De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Jan Breman
| |
[pagina 502]
| |
verklaring en rechtvaardiging van vreemde overheersing. Hoewel ontdaan van de koloniale lading is dit gedachtegoed in de tweede helft van de huidige eeuw het leerstuk gebleven waarop de ontwikkelingsbijstand van Europa aan Azië, meer in het algemeen van de Eerste aan de Derde Wereld, stoelt. Ontwikkeling staat in deze optiek gelijk met het volgen van een weg naar vooruitgang die eerder door het Atlantische samenlevingstype is afgelegd. Een dergelijke beeldvorming gaat uit van de veronderstelling dat de koplopers in het wereldbestel zowel dominant als superieur zijn, niet alleen een voorsprong hebben genomen maar ook blijvend als standaard dienen waaraan de vordering op de marsroute naar civilisatie van de achterblijvers wordt afgemeten.Ga naar eind1. Een logische doordenking van deze benadering leidt tot een vorm van ‘ontwikkelingskunde’ welke slechts geïnteresseerd is in de culturele en structurele inrichting van Aziatische maatschappijen voor zo ver daarin een verklaring ligt voor de zo veelvuldig en hardnekkig optredende ‘weerstand tegen verandering’ c.q. verwestering. Het breken van dit verzet geldt dan als onvermijdelijk vanuit een eenduidig gedefinieerd vooruitgangsgeloof waarin vasthouden aan eigenheid gelijkstaat met het stellen van een premie op achterlijkheid. De strekking van het ‘Baby Krishna’-rapport gaat veel verder dan op te roepen tot aan de ene kant de studie van de rijke maar voorbije tradities van ancien régimes in de Oriënt of aan de andere kant het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek met betrekking tot het moderne Azië te reduceren tot de opgave om deze samenlevingen naar westers voorbeeld om te vormen. Zeker, de opstellers ervan laten niet na erop te wijzen dat de grote meerderheid van de mensheid in dit deel van de wereld geconcentreerd is, dat de economische groei van die landen een toenemende vraag naar Europese produkten tot gevolg heeft en, niet in de laatste plaats, dat de toenemende vervlechting in een wereldbestel met zich meebrengt dat Azië in onze eigen maatschappelijke praktijk van alledag reeds zeer nadrukkelijk aanwezig is. Naast dit soort pragmatische overwegingen die pleiten voor ruimere voorzieningen op het terrein van Aziatische Studies zou ik echter de noodzaak daarvan op meer principiële gronden willen onderstrepen. Het vertrekpunt daarvoor is scepsis over het ontstaan van een wereldorde die op westerse leest zal zijn geschoeid. De trend tot globalisering betekent niet dat de groeiende interdependentie ook tot uiting komt in een culturele en maatschappelijke eenvormigheid. De verbreiding van Coca-Cola, spijkerbroeken en andere consumptiegoederen op te vatten als een aanwijzing voor het gemak waarmee de westerse way of life ingang vindt, is al even misleidend als de daarmee verbonden notie dat de overgang van traditioneel naar modern in essentie op verwestering neerkomt. Die gelijkstelling miskent de eigen maatschappelijke dynamiek in de buiten-Europese wereld, een dynamiek welke zich ten dele laat vangen in de geconstrueerde tegenstelling tussen traditie en moderniteit. Een kwart eeuw onderzoek op het platteland van West-India heeft mij in staat gesteld aan de basis van deze samenleving het transformatieproces te volgen dat gaande is. Het resultaat van dit ingrijpende veranderingsproces, zowel in de materiële cultuur als in het sociale bewustzijn, leidt tot een nieuwe levensstijl die voor de dragers ervan een eigen waarde en waardigheid bezit. Het is een identiteit waarin het verleden doorwerkt maar tegelijkertijd van aard verandert in reactie op kansen en risico's die zich voordoen bij het zoeken van een weg naar verdere ontwikkeling. De opdracht om, onder andere door het bevorderen van Azië Studies, zicht te houden op alternatieve patronen van civilisatie vloeit in de eerste plaats voort uit respect voor pluriformiteit, de intuïtieve wens om de verscheidenheid van menselijk samenleven zo veel mogelijk in stand te houden. De verwachting dat het westerse waardenstelsel een universele geldigheid zal of zelfs moet krijgen getuigt van onverholen etnocentrisme, een suprematie-den- | |
[pagina 503]
| |
ken dat geen begrip kent voor de opvatting dat niet de dwang tot homogeniteit maar de tolerantie van heterogeniteit de standaard zou moeten zijn om de voortgang van het civilisatieproces wereldwijd te bepalen. Aan de verhoging van de kwaliteit van het menselijk bestaan heeft de westerse beschaving zonder enige twijfel een belangrijke bijdrage geleverd. De technologische vernieuwing als motor voor de stijging van economische produktie en produktiviteit heeft door de bevrijding uit armoede die dit voor een geleidelijk toenemend deel van de mensheid inhield een verrijkende uitwerking gehad. Meer voorbehoud kan men maken voor wat betreft de sociaal-emancipatorische uitwerking ervan op mondiaal niveau. Zo'n trend heeft zich onmiskenbaar voorgedaan maar bleef toch voornamelijk beperkt tot het samenlevingstype dat de aanvankelijke stoot tot technologische vernieuwing gaf. Aan kritiek onderhevig is daarom de veronderstelling dat met de export van materiële produkten het Westen zich ook beijverd zou hebben voor de verbreiding van ideeën zoals vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Die beeldvorming laat zich moeilijk in overeenstemming brengen met de uitbuiting en onderdrukking welke inherent waren aan de koloniale situatie. Het getuigt bovendien van arrogantie om wel de materiële superioriteit van de eigen maatschappelijke orde als een natuurlijk gegeven voorop te stellen zonder na te gaan of die verabsolutering niet op de onderschikking of zelfs de totale eclips van andere waardevolle cultuuridealen is uitgelopen, in de eigen samenleving en misschien meer nog daarbuiten. In het kort geleden verschenen werk Machines as the Measure of MenGa naar eind2. stelt Michael Adas vast dat de groeiende beheersing over materie in het Westen met een ideologische afwijzing van andersoortige patronen van beschaving is samengegaan. Alvorens dit verder uit te werken stipt hij in de inleiding aan wat de gevolgen zijn van de verbreking van het evenwicht tussen wat technologisch mogelijk en maatschappelijk wenselijk is: aantasting van de natuurlijke omgeving, uitputting van grondstoffen en de dreiging van massale vernietiging. Paradoxaal genoeg kan de gelijkheidsgedachte die het waarmerk van onze beschaving heet te zijn niet tot universele geldigheid worden verklaard gegeven de aperte onwil om grenzen te stellen aan de economische groei en gezien het ontbreken van de bereidheid om de bereikte welvaart te delen met de rest van de wereldbevolking. De studie van niet-westerse maatschappijen is een gebiedende eis, niet alleen om zicht te houden op wat verloren gaat maar ook om kennis te nemen van opties welke het menselijk bestaan kunnen verrijken. De noodzaak tot beteugeling van het westerse superioriteitsdenken mag aan de andere kant niet uitlopen op een cultuurrelativisme dat ideeën en praktijken aanvaardt die de menselijke waardigheid, individueel of collectief, aantasten en dat dwang vergoelijkt in plaats van ontplooiing in vrijheid te bevorderen. De neiging om te veronderstellen dat de aanwezigheid van het Westen verzekert dat de ontwikkeling althans de goede kant uitgaat miskent dat in de koloniale tijd veelal het tegendeel gebeurde. De herinnering eraan wordt in deze samenlevingen levend gehouden door ervaringen die tot in het post-koloniale tijdperk doorlopen. Omgekeerd zou het al even eenzijdig zijn om te beweren dat westerse tussenkomst overal en in alle opzichten een transformatie in emancipatorische richting heeft geblokkeerd of afgebroken. De opstellers van het ‘Baby Krishna’-rapport leggen geduldig uit waarom het onzin zou zijn om de studie van China aan de Chinezen over te laten. Behalve dat het onwetenschappelijk is om alleen te onderzoeken wat zich in de buurt afspeelt, doet een dergelijke bekrompenheid ook afbreuk aan de noodzaak om de eenheid van de wereld gestalte te geven - en op die manier de toekomst leefbaar te maken - onder erkenning van de bijdrage daaraan door niet-westerse beschavingen in verleden en heden geleverd. Mij zijn faculteiten van letteren en sociale wetenschappen aan Nederlandse universitei- | |
[pagina 504]
| |
ten bekend die alles wat ze over Azië in huis hadden, waaronder veel dat heel waardevol was, in de opruiming hebben gedaan om zich volledig terug te trekken op het verschaffen van kennis omtrent de eigen en daarmee verwante samenlevingen. De adviescommissie spreekt in dit verband haar verontrusting uit over de groeiende isolering van Azië Studies, het opsluiten ervan in enkele enclaves en zelfs die niet uit te rusten tot het niveau vereist voor een kritische massa. Vanuit een andere invalshoek ligt het meer voor de hand dit beleid aan te duiden als een parochialisering van de op Europa en het Westen gerichte wetenschappen. Van occidentalistiek zou ik willen spreken wanneer de sociaal- en cultureel-wetenschappelijke horizont niet verder reikt dan tot de grenzen van het eigen maatschappijtype en de belangstelling voor de rest van de wereld beperkt blijft tot de inwerking van ‘het centrum’ op ‘de periferie’. De hegemonische vooronderstelling die achter deze wetenschapsopvatting schuilgaat zou bestreden moeten worden door meer Nederlandse studenten in staat te stellen zich in de eigen dynamiek van de Aziatische beschavingen te verdiepen. De mogelijkheid daartoe is afhankelijk van de bereidheid om meer voorzieningen aan te bieden dan waarover de universiteiten thans de beschikking hebben. Maar hierbij kan het niet blijven. De terechte constatering in ‘Baby Krishna’ dat de studie van China niet een aangelegenheid is die alleen Chinezen aangaat, heeft als logisch pendant dat ook de analyse van westerse samenlevingen niet tot het prerogatief mag worden uitgeroepen van wetenschapsbeoefenaren die zelf daarvan deel uitmaken. De komst van Aziatische studenten om in ons deel van de wereld onderzoek te doen naar het maatschappelijk bestel en de veranderingen die daarin optreden dient een tweeledig doel. In de eerste plaats het verzamelen van kennis die nuttig en nodig is, of bij nader inzien juist niet, voor de ontwikkeling van hun eigen land. Dit was het motief dat Japan in de vorige eeuw inspireerde om missies erop uit te sturen met de instructie verslag uit te brengen over achtergrond en verloop van het moderniseringsproces in het Westen. Van nauwelijks minder belang is echter het gebruik dat wij zelf van deze vreemde expertise zouden kunnen maken om de vertekening te corrigeren die inherent is aan onze eigen kijk op het westerse model van beschaving met als gevolg dat de schaduwzijden gemakkelijk onderbelicht blijven. De vanzelfsprekendheid waarmee wij andere samenlevingen tot object van studie en beleidsvoering hebben gemaakt, veronderstelt omgekeerd een bereidheid om over de inrichting van de eigen maatschappelijke orde het oordeel van buitenstaanders in te winnen. Aan zo'n second opinion zou behoefte moeten bestaan, niet in de laatste plaats om de houding van triomfisme te temperen dat het Westen aan het einde van de twintigste eeuw uitstraalt. Het voorstel van de adviescommissie tot internationalisering van Azië Studies verdient ondersteuning. De samenwerking tussen vakgenoten in Europees verband zou echter een verdere schaalvergroting moeten ondergaan door hierin ook de beoefenaren van sociale en culturele wetenschappen uit Azië zelf te betrekken. De betekenis van die intercontinentale uitwisseling moet begrepen worden in het licht van de opgave om de eenheid van de wereld te verwezenlijken op een manier die, uitgaande van een wederzijdse betrokkenheid, recht doet aan de diversiteit van de samenstellende delen ervan. |
|