Otto van den Muijzenberg
Baby Krishna, fundamenteel onderzoek en Zuidoost-Azië als ‘civilisatie’
Na diverse bezuinigingsronden, visitatieprocedures, rapporten van Nederlandse commissies en individuele hoogleraren te hebben ondergaan zijn de Nederlandse Kleine Letteren nu object van onderzoek en advisering gemaakt van een in hoofdzaak uit buitenlandse geleerden bestaande commissie.
De Commissie Kleine Letteren heeft haar opdracht niet kinderachtig aangepakt en haar speels ‘Baby Krishna’ genaamde rapport is niet zuinig met kritiek: alle participanten in het wetenschapsveld, van de minister tot de vakbeoefenaren zelf krijgen luidruchtig om de oren. De minister krijgt voorts aangezegd dat de redding - op internationaal niveau - van deze vakken écht geld gaat kosten, en niet met bijpassing van een paar miljoen hier of een leerstoel daar, tot stand is te brengen. Voorts wordt rust en zekerheid tot het jaar 2000 noodzakelijk geacht. In de tussentijd moeten de verzwakte studierichtingen zichzelf herstellen, en ook zo organiseren dat ze de harde concurrentie met andere velden van wetenschap, met name in de beta-sfeer, aankunnen. De ‘politiek’, tenslotte, moet beseffen dat Azië Studies even belangrijk zijn voor ons voortbestaan en welzijn als de beta-wetenschappen.
Tot nu toe is op soortgelijke rapporten, hoe ook hun inhoud luidde, zelden iets anders dan voortgang van de al in gang gezette bezuinigingen gevolgd. Zal het met ‘Baby Krishna’ anders lopen?
De eerste geluiden zijn voorzichtig positief. Met name het voorstel om de Nederlandse beoefening van de Azië Studies een steun in de rug te geven door de oprichting van een European Foundation of Advanced Asian Studies lijkt aan te slaan. Eerder al had de minister aan de Letteren-faculteit van de Rijks Universiteit te Leiden een voorschot van twee miljoen voor noodmaatregelen gegeven. Maar wat gaat er verder komen? Speculatie hierover lijkt op dit moment, nu we nog midden in de fase van ‘reacties uit het veld’ zitten, weinig zin te hebben. Alleen op een punt van mogelijke twijfel een opmerking: terecht stelt de commissie dat de afbraak van de afgelopen jaren geen natuurramp is, maar gevolg van menselijk handelen. Nu zijn er velen die stellen dat het academisch bedrijf langzamerhand zo gecompliceerd is geworden dat gerichte maatregelen sowieso niet tot de gewenste resultaten kunnen leiden. Dit zou dan met name opgaan voor zulke weinig gestructureerde (en bovendien politiek zwakke) gebieden als de alfa- en gamma-wetenschappen. Tegen die redenering zijn de Indonesië Studies als troostend voorbeeld in te brengen. Deze zijn ten gevolge van maar matig gecoördineerde, maar toch wel vrij sterk in dezelfde richting werkende maatregelen van de minister van Onderwijs, nwo/wotro, en de betrokken instellingen vanaf het midden van de jaren zeventig aantoonbaar hersteld. Vooral waar het gaat om de omvang van wetenschappelijke produktie, en niettegenstaande (beperkte) afbraakverschijnselen. Het kan dus wel.
Een sterk punt in het rapport-‘Baby Krishna’ is het met verve gepresenteerde betoog dat wetenschappelijke kennis van Azië in brede culturele, maatschappelijke, economische en wetenschappelijke zin van levensbelang voor de wereld, Europa en Nederland is, en in toenemende mate zal worden. Dat die kennis in toenemende mate (weer) in Azië zelf ontwikkeld wordt is velen in Nederland nog onbekend, ook al begint er in de economischtechnologische hoek langzamerhand iets te dagen. Men mag hopen dat de oproep Azië serieus te nemen werkelijk zal aanslaan.
Het rapport bevat vooral veel treurigs, zoals het Hollands Drama van de opheffing van het Amsterdamse Instituut voor de Zuid- en Zuidoost-Aziatische Archeologie en Kunstgeschie-