik met eigen ogen had gezien. Maar die ogenblikken gingen voorbij, ik besefte dat als ik dat deed, als ik aan die opwelling gevolg gaf, ik niet meer dezelfde zou zijn die ik principieel en uit volle overtuiging wilde zijn. Ik troostte mij dan met de gedachte dat Nicolai in mijn leven was gekomen om mij op de proef te stellen, om uit te vinden wat die hooggestemde principes van mij wel waard waren. Daarbij kwam nog dat Vrouwe Fortuna - let wel, niet Vrouwe Justitia - mij een handje hielp. Wat ik wist, wist niemand anders. Ik behoefde tegenover Nicolai geen stelling te nemen, hij had wat de buitenwacht betreft evenzogoed een meneer Schotvanger uit Hoogkarspel kunnen zijn.
Dit keer lag Nicolai in het Leids Academisch Ziekenhuis. Hij woelde in zijn bed heen en weer, hij zou het niet lang meer maken. Praten was er niet meer bij. Ik zat op een stoel aan het voeteneinde van het bed naar buiten te kijken. Het regende pijpestelen. Mijn paraplu had ik om uit te druipen in het kamertje voor de deur die toegang gaf tot de ziekenkamer laten staan.
‘Bovendien heeft het onderzoek uitgewezen dat het slachtoffer al dood was toen u...’ heeft dat stamelende jongmens gezegd. Het wordt tijd dat ik het resterende invul.
Het woelen was opgehouden. Nicolai lag op zijn buik. Het laken was van hem afgegleden. Hoe lang ik met mijn hoofd tussen mijn armen naar buiten, naar de regen heb zitten kijken weet ik niet meer, soms kan ik in die houding uren voor me uit staren. Toen ik weer naar Nicolai opkeek, zag ik dat hij op zijn buik lag, zijn pyjamabroek was door het woelen tot op zijn knieën gezakt. Recht tegenover mij gaapten de blote billen van Nicolai me aan. Ineens zag ik de foto met de lachende officieren weer voor me, een van hen - was dat misschien Nicolai zelf? - heeft een
| |
| |
stok in de blote billen van een van die armzalige lijken gestoken, een gebaar dat hun lachlust moet hebben opgewekt. Een stok, ik zocht in de kamer naar een stok die er natuurlijk niet was. Ik moest een stok hebben, iets dat op een stok leek, ineens bedacht ik dat mijn paraplu achter de deur van de ziekenkamer stond uit te druipen, ik pakte haar geopend en wel op en zonder een moment te aarzelen stak ik de punt diep in de anus van Nicolai. Toen deed ik als een scheppend kunstenaar een paar passen achteruit, beschouwde wat ik had gewrocht en begon onbedaarlijk te lachen. Revanche. Eindelijk. Ik sloop haastig de kamer uit. Doornat, maar zielstevreden ben ik die avond thuisgekomen.
Ik ben, dat merk ik nu, een paria geworden. Net zoals zedendelinquenten in de gevangenissen door de overige criminelen worden gemeden en gepest, vergaat het mij nu. De mevrouw die beneden mij woont - ik heb een flat op de tweede verdieping - doet net of ze me niet ziet. Op mijn goedendag komt geen antwoord. Op de tennisclub is iedereen te bezet om een balletje met mij te slaan. Zelfs Balfoort kan voor mij in zijn overvolle agenda geen gaatje vinden. Ik mag nog blij zijn dat ze bij de bakker en bij De Spar niet weten met wie ze te doen hebben. 's Nachts droom ik van billen met ogen die me aanstaren. Een ervan heeft iets van een uil met een keppeltje op.
‘Je hebt er goed aan gedaan,’ hoor ik hem zeggen.
‘Meen je dat werkelijk?’
‘Ja, natuurlijk. Nu kunnen we tenminste rustig inslapen. Welbedankt.’
Het is een niet geringe troost om te worden bedankt door mannen en vrouwen die meer dan veertig jaar geleden zijn gestorven, op gruwelijke wijze zijn omgebracht. Voor hen ben ik de uitverkorene, de held, de wreker, de lang verbeide Baäl Sjem, die aan alle onderdrukking op aarde een einde zal maken. Om hen waardig te zijn zal ik mijn inzichten, denken en leefwijze grondig moeten veranderen. Ik de totnogtoe onreine, ongelovige, zal straks als een gezalfde in een open witte Golf (want hoe zou ik zo gauw aan een witte ezel kunnen komen) hun Jeruzalem binnenrijden. Met een geopende paraplu in mijn handen, het attribuut, het wapen waarmee ik, als een engel met vlammend zwaard, kwaad en onrecht voor eens en altijd zal verdelgen.
|
|